Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7897 Zaaknr: C01/330HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 5-09-2003
Datum publicatie: 5-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


5 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/330HR

MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


1. ,

2. ,
beiden wonende te ,

EISERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n


1. , wonende te ,
2. , wonende te ,

VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,

advocaat: aanvankelijk mr. M.A. Leijten, thans mr. M. Ynzonides.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eisers tot cassatie - verder te noemen: - hebben bij ongedateerd exploit verweerders in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard ter terechtzitting van de Kantonrechter te Almelo van 17 september 1998 en gevorderd te veroordelen om mee te werken aan het laten passeren van een akte van herstel, opgemaakt teneinde de fout te herstellen dat de toegangsweg tot het perceel dat door werd aangekocht en waarvan het de bedoeling was dat het tot het aangekochte perceel zou blijven behoren, werd ingemeten bij het naastgelegen perceel, welke perceel gekocht werd door , een en ander onder verbeurte van een dwangsom van f
500,-- voor ieder der gedaagden voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze verplichting te voldoen, zulks met veroordeling van in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten zoals die door zijn gemaakt ten behoeve van deze procedure en begroot op f 1.200,--.
De Kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak naar de Rechtbank te Almelo verwezen. Bij exploit van 2 februari 1999 heeft opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank te Almelo teneinde voort te procederen.
heeft de vordering bestreden.
Bij conclusie van repliek heeft zijn eis aangevuld met een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 september 1999 opgedragen "te bewijzen als overwogen in de zesde rechtsoverweging". Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 5 juli 2000 de vordering van afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 24 juli 2001 heeft het Hof beide vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie ingesteld. heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor mede door mr. B.J.M. van Zeeland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.


3. Uitgangspunten in cassatie


3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) heeft in mei/juni 1996 een stuk grond gekocht dat in de koopakte is omschreven als, voor zover in cassatie nog van belang, een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 1), kadastraal bekend gemeente , sectie nr. ged. (ii) heeft in juni 1996 het naastgelegen perceel gekocht. In de koopakte wordt dit omschreven als, voorzover in cassatie nog van belang, een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 2), kadastraal bekend gemeente , sectie nr. + ged.
(iii) Perceel was eigendom van de erven . (iv) Perceel ligt achter het aan de openbare weg gelegen perceel en had via een smalle tot perceel behorende strook, gelegen links van perceel toegang tot de openbare weg. Perceel ligt achter perceel en had via een smalle tot perceel behorende strook gelegen langs (de strook van) perceel toegang tot de openbare weg.
(v) Van beide koopakten maakte een aanvullende verklaring deel uit, inhoudende onder meer:
"4. de koper van perceel 1 heeft het recht van overgang met auto, fiets en voetpad over het gearceerde weggedeelte op perceel 2;
5. de koper van perceel 1 en de koper van perceel 2 zijn beiden verplicht tot het aanleggen en onderhouden van de gearceerde toegangsweg naar perceel 1 en 2, kosten hiervan ieders voor de onverdeelde helft."

(vi) Bij de koopakten was een tekening gevoegd. Deze is in het tussenvonnis van de Rechtbank opgenomen onder 1.6 en laat de nieuwe situatie zien. Op de tekening zijn de hiervoor onder (iv) genoemde stroken gearceerd.
(vii) Volgens de tot levering van perceel en een gedeelte van perceel aan bestemde akte van 30 januari 1997 is aan hem geleverd:
"een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 2 volgens bijgaande situatietekening), (...) uitmakende het perceel kadastraal bekend gemeente , sectie , nummer , groot vier en twintig aren en vijftig centiaren en een kennelijk ter plaatse aangeduid of nog aan te duiden aaneengesloten gedeelte van het perceel (...) nummer , ter grootte van ongeveer vijftig centiaren, (één en ander zoals is aangegeven op een aan deze akte gehechte situatietekening aan welke tekening geen rechten of maten kunnen worden ontleend)".

(viii) Door de dienst van het kadaster is de grens tussen beide percelen zo vastgelegd,dat het linkerdeel van de toegangsweg, dat ten tijde van de verkoop deel uitmaakte van perceel (grotendeels gekocht door ) voortaan deel uitmaakt van perceel (gekocht door ).


3.2 heeft gevorderd te veroordelen tot medewerking aan het passeren van een akte van herstel, inhoudende dat de, bezien vanaf de openbare weg, linkerhelft (de zuidelijke helft) van de toegangsweg in eigendom zou toebehoren aan en de rechterhelft aan . Aan deze vordering heeft ten grondslag gelegd dat een en ander zo tussen kopers en verkopers is overeengekomen. De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat de vordering toewijsbaar was indien zou blijken dat wel een titel tot eigendomsoverdracht voor de linkerhelft van de toegangsweg heeft en niet. Zij heeft opgedragen te bewijzen dat "tussen zowel als en hun respectieve verkopers is overeengekomen dat de toegangsweg tot het perceel van voor de helft aan in eigendom zou toebehoren". In haar eindvonnis heeft zij geoordeeld dat niet in het bewijs geslaagd was en de vordering afgewezen. Dit eindvonnis bevat onder meer de volgende overweging:
"7. Uitgaande van het vermelde in de koopakten en de daaraan gehechte aanvullende verklaringen, is duidelijk dat de gehele toegangsweg toebehoort aan het perceel van en dat ten behoeve van het perceel van een recht van overpad zal worden gevestigd. Ook de notaris is hier bij het opmaken van de transportakten vanuit gegaan, zodat de gehele toegangsweg in eigendom overgedragen hebben gekregen en een erfdienstbaarheid, inhoudende het recht van overpad, is gevestigd ten behoeve van het perceel van ."


3.3 In hoger beroep heeft het Hof zowel de drie principale grieven van , die gericht waren tegen de bewijslastverdeling (I) onderscheidenlijk de bewijswaardering (II en III) door de Rechtbank, als de incidentele grief van , waarin werd betoogd dat voor bewijsvoering over de partijbedoeling bij het sluiten van de koopovereenkomst geen plaats meer was omdat uit de leveringsakte duidelijk blijkt dat de toegangsweg geheel aan hem toebehoort, verworpen. In aansluiting op zijn oordeel in rov. 4.3 dat, gegeven het feit dat levering aan heeft plaatsgevonden vóór levering aan , overdracht van de linkerhelft van de toegangsweg aan overdracht van deze helft door de erven aan zou hebben verhinderd, heeft het Hof in zijn rov. 4.4 onderzocht of de linkerhelft door de erven , die perceel grotendeels hadden verkocht aan en wat het restant betreft aan , aan was meegeleverd. Naar het oordeel van het Hof was met de omschrijving in de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde akte niet alleen verenigbaar dat de linkerhelft niet aan was meegeleverd maar ook dat deze helft wél was meegeleverd.


4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep


4.1. Dit middel heeft de verste strekking en zal daarom als eerste worden behandeld.


4.2. Onderdeel I klaagt terecht dat het Hof met zijn hiervoor in de laatste zin van 3.3 vermelde oordeel de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden. In rov. 7 van haar eindvonnis (hiervoor aan het slot van 3.2 aangehaald) heeft de Rechtbank geoordeeld dat de levering aan ook de linkerhelft van de toegangsweg omvatte. Het Hof heeft blijkens zijn - in cassatie niet bestreden - weergave van de grieven van en hetgeen het overigens heeft overwogen, de stellingen van niet aldus opgevat dat deze ook een tegen dat oordeel gerichte grief inhielden. Dat de linkerhelft aan was (mee)geleverd, stond in hoger beroep dus niet langer ter discussie.


4.3 Nu onderdeel I gegrond is, behoeft het subsidiair voorgestelde onderdeel II geen behandeling.


5. Beoordeling van het middel in het principale beroep


5.1. De onderdelen 2, 3 en 4.4 - onderdeel 1 bevat geen klacht - klagen vanuit verschillende invalshoeken dat het Hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de levering aan mede de linkerhelft van de toegangsweg omvatte. Deze klachten kunnen wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden nu, zoals hiervoor in 4.2 is geoordeeld, het Hof in hoger beroep tot uitgangspunt had moeten nemen dat die linkerhelft aan is (mee)geleverd.


5.2.1 De Hoge Raad ziet aanleiding thans eerst onderdeel 5.5 - het betoog in 5.1 tot en met 5.4 betreft de wijze waarop de zaak volgens na cassatie zou moeten worden afgehandeld - te behandelen. Dit onderdeel neemt primair tot uitgangspunt dat niet heeft gesteld dat aan de levering aan een rechtsgeldige titel ontbreekt en klaagt over onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel in rov. 4.5 dat zulks wel heeft gesteld. Subsidiair uitgaande van dit laatste, klaagt het onderdeel dat het Hof de juistheid van die betwisting had behoren te onderzoeken.


5.2.2 De primaire klacht ziet eraan voorbij dat gesteld heeft dat hij, doordat - naar het Hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld - het eerst aan hem geleverd is, eigenaar van de linkerhelft is geworden. In die stelling ligt besloten dat de erven vanaf de eigendomsverkrijging door niet meer beschikkingsbevoegd waren met betrekking tot de linkerweghelft en deze dus ook niet rechtsgeldig aan konden leveren. Het bepaalde in art. 3:84 BW in aanmerking genomen, was nader feitelijk onderzoek inzake dit door gestelde gevolg overbodig, zodat ook de subsidiaire klacht faalt.


5.3 Onderdeel 4.1 keert zich eveneens tegen rov. 4.5. In deze rechtsoverweging bespreekt het Hof grief I van , die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat diende te bewijzen dat enerzijds aan de levering van de omstreden linkerhelft aan geen geldige titel ten grondslag lag terwijl anderzijds voor levering van die helft aan wel een geldige titel bestond. Anders dan het onderdeel betoogt, geeft 's Hofs oordeel dat, nu gemotiveerd - immers, door onbetwist te stellen dat aan hem eerder was geleverd dan aan - betwistte dat eigenaar van de linkerhelft was, diende te bewijzen dat aan de levering aan geen geldige titel ten grondslag lag, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook onderdeel 4.1 treft daarom geen doel.


5.4 De onderdelen 4.2 en 4.3 kunnen om dezelfde reden als onderdeel 2
- het Hof had tot uitgangspunt moeten nemen dat de linkerhelft aan was (mee)geleverd - niet tot cassatie leiden.


5.5 De onderdelen 4.5 en 4.6 klagen tevergeefs over de motivering van 's Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.5 dat hetgeen heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij eigenaar van de linkerhelft is, onvoldoende is om die stelling, behoudens door te leveren tegenbewijs, als bewezen aan te nemen. Niet valt in te zien waarom het Hof bij dit oordeel niet in aanmerking had mogen nemen dat aan wél maar aan niet een recht van overgang is verleend. Evenmin behoefde dat oordeel nadere motivering dan door het Hof is gegeven.


6 Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,86 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.


*** Conclusie ***

C 01/330 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 25 april 2003

Conclusie inzake:

en

tegen

en

In deze burenzaak gaat het om de vraag, wie van partijen door verkoop en levering eigenaar is geworden van een strook grond.


1. De feiten en het procesverloop


1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):


1.1.1. c.s. hebben in mei/juni 1996 een stuk grond gekocht dat in de koopakte is omschreven als een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 1 volgens bijgaande situatietekening) aan de te , kadastraal bekend gemeente , sectie nr. ged., oppervlakte circa 2710 m².


1.1.2. c.s. hebben in juni 1996 het naastgelegen perceel gekocht. Dit wordt in de koopakte omschreven als een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 2 volgens bijgaande situatietekening) aan de te , kadastraal bekend gemeente , sectie nr. + ged., oppervlakte circa
2500 m².(2)


1.1.3. Bij beide verkopen werd bemiddeld door makelaardij .


1.1.4. De bestaande situatie liet zich aldus schetsen dat een (niet in dit geding betrokken) perceel aan de openbare weg ligt. Perceel ligt, vanaf de openbare weg gezien, daarachter. Perceel had via een smalle tot perceel behorende strook, gelegen links van perceel , toegang tot de openbare weg. Perceel ligt achter perceel en had via een smalle strook, parallel aan de smalle strook van , toegang tot de openbare weg. De grens tussen en vertoonde een onregelmatige hoek, in de gedingstukken aangeduid als "de uitstulping" of "het hoekje", die samenhing met de bouw en inrichting van het te slopen woonhuis.


1.1.5. Van de koopakten van zowel c.s. als c.s. maakte deel uit een aanvullende verklaring met o.m. de volgende inhoud:
"3. de koper van perceel 1 en de koper van perceel 2 verlenen aan elkaar over en weer het recht van ondergrondse leidingen ten behoeve van nutsvoorzieningen;


4. de koper van perceel 1 heeft het recht van overgang met auto, fiets en voetpad over het gearceerde weggedeelte op perceel 2;


5. de koper van perceel 1 en de koper van perceel 2 zijn beiden verplicht tot het aanleggen en onderhouden van de gearceerde toegangsweg naar perceel 1 en 2, kosten hiervan ieders voor de onverdeelde helft."


1.1.6. Bij de koopakten van elk van partijen was een tekening gevoegd, welke is opgenomen in het tussenvonnis van de rechtbank. De tekening laat de nieuwe situatie zien waarin de oude woning is gesloopt, de grens tussen en is rechtgetrokken en op ieder perceel een nieuw woonhuis is gebouwd. Op deze tekening zijn de bovengenoemde smalle stroken gearceerd.


1.1.7. Volgens de transportakte d.d. 30 januari 1997 werd aan c.s. geleverd:
"een perceel grond met nog te slopen woonhuis (perceel 2 volgens bijgaande situatietekening), plaatselijk bekend (...), ter gezamenlijke grootte van ongeveer vijf en twintig aren, uitmakende het perceel kadastraal bekend gemeente , sectie , nummer , groot vier en twintig aren en vijftig centiaren en een kennelijk ter plaatse aangeduid of nog aan te duiden aaneengesloten gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente , sectie , nummer , ter grootte van ongeveer vijftig centiaren, (één en ander zoals is aangegeven op een aan deze akte gehechte situatietekening aan welke tekening geen rechten of maten kunnen worden ontleend), (...)".


1.1.8. Op 13 oktober 1997 heeft een opmeting door het kadaster plaatsgevonden waarbij beide partijen aanwezig waren. Door het dienst van het kadaster is de grens tussen beide percelen zó vastgelegd dat het gedeelte van de toegangsweg(3) tot de openbare weg dat ten tijde van de verkoop nog deel uitmaakte van perceel , voortaan deel uitmaakt van de grond die eigendom is van c.s(4).


1.1.9. c.s. hebben tegen deze kadastrale vastlegging bezwaar gemaakt, maar pas na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn(5).


1.2. Bij inleidende dagvaarding hebben c.s. gevorderd dat c.s. zullen worden veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan een notariële akte van herstel. Dit herstel zou hieruit moeten bestaan dat wordt vastgesteld dat de toegangsweg tot de percelen - vanuit de as van die weg beschouwd - voor de ene helft aan c.s. en voor de andere helft aan c.s. in eigendom toebehoort (met over en weer een recht van weg)(6). c.s. hebben de vordering bestreden met het argument dat het de bedoeling was dat c.s. de toegangsweg over de gehele breedte(7) in eigendom zouden verkrijgen, hetgeen ook zou blijken uit de situatieschets behorend bij de transportakte(8).


1.3. De rechtbank te Almelo(9) heeft bij tussenvonnis van 15 september
1999 overwogen dat indien mocht blijken dat c.s. wél een titel tot eigendomsoverdracht hebben voor het omstreden stukje grond en c.s. niet, c.s. aan het opmaken van de herstelakte dienen mee te werken. De rechtbank heeft aan c.s. opgedragen te bewijzen dat door partijen en hun respectievelijke rechtsvoorgangers is overeengekomen dat de weg die toegang geeft tot het perceel van c.s. voor de helft aan c.s. in eigendom zou toebehoren.


1.4. Na verhoor van getuigen heeft de rechtbank bij vonnis van 5 juli
2000 de vordering van c.s. afgewezen omdat de rechtbank het verlangde bewijs niet geleverd achtte.


1.5. c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen. c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld tegen een overweging in het tussenvonnis. Bij arrest van 24 juli 2001 heeft het gerechtshof te Arnhem op het principaal en het incidenteel hoger beroep de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.


1.6. c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping hiervan en hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat c.s. hierop hadden geantwoord, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten.


2. Bespreking van de wederzijdse cassatiemiddelen


2.1. Elk van partijen beweert door levering krachtens een geldige titel eigenaar geworden te zijn van de litigieuze strook grond (d.w.z. van het gedeelte van de toegangsweg dat voorheen als smalle strook deel uitmaakte van perceel ). c.s. beroepen zich op de notariële akte waarin de erven een gedeelte van perceel aan hen overdroegen. c.s. beroepen zich op de notariële akte waarin de erven een gedeelte van perceel aan hen overdroegen (en waarin perceel aan hen overdroeg).


2.2. Art. 3:84, eerste lid, BW bepaalt dat voor overdracht van een goed is vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Art. 3:89, eerste lid, BW voegt daaraan toe dat de voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. In de kern gaat het om een overzichtelijk probleem: de rechter dient te onderzoeken of levering van de litigieuze strook grond aan één van beide partijen heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek geschiedt aan de hand van de desbetreffende notariële akte van transport en de inschrijving daarvan in de registers. Vervolgens moet worden onderzocht of de levering is verricht door een beschikkingsbevoegde en of aan de levering een geldige titel (in de onderhavige gevallen telkens: een koopovereenkomst) ten grondslag ligt. Is aan één van deze vereisten niet voldaan, dan is de betrokken partij niet door levering eigenaar van de strook grond geworden.


2.3. In de redengeving van het hof is essentieel dat de levering aan c.s. chronologisch voorafging aan de (gestelde) levering aan c.s. (rov. 4.3). Zodra de litigieuze strook grond door de erven rechtsgeldig aan c.s. is geleverd, zijn de voormalige eigenaren (de erven ) niet langer bevoegd om dezelfde strook grond nadien aan c.s. te leveren; in dat geval kunnen c.s. dus geen eigenaar van deze strook zijn geworden, althans niet door de gestelde levering.


2.4. Het principaal cassatiemiddel klaagt in verscheidene varianten dat het hof - in het bijzonder in rov. 4.4, waar het hof overweegt dat de tekst van de transportakte beide mogelijkheden open laat - ten onrechte in het midden laat of de litigieuze strook grond inderdaad aan c.s. is geleverd. Is de litigieuze strook grond niet (goederenrechtelijk) aan c.s. geleverd, dan zijn zij geen eigenaar hiervan geworden en is er ook geen reden waarom de voormalige eigenaren (de erven ) niet bevoegd zouden zijn geweest om deze strook aan c.s. te leveren. Volgens het principaal middel had het hof eerst moeten onderzoeken en beslissen of het transport aan c.s. de litigieuze strook grond omvatte.


2.5. In rov. 7 van haar eindvonnis heeft de rechtbank overwogen: "Uitgaande van het vermelde in de koopakten en de daaraan gehechte aanvullende verklaringen, is duidelijk dat de gehele toegangsweg toebehoort aan het perceel van en dat ten behoeve van het perceel van een recht van overpad zal worden gevestigd. Ook de notaris is hier bij het opmaken van de transportakten vanuit gegaan, zodat de gehele toegangsweg in eigendom overgedragen hebben gekregen en een erfdienstbaarheid, inhoudende het recht van overpad, is gevestigd ten behoeve van het perceel van ."

De rechtbank voegde hieraan toe (rov. 8):
"Voor de vraag evenwel of de vordering van kan worden toegewezen zodat gehouden kan worden mee te werken aan de akte van herstel, is beslissend of tussen zowel als en hun respectieve verkopers is overeengekomen dat de toegangsweg tot het perceel van voor de helft aan in eigendom zou behoren. Terzake is in voormeld vonnis derhalve een bewijsopdracht gegeven. Hierbij gaat het niet alleen om hetgeen in de koopakten en de aanvullende verklaringen is vermeld, maar om alle omstandigheden die van belang zijn voor de zin die partijen over en weer aan hun verklaringen en gedragingen mochten toekennen, onderscheidenlijk voor hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten."


2.6. In hoger beroep hebben c.s. geen grief gericht tegen rov.
7. Dit behoeft op zich geen verwondering te wekken: de omstandigheid dat de litigieuze strook grond was geleverd aan c.s. stond in de redenering van de rechtbank niet in de weg aan een toewijzing van de vordering, mits c.s. zouden kunnen bewijzen dat tussen de betrokken partijen anders was overeengekomen. De grieven van c.s. waren dan ook gericht tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis (grief 1), respectievelijk tegen de bewijswaardering in het eindvonnis (grieven 2 en 3).


2.7. c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en daarin aangevoerd dat er geen ruimte is voor bewijsvoering over de partijbedoelingen bij het sluiten van de koopovereenkomst: reeds door het feit dat de strook grond aan hen is geleverd, meenden zij eigenaar daarvan te zijn geworden. Het hof heeft het incidenteel hoger beroep verworpen: indien aan de levering van de litigieuze strook grond aan c.s. geen geldige titel ten grondslag heeft gelegen, zijn zij door deze levering geen eigenaar geworden. Deze in cassatie onbestreden beslissing blijkt uit rov. 4.2, luidende: "Indien zou vaststaan dat de bewuste strook grond niet aan c.s. is verkocht en geleverd dan wel dat aan de (mee)levering van deze strook grond aan c.s. geen geldige titel ten grondslag heeft gelegen omdat meelevering van deze strook niet in de koopovereenkomst besloten lag, zou vaststaan dat c.s. niet de eigendom van deze strook grond hebben verkregen."


2.8. In de redenering van het hof - welke op zich strookt met het hiervoor in alinea 2.2 uiteengezette schema - dient eerst worden onderzocht óf de omstreden strook grond aan c.s. is meegeleverd en, zo ja, of daaraan een geldige titel ten grondslag ligt. In rov. 4.4 overweegt het hof dat de tekst van de transportakte beide mogelijkheden openlaat: zowel de mogelijkheid dat de strook grond níet is meegeleverd als de mogelijkheid dat de strook grond wél is meegeleverd. Volgens onderdeel I van het incidenteel cassatiemiddel, dat de verste strekking heeft en daarom het eerst wordt besproken, heeft het hof hiermee de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep uit het oog verloren: volgens het incidenteel middel had de rechtbank in rov. 7 al vastgesteld dat de levering aan c.s. mede de litigieuze strook grond omvat en is deze - voor c.s. ongunstige - vaststelling van de rechtbank niet in hoger beroep door c.s. bestreden.


2.9. Het komt mij voor dat het incidenteel middel het bij het rechte eind heeft. Rov. 7 van het rechtbankvonnis kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat de (goederenrechtelijke) levering aan c.s. mede de litigieuze strook grond omvatte. Dat strookt trouwens met de wijze waarop de vordering door c.s. was gepresenteerd: de op het notariskantoor gemaakte vergissing moest worden teruggedraaid. In hoger beroep is deze vaststelling door de rechtbank niet door c.s. bestreden. In de s.t. namens c.s. (onder 4.5) wordt thans betoogd dat een grief tegen deze vaststelling besloten lag in het gestelde bij MvG, alinea 22. Dit betoog heeft mij niet overtuigd. Blijkens de - in cassatie onbestreden
- weergave van de grieven van c.s. in rov. 4.5, respectievelijk in rov. 4.9, heeft het hof een dergelijke grief niet gelezen in de stellingen van c.s.; dus ook niet in alinea 22 MvG. In de desbetreffende passage behoefde het hof ook niet een dergelijke grief te lezen. Bij de bespreking van de overige klachten ga ik ervan uit dat vaststaat dat de (goederenrechtelijke) levering aan c.s. de litigieuze strook grond omvatte, dat de erven op dat moment beschikkingsbevoegd waren en dat in deze fase alleen nog ter discussie staat of aan die levering een geldige titel ten grondslag lag.


2.10. Uit het slagen van onderdeel I van het incidenteel middel kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat c.s. geen belang meer hebben bij de klachten van het principaal middel, voor zover deze klachten inhouden dat het hof niet in het midden had mogen laten of de (goederenrechtelijke) levering aan c.s. mede de litigieuze strook grond omvatte (de onderdelen 2, 3 en 4 van het principaal middel(10)).


2.11. Onderdeel II van het incidenteel cassatiemiddel richt een gecombineerde rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 4.4. Volgens het middel heeft het hof hetzij miskend dat de transportakte naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd (in welk verband het middel verwijst naar HR 8 december 2000, NJ 2001, 350 m.nt. WMK), hetzij de beslissing ontoereikend gemotiveerd. De klacht wordt onderbouwd met de stelling (in alinea 10) dat de gehele toegangsweg, dus ook het uit perceel afkomstige deel daarvan, gearceerd is aangegeven op de situatieschets die bij de transportakte van c.s. behoort. Daarnaast wordt de klacht onderbouwd met de stelling (in alinea 11) dat over het gearceerde gedeelte in de transportakte alleen een erfdienstbaarheid van weg is opgenomen ten laste van perceel en ten behoeve van perceel ; niet omgekeerd. Het betoog strekt ten betoge dat, voor zover dit niet reeds vaststond in de fase van het hoger beroep, het hof alsnog had behoren vast te stellen dat de litigieuze strook grond aan c.s. is geleverd.


2.12. Aangezien deze klacht subsidiair aan onderdeel I van het incidenteel middel is voorgesteld, behoeft zij geen bespreking indien onderdeel I gegrond wordt bevonden.


2.13. Aan het slot van het principaal cassatiemiddel (onderdeel 5.5, onder het kopje "Afhandeling") wordt de volgende klacht voorgedragen: anders dan het hof in rov. 4.5 kennelijk meent, hebben c.s. in feitelijke aanleg niet aangevoerd dat aan de levering aan c.s. geen rechtsgeldige titel ten grondslag ligt. En, zelfs indien dit anders zou zijn en c.s. toch de titel van verkrijging aan de zijde van c.s. hebben betwist, zou het hof de juistheid van deze betwisting hebben behoren te onderzoeken, aldus de klacht.


2.14. M.i. miskent de eerste klacht dat wanneer c.s. stellen dat zij, doordat de strook grond het eerst aan hen is geleverd, eigenaar van de litigieuze strook grond geworden zijn, daaruit voortvloeit dat de vorige eigenaar vanaf het moment van eigendomsverkrijging door c.s. niet langer beschikkingsbevoegd was en dus ook niet rechtsgeldig aan c.s. heeft kunnen leveren. Het was niet nodig dat c.s. dit nog eens met zoveel woorden stelden: de lezer kan dat zelf aanvullen. Omdat dit gevolg voortvloeit uit de wet (art. 3:84 BW), behoefde het hof - anders dan het middelonderdeel stelt - op dit punt geen nader feitenonderzoek te gelasten. Ook de tweede klacht faalt.


2.15. Onderdeel 2 van het principaal cassatiemiddel is met het voorgaande voldoende besproken. Onderdeel 3 van het principaal cassatiemiddel maakt bezwaar tegen het feit dat aan c.s. is opgedragen te bewijzen dat aan de (veronderstelde) levering van de litigieuze strook grond aan c.s. geen geldige titel ten grondslag lag. De klacht wordt toegelicht met het argument dat wanneer niet eens vaststaat dat de litigieuze strook grond aan c.s. geleverd is - hetgeen de steller van het middel afleidt uit 's hofs overweging dat de tekst van de notariële akte beide mogelijkheden openlaat - er ook geen reden is om van c.s. het bewijs te verlangen dat aan die levering aan c.s. geen geldige titel ten grondslag lag.


2.16. Deze klacht is weliswaar gegrond, maar baat c.s. niet: wanneer onderdeel I van het incidenteel middel gegrond wordt bevonden, staat daarmee vast dat de levering aan c.s. de litigieuze strook grond omvatte.


2.17. Onderdeel 4 van het principaal cassatiemiddel heeft betrekking op de bewijslastverdeling als zodanig. c.s. behouden belang bij deze klacht. M.i. geeft 's hofs oordeel, dat het aan c.s. is om te bewijzen dat aan de (veronderstelde) levering aan c.s. geen geldige titel ten grondslag lag, geen blijk van een onjuiste opvatting van de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. In rov. 4.5 heeft het hof uiteengezet dat - waar de lezing van partijen tegenover elkaar staat - de hoofdregel van bewijslastverdeling meebrengt dat het aan c.s. is om de juistheid van hun hoofdstelling (dat zij, c.s, eigenaar van de omstreden strook grond geworden zijn) te bewijzen. In diezelfde rechtsoverweging heeft het hof, in reactie op het argument van c.s. dat de juistheid van hun standpunt reeds kan worden afgeleid uit de oppervlaktematen, overwogen dat hetgeen door c.s. was gestelde naar 's hofs oordeel onvoldoende was om het bewijs vooralsnog (d.w.z. behoudens door c.s. te leveren tegenbewijs) geleverd te achten. Dit bewijsoordeel is voorbehouden aan de feitenrechter. Het hof heeft de beslissing met betrekking tot de bewijslastverdeling naar behoren gemotiveerd. Subonderdeel 4.1 treft om deze reden geen doel.


2.18. In de samenhangende subonderdelen 4.2 en 4.3 wordt voortgebouwd op onderdeel 2. Omdat onderdeel 2 faalt, kunnen ook deze subonderdelen niet tot cassatie leiden.


2.19. Subonderdeel 4.4 bevat een motiveringsklacht over rov. 4.4. Kort samengevat, houdt de klacht in dat het hof niet in het midden had mogen laten of de litigieuze strook grond wel of niet is meegeleverd aan c.s. Het subonderdeel voert aan dat in de oppervlaktematen voldoende objectieve aanwijzingen besloten liggen voor de juistheid van de stelling dat de (goederenrechtelijke) levering aan c.s. geen betrekking kán hebben gehad op de litigieuze strook grond. In het feitenoverzicht (zie alinea 1.1.4 hiervoor) kwam reeds aan de orde dat de grens tussen perceel en perceel moest worden rechtgetrokken. In de ogen van c.s. heeft het gedeelte van perceel , dat door de erven aan c.s. is overgedragen, uitsluitend betrekking op het "hoekje" ter grootte van circa 50 m².


2.20. Indien onderdeel I van het incidenteel middel slaagt, missen c.s. belang bij deze klacht omdat dan in appel reeds vaststond dat de levering aan c.s. de litigieuze strook grond omvatte.


2.21. In de samenhangende subonderdelen 4.5 en 4.6 wordt geklaagd over het slot van rov. 4.5. Het hof heeft aldaar gewezen op het feit dat wél aan c.s. een recht van overgang (lees: een recht van weg) is verleend, uit te oefenen over de grond van c.s., maar omgekeerd niet. Volgens subonderdeel 4.5 had het hof zich moeten beperken tot hetgeen viel af te leiden uit de akte van transport aan c.s. en had het hof geen argument mogen ontlenen aan iets wat alleen speelt in de rechtsverhouding tussen de erven en c.s. (nl. of omgekeerd een recht van weg bestaat ten behoeve van c.s. over de linkerhelft van de gearceerde toegangsweg, zijnde de litigieuze strook grond die voorheen tot perceel behoorde). Volgens het subsidiair voorgestelde subonderdeel 4.6 had het hof behoren te beslissen dat uit de notariële akte blijkt, althans kan worden afgeleid, dat de litigieuze strook grond aan c.s. is geleverd.


2.22. Rov. 4.5 heeft alleen betrekking op de bewijslastverdeling, welke in hoger beroep in grief 1 werd aangevochten. De desbetreffende overweging van het hof is kennelijk een reactie op de stelling van c.s. in hoger beroep dat het bewijs voorshands is geleverd door de omstandigheid dat het de bedoeling van alle betrokkenen was dat over en weer een erfdienstbaarheid van weg (overgang) zou worden gevestigd, waaruit c.s. afleidden dat de ene helft van de toegangsweg (nl. die waarop c.s. hun recht van erfdienstbaarheid zouden uitoefenen) na de transporten aan henzelf zou toebehoren. Het hof heeft in rov. 4.5 geconstateerd en mogen constateren dat - voor zover uit de stukken blijkt; zie ook rubriek
1.1.5 hiervoor - wél aan c.s., maar niet aan c.s. een dergelijk recht van weg (overgang) is verleend. Met dat argument wordt de beslissing over de bewijslastverdeling geschraagd. Beide subonderdelen falen.


2.23. De gegrondbevinding van onderdeel I van het incidenteel cassatieberoep behoeft niet tot vernietiging van de bestreden beslissing te leiden, omdat het met het incidenteel cassatieberoep beoogde resultaat reeds wordt bereikt door de verwerping van het principaal cassatieberoep.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 Vgl. rov. 3 van het bestreden arrest in verbinding met het tussenvonnis van de rechtbank onder 1.1 - 1.9. Het tussenvonnis bevat enkele situatietekeningen, waarvan ik de inhoud hieronder in eigen woorden zal weergeven. Alinea 1.1.7 is ontleend aan rov. 4.4 van het bestreden arrest in verbinding met de desbetreffende notariële akte.
2 Reeds hier verdient opmerking dat de overgelegde koopakte slechts het echtpaar als verkopers vermeldt. Uit de notariële akte blijkt dat eigenaresse was van perceel en dat met betrekking tot het gedeelte uit perceel een (niet overgelegde) koopovereenkomst gesloten moet zijn tussen de toenmalige eigenaars van perceel , de erven , enerzijds en c.s. anderzijds.

3 De term "toegangsweg" is bron van misverstanden. De twee van oudsher bestaande, naast elkaar gelegen smalle stroken, die elk éen perceel toegang gaven tot de openbare weg, waren kennelijk te smal om met een auto te worden bereden. Om toegang met auto's mogelijk te maken zijn beide stroken feitelijk samengetrokken tot één brede toegangsweg. Indien dan (bezien vanuit de as van deze weg) de linkerhelft van de weg toebehoort aan de ene partij en de rechterhelft aan de andere partij, is het nodig over en weer een erfdienstbaarheid van weg te vestigen, wil men de weg met een vierwielig voertuig kunnen berijden.
4 Zelfs in de stellingname van c.s. (CvA alinea 13 en 15) betekent dit dat het perceel van c.s. circa 200 centiare groter is dan in de koop- en transportakte als oppervlaktemaat is vermeld en dat het perceel van c.s., dienovereenkomstig, circa
200 centiare kleiner is.

5 Zie art. 56b Kadasterwet.

6 c.s. hadden aangevoerd dat de makelaar voor het over en weer vestigen van een erfdienstbaarheid van weg telkens de juiste strook met een gele accentueerstift in de situatietekening had aangestreept, maar dat de gele markering door het fotocopiëren in zwart/wit voor de notaris onzichtbaar is geworden.

7 Zie noot 3. c.s. pretenderen dus eigenaar te zijn geworden zowel van de smalle toegangsstrook uit het vroegere perceel (voorheen eigendom van ) als van de smalle toegangsstrook uit het vroegere perceel (voorheen eigendom van de erven ).

8 CvA alinea 18 en 20; CvD alinea 2 - 10.

9 De vordering is aanvankelijk aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Almelo, die zich bij vonnis van 10 december 1998 onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank aldaar.
10 Onderdeel 1 van het principaal cassatiemiddel bevat geen klacht.