Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Toespraak

Directie:
Voorlichting

Publicatiedatum:
04-09-2003

Status:
Informatie

Toespraak door staatssecretaris Van der Laan, ter gelegenheid van de opening van het theaterfestival in Amsterdam op 4 september 2003

N.B.: Alleen het gesproken woord geldt

Dames en heren,

Gelijk na mijn aantreden moest ik een uitgangspuntenbrief uitbrengen. Dat is nodig, werd mij verteld, want de instellingen moeten weten wat de nieuwste beleidsprioriteiten zijn. Dan kunnen ze daar rekening mee houden bij het schrijven van hun beleidsplan. Ik dacht: dat wil ik helemaal niet. Dat is de wereld op zijn kop. Ik ga toch niet vertellen wat de instellingen de komende vier jaar moeten doen. Het hele idee is toch juist dat zij míj moeten vertellen wat ze willen doen. Wat ik de afgelopen maanden heb gezien is dat kunstenaars juist vol met ideeën en ambities zitten.

Nu, vandaag, de State of the Union. Ook daar heb ik te maken met verwachtingen. Als ik het goed heb begrepen moet ik nu een stevig doorwrocht verhaal houden van 45 à 60 minuten over de stand van het culturele leven. Het liefst met een goedgekozen citaat van Nietzsche, Huizinga of Oscar Wilde. Dat wil ik helemaal niet en dat ga ik dus ook niet doen.
Ik ga het niet hebben over onze cultuur. Ik wil ook niet beginnen met ons cultuurbeleid. Ik wil het hebben over onze beleidscultuur. Dat is dus iets waarover we niet regeren, maar dat juist over ons regeert.

Ik kom daarop omdat me de eerste honderd dagen een paar dingen zijn opgevallen. Allereerst het belangrijkste: ik ben onder de indruk van de creativiteit, het vakmanschap en de ongekende veelzijdigheid en gedrevenheid van de kunstenaars die ik heb ontmoet. Maar wat hebben we het voor hen vreselijk ingewikkeld gemaakt. Hoe kunnen we weer tot de kern komen van waar het in het cultuurbeleid werkelijk om draait.
* de procedures en alle regels die daar aan vasthangen: `laten we het eenvoudig maken'

* de overhead in het systeem: `laten we teruggaan naar de kern'
* de bestuurlijke samenwerking: `laten we oog hebben voor de stedelijke dynamiek'.

Mijn eerste punt: `laten we het eenvoudig maken'

De cultuurnotaprocedure heeft zo langzamerhand een eigen dynamiek gekregen. Voorzover ik het nu kan zien duurt de procedure rond de Cultuurnota inmiddels bijna even lang als de looptijd van de cultuurnota-beschikkingen zelf. Om in verkeerstermen te spreken: zo langzamerhand valt het begin van de avondspits ongeveer gelijk met het einde van de ochtendspits. Hoe komt dat nu? Ik zie twee hoofdoorzaken: één van bestuurlijke en één van praktische aard.

De bestuurlijke oorzaak is gelegen in het feit dat de cultuursector, net als alle andere sectoren is gezegend met een niet onaanzienlijk `middenveld'.
Er is de Raad voor Cultuur, er is een grote hoeveelheid aan belangenverenigingen en -organisaties en er zijn de bestuurlijke partners, weer onder te verdelen in het Rijk, de landsdelen en de individuele gemeenten en provincies. Met ons allen, het Rijk niet in de laatste plaats, zijn we bezig gedurende het cultuurnotaproces in the lead te blijven. Het lijkt wel de Grand Prix van Monaco. Wie daar als eerste mag starten, wint de wedstrijd. Het gevolg is een enorm gedrang bij de start: vóór de cultuurnota komt het advies van de Raad voor Cultuur. Dat is logisch. Dáárvoor komt mijn adviesaanvraag. En dáár weer voor de uitgangspuntenbrief. Om dat weer voor te zijn, komt de raad met het zogenaamde Vooradvies, vuistdik. Wie denkt dat de raad nu ongestoord op de finish afstevent, vergist zich. Want vóór de raad, hebben zich de profielschetsen van de gemeenten en provincies gedrongen.

Allemaal nuttige documenten, daar niet van, maar de doorlooptijd van dit proces is al bijna twee jaar. Tel daar ongeveer twee jaar bij op voor de juridische procedures die u of uw collega's daarna tegen de Staat der Nederlanden aanspannen en we hebben de vier jaar vol. Zeg maar, een procedure waarin de zon nooit onder gaat.

Begrijp me goed. Het is niet mijn bedoeling het systeem op zijn kop te zetten. Dat blijft een een periodieke en integrale afweging op basis van het kwaliteitsoordeel. Wat wel nodig is, is dat álle overheden en hun adviseurs zich matigen. De vorige ronde werden gezelschappen bij format gedwongen zich te beperken bij het formuleren van hun plannen en ambities. Met een maximum aantal woorden.
Misschien moeten we de rollen eens omdraaien. Geen formats voor instellingen, maar voor de overheden.
Want die zouden zich evengoed moeten beperken. Anders gezegd, mag het bij de overheden ook wat korter, bondiger en concreter?

Tot zover de bestuurlijke oorzaak en wellicht al een deel van de oplossing. Dan nu de meer praktische kant.

De procedure om tot subsidiebeslissingen te komen is indrukwekkend, wat er op volgt is ook niet mis. De gezamenlijke cultuurfondsen hanteren in totaal 94 subsidieregelingen om het beleid uit te voeren. Departementale en interdepartementale regelingen staan daar nog weer naast. Als ik daar analyses over lees, heb ik het gevoel dat ik naar een soap kijk: het voorafgaande wordt luid en duidelijk verteld, maar het is volstrekt onduidelijk waar het naar toe gaat.

Naast de regelingen van fondsen en de departementen, is er natuurlijk de cultuurnota-beschikking zelf. Met de correspondentie die mijn departement en de culturele instellingen daar in de loop van zo'n periode met elkaar over voeren is een archief te vullen dat in omvang het VOC-archief in zijn schaduw plaatst. Ik heb in mijn uitgangspuntenbrief al geschreven dat ik daar het mes in wil zetten. Zoals u weet ben ik daar meteen ook mee begonnen. Want het begint aan de poort. Alles wat ik u vraag in uw subsidie-aanvraag op te schrijven, zal ik moeten vastleggen in de beschikking. En alles wat ik in de beschikking vastleg, moet ik controleren. Zo werkt de overheid. De oplossing is eenvoudig. Op wat ik u niet vraag, zal ik u ook niet afrekenen.

Ga ik dan niets meer aan u vragen? Dat zou natuurlijk té eenvoudig zijn. De kern van de zaak is deze: zoals ieder ander die geld van de overheid ontvangt, dient u rekening en verantwoording af te leggen over wat u ermee heeft gedaan. Het zal ieder bestuur en iedere directeur z'n eer te na zijn om dat niet serieus te nemen. Daar komt bij dat er zoveel algemene regelgeving bestaat dat die voldoende is voor het afleggen van rekenschap. We moeten dus heel zuinig zijn met het opleggen van specifieke regels. De regels die ik op dat gebied ken, zijn vrijwel geheel te verklaren uit het feit dat de overheid soms graag informatie wil hebben over ontwikkelingen. Bijvoorbeeld in de theatersector om daar in het beleid op in te kunnen spelen. De fout die in de afgelopen jaren is gemaakt, is dat deze beleidsinformatie aan alle instellingen, jaar in jaar uit, is gevraagd in de jaarrekening. Wat mij betreft moeten we dat scheiden. Want nu reken ik een theatergroep af op bijvoorbeeld zijn bestuurssamenstelling en niet op wat de instelling in zijn beleidsplan in het vooruitzicht heeft gesteld. Van die verwarring wil ik af. Daarom zal ik ervoor zorgen dat alle culturele instellingen die subsidie ontvangen op grond van de Cultuurnota 2005-2008 het een stuk eenvoudiger zullen krijgen bij het verantwoorden daarvan.

Mijn tweede punt: de institutionele overhead: `laten we teruggaan naar de kern'

Zoals u weet, moet er in de komende jaren worden bezuinigd. 19 miljoen euro. Meer dan iedereen hoopte, minder dan menigeen vreesde. Daar kan ik niets aan veranderen.
Wat ik wel kan doen, is de bezuinigingen zo invullen dat de schade voor de kunst zoveel mogelijk beperkt blijft.

Daarom is het misschien nodig eens nader naar die cultuurwereld te kijken. Daarin zijn globaal twee werelden te onderscheiden. Om te beginnen die van het spelen van voorstellingen, het geven van concerten, het maken van kunst. En daarnaast die van onderzoek, documentatie, voorlichting, advies, bemiddeling, debat en het behartigen van belangen. De wereld van de `institutionele overhead'.

Daarin worden belangrijke functies vervuld. Het is haast een bedrijfstak op zichzelf, waar veel subsidiegeld in omgaat. Instellingen die cultuur maken, worden in de cultuurnota afgerekend op de artistieke kwaliteit die ze leveren. Maar hoe zit dat bij de institutionele overhead?

Wat mij betreft gaat het hierom.
Het vertrekpunt moet steeds zijn de toegevoegde waarde voor de kunstenaars en het publiek. Een manier om die waarde te toetsen is aan de gebruiker te vragen: zou u die dienst nog willen hebben wanneer u er zelf voor moet betalen? Het antwoord daarop is niet allesbepalend, maar wel veelzeggend en zal mij helpen bij het maken van keuzes.

Ik beweer niet dat er geen goed werk wordt verricht. En ik weet ook dat niet alles over één kam kan worden geschoren. Dat er bijvoorbeeld sectorinstituten zijn die niet alleen archiveren, maar ook speciale programma's, of tentoonstellingen maken.
Maar hoe zit het met de value for money, zeker in vergelijking tot die van de directe cultuurmakers?

In de loop van de tijd zijn verschillende van die ondersteunende instellingen op instigatie van OCenW zelf opgericht. Daar zijn toen waarschijnlijk goede redenen voor geweest. De indruk die ik eraan over houd, is dat de overheid altijd heel goed wist wanneer ze ergens in moest springen, maar geen idee had wanneer ze er uit moest stappen. In jargon: geen exit-strategie.

Dames en heren, de bezuinigingen dwingen me moeilijke keuzes te maken. En als ik dan moet kiezen, dan kies ik ervoor om een flink deel van de besparingen in de hoek van de institutionele overhead te zoeken.

En dan het derde punt: `laten we meer oog hebben voor het stedelijk kunstklimaat'

Wie de lange bijlage met subsidiebedragen in de Cultuurnota leest, zou een verkeerde indruk kunnen krijgen. Namelijk de indruk dat cultuurbeleid uiteindelijk niet méér is dan een optelsom van losse instellingssubsidies.

Maar cultuurbeleid draait natuurlijk om meer. De werkelijke kracht van cultuur schuilt in de wisselwerking die ontstaat tussen al die initiatieven van kunstenaars en hun publiek. Cultuurbeleid dient er op gericht te zijn die wisselwerking volop te stimuleren. En juist op het stedelijk niveau kan dat gebeuren.

Ik maak op dit moment een ronde werkbezoeken. Langs de grote steden en langs de provincies in dit land. Vanmiddag was ik in Utrecht. Ik ben daar enthousiast vandaan ben gekomen. Utrecht is een stad die 10 jaar lang op eigen kracht veel in zijn theaterklimaat heeft geïnvesteerd. Die inspanning levert rendement op. Er wordt in Utrecht tegenwoordig op een uitstekende manier samengewerkt tussen schouwburg, groepen en werkplaatsen. Er is een groot en nieuwsgierig publiek gevormd dat trouw is aan zijn gezelschappen. De vruchten van deze aanpak kunt u zien tijdens de Utrechtse theaterdagen die met steun van het Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing volgend weekend worden gehouden.

Er bestaat echter ook een ander en veel negatiever beeld over cultuur en vooral over cultuurbeleid in de regio. `Vertrouw nooit of te nimmer een wethouder´ heeft een culturele instelling mij nog wel eens ingefluisterd. ´Wel investeren in gebouwen, maar vaak te weinig in het programmeringsbudget´ is de meer serieuze klacht die je van podia hoort.

Even scherp en misschien niet minder begrijpelijk is trouwens de klacht die je van gemeenten en provincies hoort over het landelijk beleid. Want zo goed als de Utrechtse theaterstructuur er nu bij ligt, zo slecht pakte de laatste Cultuurnotaronde uit voor Arnhem en Nijmegen. Een hele jeugdtheatervoorziening weg. Het productiehuis verdwenen.

Daar komt bij: een groot theatergezelschap dat weer van de grond af opgebouwd moest worden. De volgende ronde moet er meer oog zijn voor de regionale infrastructuur, zeker wanneer steden daar zelf veel in investeren. Waarbij ik er meteen iets achteraan zeg. Om een negatief kwaliteitsoordeel kun je absoluut niet heen. Dat uitgangspunt staat buiten kijf. Maar ik vraag de Raad voor Cultuur wel om zich bij zijn adviezen te vergewissen van de gevolgen voor het culturele leven.

Over bestuurders gesproken. Zowel zij als hun ambtenaren moeten kritisch durven te kijken naar hun onderlinge werkwijzen en patronen van overleg. Teveel lijkt het alsof de discussie over regionaal cultuurbeleid alleen maar plaatsvindt langs de weg van zeer omvangrijke visiedocumenten en zeer gedetailleerde convenanten. Maar hoeveel papier en rekensommen kan de kunst uiteindelijk verdragen? Niet een bedrag per inwoner, maar de kracht van ideeën en ruimte voor kunstenaars, dat zijn principes die leidend horen te zijn bij het maken van afspraken tussen overheden over cultuurbeleid.

In mijn ogen zijn zowel Utrecht als Arnhem en Nijmegen er de bewijzen van dat cultuurbeleid meer dient te zijn dan de optelsom van subsidies. Het komt dus niet alleen aan op de wisselwerking tussen kunstenaars en publiek, maar ook op de wisselwerking tussen landelijk en regionaal beleid.

Concreet betekent dat voor mij het volgende. Ik wil de Raad voor Cultuur vragen om straks in zijn advies heel expliciet in te gaan op de culturele ontwikkeling in de verschillende landsdelen. Waarom zou de Raad niet ook adviezen per regio in plaats van alleen maar per discipline kunnen geven?

Verder streef ik naar een versterking van het stedelijk productieklimaat. Ik heb daar wel drie uitgangspunten bij. Mijn eerste punt is dat het ook bij regionale voorzieningen steeds dient te draaien om artistieke kwaliteit. Mijn tweede punt is dat steeds vooral aangesloten zou moeten worden bij de sterke punten die in een stad al aanwezig zijn. En mijn derde punt is: laten we het zuiver houden. Een inhoudelijke, vanuit de kunst gemotiveerde benadering biedt ruimte voor het maken van goede afspraken tussen rijk, provincie en gemeenten. Een louter bestuurlijke invalshoek waarbij alleen het principe van verdelende rechtvaardigheid telt, werkt in de praktijk totaal niet stimulerend.

Dames en heren,

Ik heb in deze toespraak drie onderwerpen aan de orde gesteld: de bijna ondoordringbaar geworden complexiteit van het beleidssysteem, de zeer uitgebreide ondersteunende structuur en als derde punt de kracht van stedelijke dynamiek in de cultuursector.

Aan het begin heb ik een schampere opmerking geplaatst over het strooien met citaten. Een van de redenen dat ik daar in deze toespraak niet voor heb gekozen is dat ik mij na mijn eerste honderd dagen heb gerealiseerd dat het hele cultuurbeleid eigenlijk één groot citaat is. Alle thema's die je als nieuwe staatssecretaris zou kunnen benadrukken, alle maatschappelijke visies die je daarop zou kunnen verwoorden, zijn reeds eerder geformuleerd. Vanaf de dagen van Emanuel Boekman en Gerardus van der Leeuw tot de dag van gisteren. Of het nu gaat om kwaliteit, om spreiding, participatie, educatie, diversiteit of internationalisering. Ik kies er niet voor deze mengeling van doelen en idealen welluidend en net weer iets anders te herformuleren. Want de waarden daarvan staan voor mij niet ter discussie. Ik kies ervoor de kunst zoveel mogelijk de ruimte te geven en de dynamiek in de cultuursector zo goed mogelijk te ondersteunen. Ik zie ernaar uit het gesprek daarover met u verder te voeren, en ik wens u een geslaagd theaterfestival en vervolgens een prachtig cultureel seizoen toe.

Ik dank u wel.