Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9433 Zaaknr: CPG C02/097HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 23-05-2003
Datum publicatie: 12-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

12 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/097HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,

t e g e n


---
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van 28 juni 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:

1. te veroordelen om aan te leveren het pand met bijbehorende grond te waarbij de waardering wordt aangenomen van het agrarisch gebruik van de woning zoals getaxeerd door Vollebregt-Barten in het rapport van 8 januari 1998, gecorrigeerd in de brief van 30 januari 1998;

2. te verklaren voor recht dat recht heeft om voormeld pand in eigendom te verwerven, waarbij de waardering wordt aangehouden van het agrarisch gebruik van de woning en niet gelijk aangeeft de waarde van de woning in het vrije verkeer zonder beperkingen uit hoofde van het bestemmingsplan en voorts te veroordelen om voormelde woning te leveren aan , zijnde de eigenaar en exploitant van de bij de woning behorende tuinderij, een en ander - zowel voor 1 als 2 - op straffe van een dwangsom van f 100.000,-- per dag dat weigert aan de levering zijn medewerking te verlenen;

subsidiair:
te verklaren voor recht dat bij verkoop door de waardering wordt aangehouden van het agrarisch gebruik van de woning en niet de waarde van die woning in het vrije verkeer zonder beperkingen uit hoofde van het bestemmingsplan, en te veroordelen in de kosten van het geding, inclusief de kosten van de beslaglegging.

heeft een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil en de zaak in de stand waarin deze zich thans bevindt, te verwijzen naar het Scheidsgerecht zoals bedoeld in art. 24 van het vennootschapscontract, met veroordeling van in de kosten van dit geding. heeft de incidentele vordering bestreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 1 maart 2000 de incidentele vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit incidenteel vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 10 januari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de rechtbank onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingestelde vorderingen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein
en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.


*** Conclusie ***

Nr. C02/097
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 mei 2003

Conclusie inzake:

tegen:


1. Feiten(1) en procesverloop.


1.1 Eiser tot cassatie, , en verweerder in cassatie, , zijn op 29 augustus 1996 een commanditaire vennootschap aangegaan met hen beiden als beherende vennoten. De commanditaire vennootschap exploiteert een komkommerkwekerij aan de te
---


1.2 bewoont de bij het tuinbouwbedrijf behorende woning aan de te .


1.3 heeft de commanditaire vennootschap tegen 31 december
1997 opgezegd.


1.4 Tussen partijen is als gevolg van de opzegging een aantal geschilpunten ontstaan, die aan arbiters is voorgelegd. De arbiters hebben op 1 april 1999 vonnis gewezen.


1.5 In de arbitrale procedure heeft de arbiters verzocht te veroordelen om de woning voor een bepaald bedrag aan hem in eigendom te leveren. Dit verzoek is vervolgens bij de mondelinge behandeling van de zaak door ingetrokken. De arbiters hebben zich over dat (ingetrokken) verzoek niet uitgesproken in hun vonnis.


1.6 heeft bij inleidende dagvaarding van 28 juni
1999 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en primair gevorderd (a) te veroordelen om het pand met bijbehorende grond aan hem te leveren, waarbij de waardering wordt aangenomen van het agrarisch gebruik van de woning zoals getaxeerd door Vollebregt-Barten in het rapport van 8 januari
1998 (gecorrigeerd in de brief van 30 januari 1998), en (b) voor recht te verklaren dat hij het recht heeft het pand in eigendom te verwerven, waarbij de waardering wordt aangehouden van het agrarisch gebruik van de woning en niet gelijk aangeeft de waarde van de woning in het vrije verkeer zonder beperkingen uit hoofde van het bestemmingsplan en voorts te veroordelen om de woning aan hem te leveren als de eigenaar en exploitant van de bij de woning behorende tuinderij, een en ander op straffe van een dwangsom. Subsidiair heeft een verklaring voor recht gevorderd dat bij de verkoop door de waardering wordt aangehouden van het agrarisch gebruik van de woning en niet de waarde van die woning in het vrije verkeer zonder beperkingen uit hoofde van het bestemmingsplan(2).


1.7 Vóór alle weren heeft een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Daartoe heeft hij gesteld dat nu in reconventie van het arbitraal geding heeft verzocht te veroordelen om binnen 2 maanden na het vonnis aan de woning aan de in eigendom te leveren en hij bij de mondelinge behandeling die vordering heeft ingetrokken, uit het oogpunt van het "ne bis in idem"-beginsel in zijn vorderingen niet kan worden ontvangen. Voorts heeft gesteld dat gelet op het bepaalde in art. 24 van de vennootschaps-akte, ook ten aanzien van de subsidiaire vordering van , niet de rechtbank Den Haag maar de aldaar genoemde arbiters bevoegd zijn om kennis te nemen van dit geschil.


1.8 heeft in dit incident gemotiveerd verweer gevoerd.


1.9 Bij vonnis van 1 maart 2000 heeft de rechtbank de "vordering van " afgewezen en hem in de kosten van het incident veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan - samengevat - er in dit geval geen beroep op voornoemd beginsel worden gedaan omdat het onderhavige geschil in het geheel niet ten principale is berecht (rov.
5)(3) en is art. 24 van de vennootschapsakte niet van toepassing op het woonhuis, zodat de rechtbank bevoegd is van het geschil kennis te nemen (zie rov. 6).


1.10 is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 10 januari 2002 heeft het hof het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de rechtbank onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingestelde vorderingen van
---


1.11 heeft tegen dit arrest tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.


2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

Het gaat in deze zaak om een beslissing op een opgeworpen exceptie van onbevoegdheid waarbij onderwerp van geschil de bevoegdheid van hetzij de overheidsrechter, hetzij arbiters is. Het hof heeft in het hoger beroep van dit incident de absolute bevoegdheid van de burgerlijke rechter afgewezen. Verwijzing naar een andere rechter is in zo'n geval niet mogelijk omdat de regel van art. 73 Rv. niet geldt voor verwijzing naar arbiters.
In het arrest van het hof wordt overeenkomstig het bepaalde in art. 1022 lid 1 Rv. met onbevoegdverklaring van de rechtbank volstaan. Zoals uit dit wettelijk voorschrift reeds volgt, wordt daarmee een einde gemaakt aan de instantie alsook aan de tussen de partijen aanhangige procedure voor de overheidsrechter. Het arrest is dan ook een eindarrest waartegen onmiddellijk beroep in cassatie openstaat(5). is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep.


3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Het middel is gericht tegen rechtsoverweging 4 waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:

"Hoewel het woonhuis aan de (het pand met de bijbehorende grond) niet in de commanditaire vennootschap is ingebracht, is dienaangaande in het kader van een voortzettingsregeling in de vennootschaps-akte een bepaling (artikel 15 onder D juncto artikel 14) opgenomen. Gelet op de ruime formulering van artikel 24 ("Alle geschillen ...... welke mochten ontstaan naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst .........") valt dit geschil onder de werking van het arbitraal beding van artikel 24. Dit brengt mee dat, nu geen van beide vorderingen toewijsbaar is op een buiten de vennootschapsakte gelegen grond, de rechtbank niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Derhalve slaagt de tweede grief van en mitsdien de derde grief eveneens."

3.2 Het cassatiemiddel klaagt er allereerst over dat in het licht van het standpunt van tijdens de arbitrageprocedure en hetgeen in de vennootschapsakte in art. 3b onder 1 wordt vermeld, het hof ten onrechte tot dit oordeel is gekomen althans niet zonder nadere toelichting (die ontbreekt) tot dit oordeel had kunnen komen, nu de woning met woonerf geen onderwerp is van de akte van commanditaire vennootschap.

3.3 Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof juist heeft vooropgesteld - "Hoewel (...)" - dat het pand met bijbehorende grond niet in de commanditaire vennootschap is ingebracht.

3.4 Het middel betoogt vervolgens dat art. 15 onder d in verbinding met art. 14 van de vennootschapsakte het feit dat de woning met woonerf geen onderwerp van de akte van commanditaire vennootschap is, niet anders maakt.

3.5 Niet bestreden is het oordeel van het hof dat in het kader van een voortzettings-regeling in de vennootschapsakte een bepaling (art. 15 onder D juncto art. 14) is opgenomen. De uitleg van deze bepaling is feitelijk, zodat daartegen slechts met een motiveringsklacht kan worden opgekomen. Het middel borduurt voort op de hiervoor vermelde verkeerde lezing van het arrest en faalt derhalve op dezelfde grond. Daarnaast wordt niet aangegeven waarom art. 15 van de vennootschapsakte het oordeel niet anders zou maken. Het middel voldoet derhalve in zoverre niet aan art. 407 lid 2 Rv.

3.6 Volgens het middel heeft het hof voorts over het hoofd gezien dat de vordering van zoals deze aan de rechtbank en aan het hof is voorgelegd, was gebaseerd op onrechtmatige daad van de zijde van op grond waarvan de civiele rechter bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen.

3.7 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit zijn overweging dat "nu geen van beide vorderingen toewijsbaar is op een buiten de vennootschapsakte gelegen grond de rechtbank niet bevoegd is van dit geschil kennis te nemen", blijkt dat het hof niet over het hoofd heeft gezien dat de vordering heeft gebaseerd op onrechtmatige daad.

3.8 Daarenboven is in een geval als het onderhavige de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter niet gegeven doordat een vordering wordt gebaseerd op onrechtmatige daad. Mede op grond van de tekst van art. 1020 lid 1 Rv. wordt algemeen aangenomen dat geschillen over rechten en verplichtingen, welke ter vrije bepaling van de partijen staan, voor arbitrage vatbaar zijn(6). Dit omvat geschillen uit onrechtmatige daad.

3.9 Het cassatiemiddel betoogt ten slotte - min of meer in het verlengde van de vorige klacht - dat een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering niet onder art. 24 van de vennootschapsakte kan worden gebracht.

3.10 Het hof kwalificeert de bepaling van art. 24 allereerst als ruim. Deze vaststelling wordt niet bestreden. Vervolgens concludeert het hof feitelijk dat het geschil van partijen onder de werking van dit arbitraal beding valt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.

3.11 Het cassatiemiddel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.

3.12 Nu het cassatiemiddel geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.


4. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 Zie rov. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 10 januari 2002.
2 Zie voor een weergave van de stellingen die aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2000.

3 Dit verweer speelt in cassatie geen rol meer.
4 Bij exploot van cassatiedagvaarding van 19 maart 2002.
5 Zie in dit verband Hugenholtz/Heemskerk (2002), nrs. 42 en 189; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 185; Meijer 2002 (T&C Rv.), art.
1022, aant. 1. Zie verder Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), nr. 58. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Snijders, art. 1022, aant. 3: "Als de overheidsrechter zich onbevoegd verklaart, doet hij dit in een eindvonnis, waarin hij de zaak niet kan verwijzen naar arbiters zoals hij in het geval van art. 73 en 110 lid
2 de zaak (in de stand waarin zij zich bevindt) kan en moet verwijzen naar de bevoegde rechter" en H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht (2003), blz. 102: "Dit eindvonnis is ook vatbaar voor hoger beroep, respectievelijk cassatieberoep".

6 Zie Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 189; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 380; H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht (2003), blz.
61; Burgerlijke Rechtsvordering, Snijders, art. 1020, aant. 2; P. Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht (2001), blz. 5-6; Vademecum BPr (Arbitrage), Ten Cate, par. 1.1.4; Van der Berg/Van Delden/Snijders, ArbitrageRecht (1992), par. 4.4.