Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk 27 juni 2003 B&GA/GAB/03/50607 nr. 2020313880

Onderwerp Datum Kamervragen van het lid De Ruiter 18 augustus 2003

./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid De Ruiter (SP) over werken met behoud van uitkering in Amsterdam.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(M. Rutte)




---

2020313880

Vraag 1.
Wat is uw oordeel over het beleid van de gemeente Amsterdam nu deze gemeente heeft besloten werklozen aan het werk te zetten met behoud van uitkering1?

Antwoord 1.
Op grond van de mij thans bekende informatie over het beleid van Amsterdam, heb ik onvoldoende zicht of deze oplossing volledig in overeenstemming is met de wet- en regelgeving. Ik heb daarom de inspecteur-generaal Werk en Inkomen gevraagd een quick scan uit te voeren naar het karakter van het werken met behoud van uitkering zoals dat door deze gemeente is ingezet. Ik zal de Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.

In algemene zin merk ik over werken met behoud van uitkering op dat werkstages in beginsel ingezet kunnen worden als onderdeel van een traject naar uitstroom naar betaald werk. Een werkstage wordt dan gekenmerkt doordat zij primair gericht is op het opdoen van kennis en vaardigheden door de cliënt. Hierbij kan het gaan om het opdoen van algemene vaardigheden die noodzakelijk zijn om betaalde arbeid te kunnen verrichten, zoals bijvoorbeeld het wennen aan regelmaat en werkritme en het werken in teamverband. Het oogmerk is derhalve niet het leveren van een prestatie aan de werkgever. De activiteiten zijn gezien hun doelstelling per definitie kortdurend (doorgaans 3 tot 6 maanden) en vinden plaats onder begeleiding. De gemeente dient vooraf te toetsen of door het verrichten van de activiteiten geen budget- of concurrentievervalsing en/of verdringing van reguliere arbeid optreedt. Tot slot zijn ook arbeidsrechtelijke aspecten relevant. Als de feitelijke situatie niet wezenlijk verschilt van een situatie waarbij sprake is van een dienstbetrekking, kan de betrokkene via de rechter loonbetaling afdwingen.

Vraag 2.
Deelt u de mening dat hierdoor onacceptabele beloningsverschillen ontstaan, nu mensen met een dienstbetrekking op basis van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) 120% van het minimumloon verdienen en `nieuwe werklozen' hetzelfde werk verrichten tegen 70% van het minimumloon?

Antwoord 2.
Zolang aan de genoemde voorwaarden voor de inzet van werkstages met behoud van uitkering als onderdeel van een reïntegratietraject wordt voldaan, verschillen deze activiteiten essentieel van arbeid op grond van een WIW-dienstbetrekking en ontstaan er dus geen onacceptabele beloningsverschillen tussen WIW-werknemers (100 % - 120% WML) en cliënten met een bijstandsuitkering.


1 Trouw, 25 juni jl





---

Vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat de gemeente Amsterdam deze `stagiaires' ook niet binnen een half jaar een WIW-dienstbetrekking kan garanderen, nu de gemeente stelt dat er `naar verwachting' over een half jaar WIW-plaatsen beschikbaar komen?

Antwoord 3.
Indien werkstages voldoen aan de voorwaarden zoals die omschreven zijn in het antwoord op vraag 1, behoeft een WIW- dienstbetrekking niet gegarandeerd te worden. Het meest geschikte vervolg op de activiteiten is afhankelijk van de situatie van de cliënt en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Bovendien zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor en hebben eigen beleidsruimte bij de bezetting en eventuele herbezetting van WIW-plaatsen.

Vraag 4.
Is hier sprake van een nieuwe trend als gevolg van de door u opgelegde bezuinigingen op de gesubsidieerde arbeid?

Antwoord 4.
Op dit moment is mij niet bekend in hoeverre er sprake is van een nieuwe trend.

Vraag 5.
Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze trend te keren?

Antwoord 5.
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt is een nieuwe trend niet gesignaleerd. Dit laat onverlet dat ik gemeenten in aansluiting op eerdere informatie zal informeren over de voorwaarden die bij werken met behoud van uitkering in acht moeten worden genomen.

Vraag 6.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen gemeenten die tegen de afspraken in nog steeds een vacaturestop voor WIW-banen hanteren?

Antwoord 6.
Het inzetten van een al of niet tijdelijke of selectieve vacaturestop zolang nog onvoldoende uitstroom is gerealiseerd is de beleidsverantwoordelijkheid van individuele gemeenten. Op 4 september 2002 (Intercom/2002/64627) heb ik gemeenten geadviseerd met onmiddellijke ingang een vacaturestop te hanteren om de bezuinigingen op het WIW-budget (en het ID-budget) op te vangen. Het hanteren van een vacaturestop, waarmee door uitstroom vrijvallende WIW-dienstbetrekkingen niet worden opgevuld, is een instrument voor gemeenten om een afname van het aantal WIW-banen te realiseren. Door het hanteren van een vacaturestop kunnen gemeenten gedwongen ontslagen voorkomen.

In het kader van het convenant gesubsidieerde arbeid 2003 is afgesproken dat het advies aan gemeenten om een generieke vacaturestop toe te passen als middel om voldoende uitstroom te realiseren kon worden genuanceerd. Gemeenten zijn hierop met mijn brief van 20 december 2002 (Intercom/2002/97994) gewezen. Deze nuancering werd mogelijk omdat eind 2002 een aantal uitstroombevorderende maatregelen zijn getroffen, waaronder het sluiten van bovengenoemd convenant. In het convenant zijn afspraken gemaakt over extra ter beschikking gestelde middelen om gemeenten te ondersteunen bij het realiseren van uitstroom uit ID-banen




---

en WIW-banen. Deze middelen zijn ingezet in de vorm van de Tijdelijke stimuleringsregeling regulier maken 10.000 ID-banen, aanvullende middelen voor sectoren met ID-werknemers (al dan niet aangewend met behulp van sectorconvenanten) en de ondersteuning van gemeenten in het project Uitstroom in Goede Banen. Dit project omvat regionale bijeenkomsten met als doel informatie-uitwisseling over het bevorderen van uitstroom uit gesubsidieerde arbeid, praktische handreikingen voor gemeenten, een website en indien nodig advies op maat aan gemeenten.

Daarnaast heeft het kabinet specifiek voor het oplossen van knelpunten en het bevorderen van doorstroom in de WIW 40 miljoen vrijgemaakt. Met deze middelen is een compensatieregeling gerealiseerd waarmee gemeenten die in 2003 meer dan 30 procent volumereductie moeten realiseren ten opzichte van de stand medio 2002, voor het meerdere boven de 30 procent zijn gecompenseerd. Bovendien is voor WIW-dienstbetrekkingen in 2003 de afbouw van de SPAK en ­ voor jongeren ­ de VLW gecompenseerd door de normbedragen te verhogen en 19 mln toe te voegen aan het vast budget WIW. Ook is het anticumulatiebeding voor de WIW-werkervaringsplaatsen aangepast, zodat de subsidie van de wep, indien gewenst, kan worden verhoogd met middelen uit het ID-budget. Door de deregulering van het ID-budget hebben gemeenten meer mogelijkheden om dit budget in te zetten om knelpunten op te lossen. Het ID-budget is daartoe niet meer taakstellend naar het aantal banen toegekend, maar is vanaf 2003 vrij besteedbaar aan reïntegratieactiviteiten. Ook de opgebouwde ID-spaartegoeden kunnen flexibel besteed worden aan reïntegratieactiviteiten. Tenslotte is er per gemeente 10% van het scholings- en activeringsbudget overgeheveld naar het vrij besteedbare ID-budget, wat gemeenten meer flexibiliteit biedt.

Ik ben van mening dat gemeenten met bovenstaande aanvullende maatregelen voldoende mogelijkheden hebben om de bezuiniging op gesubsidieerde arbeid in 2003 te verwerken en de benodigde uitstroom uit gesubsidieerde arbeid te realiseren.