Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9695 Zaaknr: 02364/02 P
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-08-2003
Datum publicatie: 26-08-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
26 augustus 2003
Strafkamer
nr. 02364/02 P
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 12 juli 2002, nummer 22/001968-02, op een vordering
tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
, geboren te op 1976,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing
van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 december 2001
- de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van
een bedrag van EUR 34.033,52, subsidiair 45 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.G.
Evers, advocaat te Leiden, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten te
motiveren waarom een door de betrokkene weggeschonken bedrag van fl.
100.000,-- niet in mindering is gebracht bij de schatting van het
wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep gehechte pleitnota is namens de betrokkene aldaar - voorzover
voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende
aangevoerd:
"Als voorwaarde ter bepaling van het wederrechtelijk verkregen
voordeel dient de vraag te worden gesteld wat er nu zelf
beter van is geworden dan wel wat voor profijt hij heeft genoten van
dit bedrag.
Vaststaat dat een bedrag van fl. 100.000,= heeft
geschonken aan zijn vriend . Op bladzijde 236 van het
Proces-verbaal verklaart deze dat hij wel degelijk wist
dat dit bedrag afkomstig was van .
Ten onrechte verwerpt de Rechtbank het verweer dat geen
voordeel als bedoeld in art. 36 e van het Wetboek van Strafrecht heeft
genoten van het bedrag van fl. 100.000,= dat hij heeft weggeschonken
aan . Door de
toe-eigening van dit bedrag zou immers sprake zijn van een toename van
het vermogen van en daaraan kan de bestemming die
veroordeelde in een later stadium aan de betrokken gelden heeft
gegeven niet afdoen. Ik ben van mening dat hoewel de redenering van de
Rechtbank op zich plausibel lijkt, zij juist in deze specifieke zaak
geen stand kan houden.
In het rapport van de financieel economische recherche is bij de
bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zelf al rekening
gehouden met een aparte ontnemingsprocedure tegen inzake
het bedrag van fl. 100.000,=. Bij de bepaling van het wederrechtelijk
verkregen voordeel wordt blijkens het rapport ook niet alleen het
teruggevonden bedrag van fl. 492.000,= doch ook het bedrag van fl.
100.000,= afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen bedrag.
Ik mag aannemen dat tegen inderdaad een
ontnemingsprocedure is gestart dan wel de BMW die van dat geld is
gekocht en die bij in beslag is genomen verbeurd is
verklaard.
De door de Rechtbank gehanteerde zienswijze leidt in onderhavig geval
tot het onredelijke resultaat dat hetzelfde bedrag van fl. 100.000,=
twee keer wordt geïnd, zowel van mijn cliënt als van . En
uiteindelijk is mijn cliënt financieel niet beter geworden van
voornoemd bedrag van fl. 100.000,=."
3.3. Het Hof heeft het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door
middel of uit de baten van het ten zijnen laste bewezenverklaarde
(diefstal, meermalen gepleegd), geschat op een bedrag van EUR
69.428,37 (fl. 153.000,--).
In verband met de draagkracht van de betrokkene heeft het Hof hem de
verplichting opgelegd tot betaling van een geldbedrag van EUR
34.033,52 (fl. 75.000,--) aan de Staat ter ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof het
bedrag van fl. 100.000,-- dat de betrokkene aan heeft
geschonken, in mindering had behoren te brengen op voormelde
schatting.
3.5. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat
de betrokkene een bedrag van fl. 100.000,-- heeft geschonken aan
, geen aanleiding vormt om de schatting van het voordeel
met dat bedrag te verminderen en dat dat niet anders wordt indien -
zoals is aangevoerd - moet worden aangenomen dat tegen die
een ontnemingsprocedure ter zake van dat bedrag aanhangig is gemaakt,
dan wel de door met dat geld gekochte auto is verbeurd
verklaard.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is
evenmin onbegrijpelijk, terwijl het geen afzonderlijke motivering
behoefde.
De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een dergelijke
omstandigheid - te weten dat een betrokkene een gedeelte van het door
hem wederrechtelijk verkregen voordeel aan een derde heeft geschonden
en aldus de bestemming van gift heeft gegeven - moet leiden tot
vermindering van de schatting van dat voordeel met het bedrag van die
gift, kan niet als juist worden aanvaard.
3.6. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26
augustus 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02364/02 P
Mr Machielse
Zitting 3 juni 2003
Conclusie inzake:
1. Bij arrest van 12 juli 2002 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage
verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de
verplichting opgelegd een bedrag van EUR 34.033,52 te betalen aan de
Staat, bij gebreke van volledige betaling of verhaal te vervangen door
45 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr M.G. Evers, advocaat te Leiden, bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1 Het middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten gemotiveerd
te reageren op een ter zitting gevoerd verweer.
3.2 In de hoofdzaak is ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat
hij door diefstal geldbedragen tot een totaal van f 645.000 heeft
weggenomen. Het in het middel bedoelde verweer luidde dat verzoeker
van dat bedrag f 100.000 heeft weggegeven aan , een vriend
van hem.
3.3 Tot de stukken van het geding behoort een rapport van de
financieel economische recherche van de politie Hollands Midden.
Daarin staat onder meer dat verzoeker van het door hem gestolen geld f
100.000 heeft weggegeven aan en dat deze wist
dat het geld van misdrijf afkomstig was. Het vermeldt verder dat
heeft verklaard zich ter zake van dat bedrag schuldig te
hebben gemaakt aan heling en dat tegen hem een afzonderlijke
ontnemingsrapportage wordt opgemaakt. In het verweer is namens
verzoeker een beroep gedaan op deze passages uit het rapport.
3.4 Laat ik voorop stellen dat nergens blijkt van enige betrokkenheid
van bij de diefstal door verzoeker. Verzoeker heeft hem
kennelijk uit vrijgevigheid een deel van zijn buit geschonken.
heeft zich aan heling schuldig gemaakt door dit bedrag aan
te nemen, wetende dat het van misdrijf afkomstig was. Uit de stukken
van geding blijkt niet of voor dit feit inderdaad is
vervolgd en veroordeeld noch of tegen hem een ontnemingsvordering ter
zake van dit bedrag is ingesteld.
3.5 Uit het vermelde onder 3.4 volgt dat het verweer niet kan gelden
als een gemotiveerd en gespecificeerd verweer dat kostenaftrek dient
plaats te vinden, waarop het hof een gemotiveerde beslissing had
moeten nemen(1). Er is immers geen sprake van kosten die in directe
relatie staan tot de voltooiing van het delict(2) maar van een
schenking die geen verband houdt met de diefstal. Het verweer stelt in
wezen de vraag aan de orde of de hoogte van het wederrechtelijk
verkregen voordeel kan worden beïnvloed door wat de verkrijger buiten
het verband met het feit waaruit het voordeel is voortgevloeid, met de
opbrengsten van dit feit heeft gedaan.
3.6 Zo bezien bevat het verweer een rechtsvraag, waarop het hof een
reactie had moeten geven. In zoverre is het middel gegrond. Het kan
echter niet tot cassatie leiden, omdat het hof het verweer op grond
van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
3.7 In de zaak die leidde tot het arrest HR 8 juli 1998, NJ 1998, 841,
m.nt. Sch, was de veroordeelde van een deel van de opbrengst van
drugshandel beroofd en waren daarnaast door hem uit die opbrengst
aangeschafte drugs inbeslaggenomen en - naar ik aanneem - aan het
verkeer onttrokken verklaard. Voor het hof was aangevoerd dat de
bedragen gemoeid met de beroving en de aanschaf van drugs in mindering
moesten worden gebracht op het te ontnemen voordeel. Kennelijk lag ook
aan dat verweer de gedachte ten grondslag dat de veroordeelde ten
aanzien van die bedragen 'dubbel gepakt' werd. Hof en Hoge Raad
stelden de veroordeelde in die zaak op beide punten in het ongelijk.
Ten aanzien van de beroving overwoog de Hoge Raad dat deze niet in
directe relatie stond met de drugsdelicten die de grondslag voor de
ontneming vormden. Wat betreft de inbeslaggenomen drugs overwoog de
Hoge Raad dat de ontnemingsmaatregel het voordeel betreft dat door de
aan de ontneming ten grondslag liggende delicten is verworven en dat
daarbij in beginsel niet ter zake doet welke bestemming dit voordeel
heeft gekregen.
3.8 Een dergelijk geval doet zich hier voor. Verzoeker heeft een groot
bedrag uit diefstal verkregen. Dat bedrag leent zich voor ontneming.
Door een deel daarvan weg te geven heeft hij daar een bestemming aan
gegeven, net zoals hij uit de opbrengsten van de diefstal een vakantie
met twee vrienden heeft betaald. Dit zijn vormen van besteding van het
voordeel. De wijze van besteding beïnvloedt de hoogte van de inkomsten
uiteraard niet.(3) Dit wordt niet anders doordat zich door
het geld aan te nemen schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit,
waarvan het voordeel op zijn beurt kan worden ontnomen.
3.9 Ter zijde merk ik op dat een en ander voor de feitenrechter
uiteraard wel aanleiding kan zijn het ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager dan het aanvankelijk
geschatte voordeelsbedrag vast te stellen indien de rechter aanneemt
dat verdachte onvoldoende draagkracht heeft en zal krijgen om aan zijn
betalingsverplichting te voldoen. Dat heeft het hof in dit geval dan
ook gedaan, zij het dat niet het gehele bedrag van f 100.000 in
mindering is gebracht.
4. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten
maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te
vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 124, m.nt. PMe.
2 HR 8 juli 1998, NJ 1998, 841, m.nt. Sch.
3 HR 9 september 1999, nr. 105.322/P.
Hoge Raad der Nederlanden