Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Inhoudsopgave Samenvatting belangrijkste beelden voor Nederland

Hfst 1 Inleiding en korte samenvatting pag 2
1.1 Voorwoord pag 2
1.2 Inleiding pag 2
1.3 Korte samenvatting pag 3

Hfst 2 Output van onderwijs pag 6

Hfst 3 onderwijsdeelname en internationale mobiliteit pag 9

Hfst 4 Het onderwijsproces pag 12

Hfst 5 Investeringen in onderwijs pag 14

Annex I Indicatoren gepubliceerd in EAG 2003 pag 17

Annex II Internationale classificatie van onderwijsprogramma's pag 18

Annex III Onderwijsstructuur van Nederland en omliggende landen pag 19

Annex IV
Toelichting bij samenvatting door belangrijkste beelden in grafieken pag 20

literatuur/internetadressen

Ø Education at a Glance, OECD indicators 2003. Website: www.oecd.org/home Ø ISCED: http://www.uis.unesco.org/uisen/act/act_p/isced.html Ø Knowledge and skills for life. First results from PISA 2000 (OECD, 2001). Website: www.pisa.oecd.org
Ø PIRLS 2001, International report. Website: http://isc.bc.edu/pirls2001i/ PIRLS2001_Pubs_IR.html
Ø Eurydice: www.eurydice.org
Ø Eurostat: http://europa.eu.int/comm/eurostat/
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 1


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Hfst 1: Inleiding en korte samenvatting


1.1 Voorwoord
De OESO brengt de publicatie Education at a Glance 2003 (EAG2003) uit op dinsdag 16 september. Op deze datum, die samenvalt met Prinsjesdag, zal vanuit Parijs eveneens een persbericht verschijnen. Gezien het samenvallen van de publicatiedatum met Prinsjesdag wordt dit jaar in het persbericht behorend bij de begroting aandacht besteed aan EAG 2003.


1.2 Inleiding
Education at a Glance 2003 is samengesteld en gepubliceerd binnen het raamwerk van het onderwijsindicatoren programma van de OESO (INES). In dit programma werken overheden, internationale experts en instellingen samen aan de ontwikkeling en continue verbetering en uitbreiding van een rijke hoeveelheid kwantitatieve indicatoren. Hiermee is het mogelijk een brede internationale vergelijking van het onderwijs te maken op het gebied van de prestatie van het onderwijssysteem, de kwaliteit, de onderwijsdeelname, de organisatie en de financiën. De indicatoren die regelmatig en in wisselende samenstelling worden gepubliceerd en geanalyseerd in Education at a Glance voldoen aan een grote en nog steeds groeiende behoefte van beleidsmakers, wetenschappelijk onderzoekers en burgers om de prestaties van het nationale onderwijs te toetsen aan landen met een vergelijkbaar welvaartsniveau en omgevingslanden. Op deze manier kunnen sterke en zwakke punten worden gesignaleerd, beleidservaringen internationaal worden uitgewisseld en waar nodig kan aanvullend vervolgonderzoek worden uitgezet.

Education at a Glance 2003 is een omvangrijk boekwerk van ruim 400 pagina's. Het Ministerie van OCenW heeft daarom een samenvatting gemaakt met als doel de positie van ons onderwijsstelsel in internationaal perspectief zichtbaar te maken voor een breed publiek. De belangrijkste reductie van het in Education at a Glance gepresenteerde materiaal betreft het aantal vergelijkingslanden. De landen waarmee Nederland zich in eerste instantie wil meten zijn de directe buurlanden en de landen met een vergelijkbare onderwijscultuur en een vergelijkbaar welvaartsniveau. Daarnaast vormen het Europees' en het OESO gemiddelde interessante ijkpunten. De Verenigde Staten is een belangrijk vergelijkingsland buiten de EU.
Bovendien beperkt de samenvatting zich tot indicatoren die nieuw zijn in Education at a Glance (voor zover interessant voor Nederland), die aansluiten bij het Nederlandse beleid en indicatoren waarbij Nederland een opvallende positie inneemt. Nieuwe beelden in de onderliggende samenvatting worden met name gevormd door toevoeging in Education at a Glance van resultaten van het PIRLS onderzoek naar de leesvaardigheid onder 10-jarigen. Ook besteedt het ministerie van OCenW meer dan voorgaande jaren aandacht aan de mobiliteit van studenten in het tertiair onderwijs, is de ontwikkeling van het opleidingsniveau van de bevolking tussen 1991 en 2001 zichtbaar gemaakt en wordt gekeken naar de vergrijzing van het docentencorps. De samenvatting bevat opnieuw beelden van de bekende indicator "kosten per leerling" maar er is nu onderscheid gemaakt tussen uitgaven voor instructie, uitgaven voor aanvullende diensten en R&D. Naast bovengenoemde onderwerpen wordt extra aandacht besteed aan de nog openstaande toezegging van Staatssecretaris Adelmund ((ID 64, sept 2002). Deze betreft een internationale vergelijking van deelname aan technische vakken.

In Education at a Glance 2003 worden de indicatoren in vier thematische hoofdstukken gepresenteerd. Het eerste hoofdstuk beschrijft de output en het individueel en maatschappelijk rendement van onderwijs. Het tweede hoofdstuk betreft de onderwijsuitgaven. Het derde hoofdstuk is gericht op de toegankelijkheid van en de deelname aan het onderwijs en in het vierde hoofdstuk komt de organisatie van het onderwijs aan de orde.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 2


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

In de Nederlandse samenvatting hanteert het Ministerie van OCenW globaal dezelfde thematische indeling waarbij accenten worden aangebracht of juist onderwerpen worden weggelaten afhankelijk van het belang voor Nederland.

De samenvatting omvat de volgende thema's:

· output van onderwijs (hfst 2)

· onderwijsdeelname en internationale mobiliteit (hfst 3)
· onderwijsproces (hfst 4)

· Investeringen in onderwijs (hfst 5)

Daarnaast zijn vier bijlagen toegevoegd.
Annex I geeft een compleet overzicht van de indicatoren die in EAG2003 zijn opgenomen. Annex II bevat de internationale classificatie van Nederlandse onderwijsprogramma's. In annex III wordt de Nederlandse onderwijsstructuur en die van de Europese vergelijkingslanden gepresenteerd.
Annex IV toont de belangrijkste beelden voor Nederland in EAG 2003 door middel van grafieken.


1.3 Korte samenvatting

Kennissamenleving

· Nederlandse kinderen leren in het basisonderwijs uitstekend lezen. Nederlandse 10- jarige leerlingen behoren samen met Engelse en Zweedse kinderen tot de beste in Europa en zelfs in de wereld wat betreft vaardigheid in begrijpend lezen. Ook Nederlandse 15-jarigen behoren tot de beste lezers van Europa.
· In de leeftijdsgroep 25-34 jarigen had in 2001 75 procent tenminste het hoger secundair onderwijs met succes afgerond. Dit aandeel is iets hoger dan het Europees' gemiddelde maar ligt onder het niveau van de meeste omringende landen. Het aandeel hoger opgeleiden in deze leeftijdsgroep is tussen 1991 en 2001 licht gegroeid van 23 procent naar 26 procent. Het ligt hiermee dichtbij het Europees' gemiddelde.
· Het overgrote deel van de Nederlandse hoger opgeleiden (veel meer dan in andere landen) heeft een opleiding in het 4-6 jarig HBO of WO afgerond. Door het relatief geringe aanbod van beroepsgerichte korte opleidingen in het Nederlands hoger onderwijs blijft het aandeel opgeleiden in deze richting achter. Daar staat tegenover dat een deel van de Nederlandse jongeren op 20-jarige leeftijd nog deelneemt aan het secundair onderwijs (MBO 4). In geen enkel ander vergelijkingsland loopt het secundair onderwijs formeel door tot en met het 20-ste jaar.
· De meeste Nederlandse studenten in het tertiair onderwijs (ruim een-derde) studeren af in de studierichtingen Economie, Rechten en Sociale wetenschappen. Deze trend is ook in de rest van Europa waarneembaar.

· Met name in Nederland maar ook in de vergelijkingslanden is een technische of exacte afstudeerrichting niet populair. Nederland blijft hier samen met Denemarken en de VS achter bij het EU en OESO gemiddelde. Tussen 1996 en 2001 is het aandeel Nederlandse afgestudeerden in een exacte richting gedaald van 21 naar 18 procent. Deze daling is ook zichtbaar in België (29 naar 27), Denemarken (22 naar 18), Duitsland (37 naar 33) en de VS (20 naar 18). In het VK en Frankrijk is het aandeel exact afgestudeerden in deze periode min of meer constant gebleven.
· Nederlandse hoger opgeleide vrouwen zijn met ruim 70 procent oververtegenwoordigd in de medische studierichtingen, onderwijs, talen, gedragswetenschappen, en cultuur. Dit is iets hoger dan het OESO gemiddelde.

· Hoger opgeleiden vrouwen zijn in vrijwel alle OESO landen ondervertegenwoordigd in technische en exacte richtingen. Van alle Nederlandse afgestudeerden en gepromoveerden in een technische richting is 12 procent vrouw. In de Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 3


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

studierichtingen wiskunde en informatica is dit aandeel 16 procent en in de natuurwetenschappen 37 procent. In alle omringende landen en gemiddeld in de EU liggen deze percentages een stuk hoger.

· Wat betreft het percentage gepromoveerden verkeert Nederland in de Europese middenmoot: Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en met name Duitsland scoren hier beter, Denemarken en België juist slechter.

Aantrekkelijk beroep

· Het Nederlands lerarencorps is behoorlijk vergrijsd. Bijna een kwart van de docenten in het primair onderwijs is 50 jaar of ouder. Het aandeel Nederlandse jonge leraren in de leeftijd tot 30 jaar ligt met een kleine 20 procent iets boven het EU en OESO gemiddelde. In het secundair onderwijs is een sterkere vergrijzing waarneembaar: 75 procent is ouder dan 40 jaar, en bijna 40 procent is ouder dan 50. Tegelijkertijd bedraagt het aandeel van docenten jonger dan 30 jaar nog geen 10 procent. Hiermee behoort Nederland samen met Duitsland tot de landen waar de vergrijzing van het lerarencorps zich het sterkst manifesteert.

· In het primair onderwijs is bijna 80 procent van de Nederlandse leraren vrouw. Dit komt overeen met de situatie in omringende landen. In het hoger onderwijs zijn meer mannelijke dan vrouwelijke docenten. In het Nederlands hoger onderwijs werken net als in Duitsland relatief minder vrouwen dan gemiddeld in de EU en OESO.
· Op alle onderwijsniveaus zijn in de formele taakstellingen van Nederlandse docenten per jaar meer uren opgenomen dan gemiddeld in EU en OESO landen. In combinatie met de grote klassen in het primair onderwijs neemt Nederland hiermee een uitzonderlijke positie in. In andere landen combineren de meeste landen vaak minder lesuren met kleinere klassen. Het is niet duidelijk wat dit betekent voor het werkelijk aantal gewerkte uren.

· Zowel in het primair onderwijs als in het lager secundair onderwijs hebben Nederlandse leraren een vergelijkbaar salaris als in omringende landen. In het hoger secundair onderwijs verdienen Nederlandse leraren meer dan hun collega's in de meeste van de omringende landen.

Participatie

· Ruim 20 procent van alle 20-24 jarigen in Nederland heeft het onderwijs verlaten zonder een afgeronde opleiding op hoger secundair niveau (de voortijdig schoolverlaters). Hiermee scoort Nederland in internationaal verband opmerkelijk slecht wat betreft het aandeel voortijdig schoolverlaters. Desondanks komt Nederland, mede dankzij de gunstige arbeidsmarkt, in 2001 als beste uit de bus wat betreft het aandeel werklozen in deze risicogroep.

· Met een aandeel van 3,3 procent buitenlandse studenten (gemiddeld in Europa 6,5 procent) lijkt Nederland als studieland internationaal gezien weinig in trek. Opgemerkt wordt dat de gegevens geen betrekking hebben op mobiliteit in het kader van uitwisselingsprogramma's.

· Wat betreft uitgaande mobiliteit blijkt dat 2,3 procent van de Nederlandse studenten een deel van zijn studie in het buitenland volgt. Ten opzichte van omringende landen nemen we hiermee een middenpositie in.

Investeringen in onderwijs

· Sinds 1995 is het deel van de totale Nederlandse overheidsuitgaven dat wordt besteed aan onderwijs met bijna 2 procentpunt gestegen van 8,9 naar 10,7 procent. In omringende landen steeg het aandeel ook maar minder dan in Nederland.
· In totaal zijn tussen 1995 en 2000 de Nederlandse publieke en private onderwijsuitgaven met 17 procent toegenomen. Dit is meer dan de stijging van de onderwijsuitgaven in omringende landen en bijna net zo hoog als de forse groei van Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 4


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

het BBP die in Nederland in deze periode 20 procent bedroeg. Nederland heeft een uitgave niveau van 4,7% BBP.

· Als gevolg van extra investeringen zijn tussen 1995 en 2000 de publieke en private uitgaven aan het primair en secundair onderwijs met 20 procent gestegen. Dit is vergelijkbaar met de stijging van het BBP in deze periode. Dit betekent dat het funderend onderwijs in Nederland meer geprofiteerd heeft van de welvaartsgroei dan de vergelijkbare sectoren in de buurlanden. In 2000 bedroegen de onderwijsuitgaven voor deze sectoren 3,1 procent BBP. Het EU en OESO gemiddelde was 3,6% BBP.
· Ons hoger onderwijs loopt redelijk in de Europese financieringspas, ook wanneer de uitgaven voor R&D en andere aanvullende diensten niet in deze vergelijking worden meegenomen. Ruim 1,2 procent BBP gaat naar het hoger onderwijs.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 5


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Hfst 2: Output van onderwijs

Informatie over de output van onderwijs kan op verschillende manieren en in diverse vormen worden verkregen. Zo geeft het (gemiddeld) behaalde opleidingsniveau van de volwassen bevolking een algemeen beeld van de prestaties van ons onderwijsstelsel. Door uitsplitsing naar leeftijd, onderwijsniveau en studierichting wordt dit beeld verder genuanceerd en kunnen opvallende en specifieke ontwikkelingen in internationaal perspectief worden gesignaleerd. Resultaten van onderzoeken naar vaardigheden onder jongeren zeggen iets over de kwaliteit van het onderwijs en het doorlopen curriculum. De indicatoren gepresenteerd in Education at a Glance zijn grotendeels gebaseerd op gegevens verkregen middels de gezamenlijke vragenlijst van Unesco, Oeso en Eurostat (UOE). Dit jaar bevat Education at a Glance ook enkele resultaten van twee internationaal vergelijkende onderzoeksprojecten, PIRLS1 en PISA2.

Leesvaardigheid van Nederlandse kinderen en jongeren uitstekend Resultaten van het PIRLS1 onderzoek tonen aan dat Nederlandse leerlingen samen met Engelse en Zweedse kinderen tot de beste in Europa en zelfs in de wereld behoren wat betreft vaardigheid in begrijpend lezen. Soortgelijke resultaten zijn verkregen uit het PISA2 onderzoek waaruit blijkt dat Nederlandse 15-jarigen eveneens tot de beste lezers van Europa behoren. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in het Nederlandse funderend onderwijs de kwaliteit van het leesonderwijs erg goed is, en dat hier een goede basis wordt gelegd voor leesvaardigheid van jongeren in het vervolgonderwijs.

Aandeel 25-34 jarigen in Nederland met een startkwalificatie iets boven het EU-gemiddelde. Een beeld van de prestaties van ons onderwijsstelsel in de afgelopen 10 jaar wordt gegeven door het behaalde opleidingsniveau van de leeftijdsgroep 25-34 jarigen. In deze leeftijdsgroep had in 2001 75 procent tenminste het hoger secundair onderwijs met succes afgerond. Deze zogenaamde "startkwalificatie" wordt internationaal beschouwd als een niveau dat minimaal nodig is voor een succesvolle start in de maatschappij. Ten opzichte van 2000 zijn de prestaties van Nederland hiermee een procentpunt gestegen tot boven het EU- en OESO gemiddelde. Onze relatieve positie ten opzichte van omringende landen als België, Frankrijk, Duitsland en Denemarken is niet veranderd. Met name Duitsland en Denemarken, maar ook de VS scoren hoog met ruim 85 procent gediplomeerden op dit niveau.

Nederland neemt hoogste positie in wat betreft afgestudeerden in 4-6 jarige HBO en WO opleidingen. Groei aandeel Nederlandse hoger opgeleiden tussen 1991 en 2001 relatief gering. Wat betreft hoger opgeleiden neemt Nederland een opvallende positie in. Tussen 1991 en 2001 is het aandeel Nederlandse hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25-34 jarigen weliswaar gegroeid van 23 procent naar 26 procent, maar deze groei is veel geringer dan in andere landen. Hierdoor is de relatieve positie van Nederland wat betreft aandeel opgeleiden in het tertiair onderwijs op Duitsland na de slechtste . Dit beeld verandert als we onderscheid maken tussen de twee onderwijstypen die in de internationale classificatie van onderwijsprogramma's bestaan:


1 PIRLS (Progress in reading Literacy Study) is een onderzoek uitgevoerd in 2001 door de IEA (International Association for the Evaluation of Educational Achievement) naar de leesvaardigheid van 10-jarige leerlingen. De respons van NL scholen bij het PIRLS onderzoek voldeed niet in één keer aan de gestelde eis. Door meenemen van reservescholen in de tweede ronde werd de respons alsnog gehaald.
2 PISA-20002 onderzoek (Programme for International Student Assessment) uitgevoerd in 2000 is een project van de OESO naar vaardigheden bij 15-jarige leerlingen. In deze EAG wordt aandacht besteed aan de resultaten van afgenomen leesvaardigheidtesten. De respons van NL scholen bij het PISA onderzoek was lager dan de gestelde norm van 85%. NL onderzoekers hebben door middel van een non-respons analyse aangetoond dat de Nederlandse steekproef desondanks voldoende representatief is. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 6


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.


· Tertiair type A: dit zijn overwegend academische opleidingen. In Nederland worden de
4 jaar en langer durende opleidingen aan universiteiten en het HBO tot dit type gerekend.

· Tertiair type B: dit zijn meer beroepsgerichte vaak kortere opleidingen. In Nederland wordt hiertoe het kort (2-3 jarig) HBO gerekend.

Nederland scoort het hoogste ten opzichte van het OESO gemiddelde en ten opzichte van de omringende landen wat betreft afgestudeerden in het tertiair type A onderwijs. In de meeste buurlanden heeft een aanzienlijk aantal mensen een opleiding in het tertiair type B genoten. In Nederland is dit aantal juist heel gering . Dit illustreert de verschillen die er bestaan tussen de onderwijsstructuren in de vergelijkingslanden (zie annex III). In omringende landen ronden jongeren op 18 of 19 jarige leeftijd vaak het hoger secundair onderwijs af en kunnen zij vervolgens een opleiding in het tertiair type A of B beginnen. Een groot deel van de Nederlandse jongeren bevindt zich op 20 jarige leeftijd nog in de hoogste klas van het MBO (hoger secundair beroepsonderwijs), waarna in principe geen tertiair type B onderwijs meer volgt. In geen enkel ander vergelijkingsland loopt het secundair onderwijs formeel door tot en met het 20-ste jaar. Daar tegenover staat dat Nederland het enige land in Europa is waar men al op 17 jarige leeftijd (vanuit de HAVO) kan instromen in het tertiair onderwijs.

Het aandeel Nederlandse gepromoveerden, een belangrijk kengetal in de discussie rond de kenniseconomie, bevindt zich op gemiddeld niveau.

Rechten, Economie en Sociale wetenschappen trekken in Nederland de meeste studenten Rechten, Economie en Sociale wetenschappen trekken in Nederland, maar ook in de rest van Europa, de meeste studenten: ruim één derde van de Nederlandse afgestudeerden heeft zijn opleiding in dit vakgebied afgerond. Het EU en OESO gemiddelde ligt enkele procentpunten lager. Binnen deze studierichtingen participeren in Nederland ongeveer evenveel mannen als vrouwen.
Een technische of exacte afstudeerrichting is in Nederland maar ook in alle vergelijkingslanden minder populair. Nog geen 20 procent van alle vrouwelijke en mannelijke studenten in Nederland studeert af in deze richting. Samen met Denemarken en de VS blijven wij hiermee achter bij het EU en OESO gemiddelde van ruim 25 procent.

Veel vrouwen in onderwijs, medische studierichtingen, talen, gedragswetenschappen, en cultuur In de meeste OESO landen zijn er meer hoger opgeleide vrouwen dan hoger opgeleide mannen in de leeftijdscategorie van 25-34 jaar. Opvallend aan de Nederlandse cijfers is dat het aandeel vrouwelijke hoger opgeleiden, in tegenstelling tot in de meeste andere landen, slechts één procentpunt hoger is dan het aandeel mannelijke Hoger opgeleide vrouwen zijn in Nederland en in alle omringende landen oververtegenwoordigd in de medische studierichtingen, onderwijs, talen, gedragswetenschappen en cultuur. In Nederland bedraagt het aandeel vrouwen in deze studierichtingen ruim 70 procent, iets hoger dan het OESO gemiddelde. Hoger opgeleiden vrouwen zijn in vrijwel alle OESO landen ondervertegenwoordigd in technische en exacte richtingen. Van alle Nederlandse afgestudeerden en gepromoveerden in een technische richting is 12 procent vrouw. In de studierichtingen wiskunde en informatica is dit aandeel 16 procent en in de natuurwetenschappen 37 procent. In alle omringende landen en gemiddeld in de EU liggen deze percentages een stuk hoger.

Met startkwalificatieniveau minder kans op werkloosheid Het volgen van kwalitatief goed onderwijs leidt tot individueel en maatschappelijk rendement. Dit rendement is in het algemeen hoger naarmate het behaalde Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 7


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

opleidingsniveau hoger is. Zo zijn lager opgeleiden over het algemeen vaker werkloos dan hoger opgeleiden en verdienen zij in het algemeen minder. De Nederlandse werkloosheid behoorde, zowel onder laag- als hoogopgeleide 30-44 jarigen, in 2001 tot de laagste van Europa (minder dan 2 procent). Mensen met alleen een startkwalificatie waren nauwelijks vaker werkloos dan mensen met een startkwalificatie aangevuld met een diploma hoger onderwijs. Mensen zonder startkwalificatie waren wel significant vaker werkloos, al was ook dit percentage laag (3,5%). De lage werkloosheid en het geringe verschil tussen het werkloosheidscijfer van minder hoog en hoogopgeleide volwassenen werd met name veroorzaakt door de hoogconjunctuur en krappe arbeidsmarkt in Nederland in dat jaar. Hierdoor was ook voor laag- en minder hoogopgeleiden ruim voldoende werk beschikbaar. Overigens zijn in de meeste landen vrouwen vaker werkloos dan mannen, maar wordt dit verschil kleiner naarmate het opleidingsniveau hoger is.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 8


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Hfst 3: onderwijsdeelname en internationale mobiliteit

Leren van andere landen
Het doel van het onderwijs is deelnemers zich goede kwalificaties laten verwerven. Dit gebeurt grotendeels gedurende de leerplichtige leeftijd, maar ook daarna. Een belangrijke output van het onderwijs is het behalen van een startkwalificatie. Dit betekent dat moet worden voorkomen dat leerlingen voortijdig hun opleiding afbreken en onvoldoende gekwalificeerd de arbeidsmarkt opgaan. Een belangrijke (Nederlandse) doelstelling is dan ook kinderen zo lang mogelijk binnen het onderwijs te houden tot het benodigd (start)kwalificatieniveau is bereikt. Daarnaast is een "leven lang leren" een belangrijke nationale maar ook Europese doelstelling waarbij gestreefd wordt zoveel mogelijk mensen in staat te stellen op elke leeftijd (alsnog) een goed opleidingsniveau te behalen. Verder wordt behalve een goed nationaal onderwijssysteem ook steeds meer aandacht gegeven aan internationale studentenmobiliteit. Leerlingen en studenten worden in toenemende mate gestimuleerd hun kennis te verbreden en (culturele) ervaringen op te doen door het volgen van studie(onderdelen) in het buitenland.
Vergelijken en analyseren van al deze aspecten binnen het Nederlands onderwijs met dat in andere landen is belangrijk en draagt bij aan verdere verbetering en aanscherping van beleid op dit gebied.

Onderwijsduur voor een 5-jarige in Nederland vergelijkbaar met het buitenland Een Nederlands kind ontvangt vanaf zijn 5e jaar gedurende zijn hele leven naar verwachting ruim 17 jaar onderwijs. Hiervan wordt ongeveer een jaar in deeltijd gevolgd. De verschillen in onderwijsduur tussen omringende landen zijn in het algemeen niet zo groot, en zijn in de orde van plus of min één jaar. Grotere verschillen tussen buurlanden onderling zitten in de structuur van het schoolsysteem. Zo is Nederland een van de weinige landen waar het startkwalificatieniveau al op 17-jarige leeftijd (HAVO gediplomeerden) behaald kan worden. In omringende landen kan pas op minimaal 18- jarige leeftijd met onderwijs op tertiair niveau worden begonnen waarna dit op zijn vroegst 3 jaar later kan worden afgerond.

Nederlandse jongeren verlaten vroegtijdig het onderwijs Het is opvallend dat slechts één-derde van de 20-24 jarige Nederlandse jongeren deelneemt aan het regulier onderwijs terwijl meer dan de helft werkt en het onderwijssysteem heeft verlaten. De rest is hetzij werkloos (ongeveer 2 procent) of niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt (ongeveer 7 procent). Het opleidingsniveau van de jongeren die geen onderwijs meer volgen is relatief laag: een groot deel is er niet in geslaagd het startkwalificatieniveau (een diploma hoger secundair onderwijs) te behalen. Deze groep wordt in OESO verband gedefinieerd als voortijdig schoolverlaters. Het betreft in Nederland ruim 20 procent van alle 20-24 jarigen. Nederland neemt hiermee een opvallende positie in ten opzichte van andere landen. In landen als Denemarken, Frankrijk en België wordt deze leeftijdsgroep gedomineerd door jongeren die onderwijs volgen en heeft van de groep die geen onderwijs meer volgt een veel groter deel het startkwalificatieniveau behaald. De meeste OESO landen hebben een veel kleiner aandeel voortijdig schoolverlaters dan in Nederland. Desondanks komt Nederland, mede dankzij de hoogconjunctuur en gunstige arbeidsmarkt, als beste uit de bus wat betreft het aandeel werklozen in deze risicogroep. Vijf procent van de voortijdig schoolverlaters in deze leeftijdsgroep was in 2001 werkloos. In Frankrijk en België hadden respectievelijk 28 en 21 procent van de voortijdig schoolverlaters in deze leeftijdsgroep geen werk .
Mogelijk speelt ook een rol bij dit verschil in werkloosheidscijfers dat in Nederland op vroegere leeftijd dan in de meeste andere landen jongeren beroepsvaardigheden worden bijgebracht. Dit gebeurt in de beroepsgerichte leerwegen van het VMBO (lager secundair onderwijs) en kan bijdragen aan een betere positie op de arbeidsmarkt. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 9


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Nederlandse volwassenenonderwijs wordt matig bezocht Het volwassenenonderwijs wordt in Nederland matig bezocht. Van de Nederlandse 20-29 jarigen volgt nog ongeveer 25 procent een opleiding aan een onderwijsinstelling, hetzij voltijds, hetzij in deeltijd. Nederland neemt hiermee een middenpositie in ten opzichte van omringende landen. Slechts een klein percentage van de Nederlandse 30-39 jarigen, kleiner dan in omringende landen en kleiner dan gemiddeld in de EU, participeert nog in het onderwijs. Het volwassenenonderwijs is in OESO verband gedefinieerd als die opleidingen waarmee dezelfde kwalificatie behaald kan worden als met vergelijkbare opleidingen in het regulier onderwijs. Opleidingen die door bedrijven aan hun werknemers worden aangeboden zijn in deze cijfers niet verwerkt.

Internationale registratie mobiliteitsgegevens
De gezamenlijke database van UNESCO, OESO en EUROSTAT bevat met betrekking tot studentenmobiliteit een beperkt aantal gegevens. Het betreft hier cijfers over deelname van buitenlandse studenten aan het (Nederlands) onderwijs per onderwijsniveau in het hoger onderwijs, zowel naar studierichting als naar staatsburgerschap. Per land worden dus gegevens over inkomende mobiliteit verzameld. De verzamelde gegevens zijn deelnamegegevens, dat wil zeggen dat zij alleen studenten betreffen die voor minimaal een jaar (bij de Informatie Beheer Groep (IBG)) zijn ingeschreven voor een studie. Studenten die deelnemen aan het Regulier Beurzen Programma (RBP), het DELTA3 programma en het Socrates Erasmus Programma4 worden in het algemeen niet bij de IBG geregistreerd. Hun aantal is dus niet in de UOE database opgenomen. In de publicatie Education at a Glance wordt op basis van de deelname gegevens uit alle OESO landen behalve inkomende mobiliteit ook een beeld van uitgaande mobiliteit geconstrueerd. Van de OESO-landen doen er 24 landen mee aan deze registratie, waarmee dus niet het volledige "buitenland" wordt gedekt. Dit is vooral van belang bij de interpretatie van de door de OESO samengestelde uitgaande mobiliteitsgegevens. Bovendien, zoals Nederland deelnemers aan de programmamobiliteit niet registreert bij de IBG, zo zullen (een deel van) de andere landen deze aantallen ook niet meenemen in hun registratie. Dit betekent dat de in Education at a Glance gepresenteerde inkomende en uitgaande mobiliteitsgegevens een onderschatting zijn van de werkelijkheid.

Nederland lijkt minder populair als internationaal studieland Education at a Glance 2003 toont aan dat in 2001 3,3 procent van de Nederlandse studenten in het hoger onderwijs van buitenlandse afkomst is (afkomstig uit de hele wereld). Het Europees' gemiddelde bedraagt 6,5 procent. Hiermee lijkt Nederland als studieland internationaal gezien weinig in trek . Opgemerkt moet worden dat er in de Nederlandse cijfers en in de cijfers van sommige andere landen geen onderscheid is gemaakt tussen buitenlanders met en zonder staatsburgerschap. Door verschillen in beleid ten aanzien van naturalisatie van immigranten in deelnemende landen kan het dus gebeuren dat studenten met een buitenlandse nationaliteit die al hun hele leven lang in het studieland wonen, en dus formeel geen " internationaal mobiele" studenten zijn toch meetellen in deze mobiliteitscijfers.
Voor Nederland kunnen we de gegevens uit Education at a Glance aanvullen met gegevens uit de BISON monitor5. In deze monitor worden wel de RBP-cursusdeelnemers, deelnemers uit de DELTA-landen en deelnemers aan het Socrates Erasmus Programma meegeteld.


3 Delta programma: In 2001 is de subsidie regeling Delta vastgesteld. Beoogd wordt de buitenlandse deelname vanuit China, Indonesië, Taiwan en Zuid-Afrika aan het Nederlands hoger onderwijs te stimuleren.
4 Erasmus: Onderwijsprogramma van de Europese Commissie
5 BISON monitor 2002: samengesteld onder verantwoordelijkheid van het Beraad Internationale Samenwerking Onderwijs Nederland (BISON), in opdracht van OCenW. BISON bestaat uit het Europees Platform voor het Nederlands Onderwijs (EP), het Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP) en de Nederlandse Organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 10


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Het percentage buitenlandse studenten in Nederland bedraagt dan ruim 5 procent. Overigens is een internationaal vergelijk van dit cijfer op dit moment niet mogelijk. Het cijfer illustreert wel dat de internationale registratie van mobiliteitsgegevens verbeterd dient te worden.
Wat uitgaande mobiliteit betreft scoort Nederland in de gepresenteerde gegevens in EAG
2003 relatief minder slecht, maar nog steeds ruim onder het EU- en OESO-gemiddelde . Slechts 2,3 procent van de Nederlandse studenten volgt een deel van zijn studie in het buitenland. Zoals gezegd is "het buitenland" hier niet wereldwijd gedefinieerd maar betreft het de 24 OESO landen die daadwerkelijk deelnemen aan dit deel van de UOE enquête. Vullen we deze gegevens aan met programma mobiliteitgegevens uit de BISON monitor dan blijkt dat ruim 3 procent van de Nederlandse studenten een (deel) van zijn studie in het buitenland volgt. Ook dit laatste cijfer kan op dit moment niet internationaal vergeleken worden.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 11


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Hfst 4: Het onderwijsproces

Het Nederlands lerarencorps is behoorlijk vergrijsd In Nederland is bijna een kwart van de docenten in het primair onderwijs 50 jaar of ouder, terwijl 60 procent 40 jaar of ouder is. Het aandeel oudere leraren in het primair onderwijs is hiermee vergelijkbaar met dat in de meeste buurlanden. In Duitsland is de gemiddelde leeftijd van docenten veruit het hoogst: bijna 80 procent van de Duitse leraren is 40 jaar of ouder terwijl het aandeel jonge docenten (20 procent iets boven het EU- en OESO- gemiddelde. Dit is wel minder dan het huidige aandeel Nederlandse leraren in de leeftijdscategorie 50 jaar en ouder. In het Nederlands secundair onderwijs is de vergrijzing ernstiger dan in het primair onderwijs. Ten opzichte van de meeste buurlanden heeft Nederland in deze sector een relatief groot aandeel oudere leraren: 3 van de 4 docenten is 40 jaar of ouder, en bijna 40 procent is 50 jaar of ouder. Tegelijkertijd bedraagt het aandeel van docenten jonger dan 30 jaar minder dan 10 procent.

Vrouwen domineren het basisonderwijs, maar zijn ondervertegenwoordigd in het HO Met name in het primair onderwijs is het overgrote deel van de leraren van het vrouwelijk geslacht. Dit geldt voor alle OESO landen en Nederland neemt met een aandeel van bijna
80 procent vrouwen in EU verband en ten opzichte van omringende landen geen uitzonderlijke positie in.
In het hoger secundair onderwijs valt Nederland samen met Duitsland en Denemarken wel uit de toon: gemiddeld in de EU en OESO is op dit niveau de verdeling tussen mannelijke en vrouwelijke docenten fifty-fifty, terwijl het Nederlandse aandeel vrouwen slechts 40 procent bedraagt.
In het hoger onderwijs zien we dat er in alle landen meer mannen dan vrouwen voor de klas staan. Evenals in Duitsland werken in het Nederlands hoger onderwijs relatief minder vrouwen dan gemiddeld in de EU en OESO.

Klassen in het basisonderwijs zijn groot
De klassen in het Nederlandse primair onderwijs zijn met gemiddeld 23,9 leerlingen groter dan in omringende landen. Nergens anders in West Europa zijn de klassen in het basisonderwijs zo groot. Deze indicator staat voor de tweede keer in Education at a Glance. Hierdoor zijn resultaten van ingezet beleid ten aanzien van groepsgrootteverkleining in de OESO gegevens nog niet zichtbaar. Wat betreft de leerling- leraar ratio6 neemt Nederland een middenpositie in. Het verband tussen de leerling-leraar ratio en de gemiddelde klasgrootte wordt beïnvloed door vele factoren, zoals het aantal lesuren van een leerling per dag, de lengte van de werkdag van de docent, het aantal klassen en het aantal leerlingen waaraan een docent lesgeeft, het aantal klassen waarin elke leerling deelneemt, etc.

In het secundair onderwijs is het aantal leerlingen per docent hoog In de meeste OESO-landen is de leerling-leraar ratio in het secundair onderwijs kleiner dan in het primair onderwijs. In Nederland is deze met 17 leerlingen ongeveer even hoog als in het primair onderwijs. In omringende landen varieert de leerling leraar ratio 9,8 in België tot 15,2 in Duitsland.


6 De indicator klasgrootte betreft alleen leerlingen in het gewone basisonderwijs. In de leerling-leraar ratio zijn o.a. ook de leerlingen en leraren in het speciaal onderwijs meegenomen, waar de klassen kleiner zijn dan in het gewone basisonderwijs.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 12


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Nederlandse leraren staan veel uren voor de klas
De formele taakstelling van Nederlandse leraren omvat gemiddeld een groter aantal lesuren per jaar dan in omringende landen. Het is opvallend dat op alle onderwijsniveaus Nederlandse docenten per jaar meer uren voor de klas doorbrengen dan gemiddeld in de EU en OESO landen. Ten opzichte van het OESO-gemiddelde is de formele taakstelling in het Nederlandse primair onderwijs 17 procent groter, in het Nederlands lager secundair onderwijs 21 procent hoger en in het Nederlands hoger secundair onderwijs zelfs 32 procent hoger. Wat dit betekent voor het werkelijk aantal gewerkte uren is niet vastgesteld.

Grote klassen en veel lesuren in het primair onderwijs Het Nederlands basisonderwijs wordt gekenmerkt door de combinatie van grote klassen en een groot aantal lesuren die een leraar per jaar voor de klas dient door te brengen. Op Ierland en Frankrijk na geven ander Europese landen veelal een ander beeld. De meeste landen combineren minder lesuren met kleinere klassen.

Nederlandse salarissen7 in het hoger secundair onderwijs uitstekend Zowel in het primair onderwijs als in het lager secundair onderwijs neemt Nederland geen bijzondere positie in wat betreft aanvangssalaris, salaris na 15 arbeidsjaren en maximumsalaris.
In het hoger secundair onderwijs worden de Nederlandse leraren uitstekend betaald. Niet zozeer het startsalaris als wel het salaris na 15 arbeidsjaren en het maximaal te bereiken salarisniveau liggen op een hoog niveau. Het Nederlandse maximumsalaris is hoger dan het maximumsalaris dat verdiend kan worden in de meeste van de vergelijkingslanden en hoger dan gemiddeld in de EU en OESO.


7 De salarissen van Nederlandse leraren in het basisonderwijs zijn ingeschaald in salarisschalen LA-LB (voorheen 9-10). In het voortgezet onderwijs en in het BVE zijn dit de schalen LB-LD (voorheen 10-12). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 13


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Hfst 5: Investeringen in onderwijs

Bij de eerste Publicaties van Education at a Glance, ongeveer 10 jaar geleden, ging de Nederlandse belangstelling sterk uit naar het Nederlands investeringenniveau in het onderwijs ten opzichte van onze buurlanden en het OESO gemiddelde (soms ten onrechte "de OESO norm" genoemd). Ons investeringenbeleid werd als "sober" omschreven. Sinds die periode is er fors geïnvesteerd in het Nederlands onderwijs, hebben andere EU-landen in verband met de Euro hun overheidsuitgaven bijgestuurd en is onze kennis over de verschillen in uitgaven tussen landen door OESO onderzoek sterk verbeterd. Hierdoor hebben we een preciezer beeld in de echte verschillen tussen de instructiekosten op schoolniveau in de diverse landen.

De nieuwe editie van Education at a Glance levert een beeld op waarin we kunnen zien dat de financiële positie van het Nederlands onderwijs is verbeterd, hoewel Nederland internationaal gezien, evenals uit vorige edities van Education at a Glance naar voren kwam, onderin de rangorde staat wanneer de uitgaven aan onderwijs worden uitgedrukt als percentage van het BBP. Ondanks deze zuinigheid presteert de Nederlandse jeugd goed bij internationale vaardigheid onderzoeken. Toch zijn in het funderend onderwijs de verschillen tussen onze instructiekosten en dat van onze buurlanden niet zo groot meer. En ook ons hoger onderwijs loopt redelijk in de Europese pas.

Prioriteitstelling onderwijs binnen Nederlandse overheidsuitgaven goed Sinds 1995 is het deel van de totale Nederlandse overheidsuitgaven dat wordt besteed aan onderwijs met bijna 2 procentpunt gestegen van 8,9 naar 10,7 procent. In omringende landen steeg het aandeel ook maar minder hard dan in Nederland (met uitzondering van Denemarken). Gemiddeld in de EU bedroeg de stijging ruim 1 procentpunt tot een niveau van 11,6 procent.

Nederlandse onderwijsuitgaven aan instellingen stegen relatief sterker dan in omringende landen De Nederlandse uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het BBP zijn tussen
1995 en 2000 slechts een-tiende procentpunt gedaald. In 1995 bedroegen de uitgaven 4,8 procent van het BBP en in 2000 4,7 procent. Gemiddeld in de EU daalden de uitgaven met drie-tiende procentpunt van 5,6 procent in 1995 tot 5,3 procent in 2000. In de meeste omringende landen werd ook een sterkere daling dan in Nederland waargenomen. De ontwikkeling in Nederland is opmerkelijk aangezien Nederland in deze periode een zeer sterke groei van het BBP doormaakte in vergelijking met andere landen. Ondanks het feit dat de verschillen in onderwijsuitgaven als percentage BBP tussen Nederland en omringende landen kleiner is geworden is de relatieve positie van Nederland nog niet gewijzigd: Nederland neemt temidden van zijn buurlanden nog steeds de laatste plaats in.

Toename Nederlandse onderwijsuitgaven aan instellingen tussen 1995-2000 relatief groot De Nederlandse onderwijsuitgaven aan instellingen zijn voor 77 procent direct afkomstig van de publieke sector en voor 23 procent van de private sector. In deze geldstromen zijn ook uitgaven voor onderzoek in de instellingen voor hoger onderwijs opgenomen. Ten opzichte van de EU en omringende landen (met uitzondering van het VK) is het aandeel Nederlandse private uitgaven groot. In totaal zijn de Nederlandse onderwijsuitgaven aan instellingen tussen 1995 en 2000 met 17 procent gestegen (de cijfers zijn gecorrigeerd voor inflatie). Dit is iets minder dan de groei van het BBP in deze periode (die zeer hoog lag), maar de Nederlandse stijging ligt wel enkele procentpunten hoger dan in de meeste omringende landen. Opvallend en in tegenstelling tot in de meeste ander landen zijn de Nederlandse private uitgaven vrijwel even sterk gegroeid als de publieke.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 14


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Tussen 1995 en 2000 heeft het funderend onderwijs in Nederland meer geprofiteerd van de welvaartsgroei dan de vergelijkbare sectoren in de buurlanden. In het algemeen geeft een land met een hoger welvaartsniveau meer uit aan onderwijs. Bij een sterke stijging van het BBP worden onderwijsuitgaven logischerwijs niet altijd navenant verhoogd. Tussen 1995 en 2000 zijn de totale Nederlandse onderwijsuitgaven aan instellingen sterk gestegen. Deze stijging was niet in alle sectoren hetzelfde. Zo zijn de uitgaven aan het primair en secundair onderwijs met 20 procent gestegen, overeenkomstig de stijging van het BBP. De stijging van de uitgaven aan het hoger onderwijs bedroeg in deze periode 7 procent. In de periode tussen 1995 en 2000 is extra geïnvesteerd in het primair en secundair onderwijs. Hierdoor hebben deze sectoren volledig gedeeld in de welvaartsgroei. In het tertiair onderwijs namen in enkele omringende landen de uitgaven ten opzichte van het BBP sterker toe dan in Nederland.

Nederlandse uitgaven in primair en secundair onderwijs als percentage van het BBP zijn nog steeds lager dan de buurlanden, maar de verschillen worden kleiner. Ook Nederlandse uitgaven per leerling in primair en secundair onderwijs blijven relatief laag. Verdeeld over de onderwijssectoren geeft Nederland 3,1 procent van het BBP uit in het primair en secundair onderwijs. Ruim 1,2 procent komt terecht in het hoger onderwijs. Bijna 0,4 procent gaat naar voorschoolse educatie. Ondanks het feit dat in de periode tussen 1995 en 2000 de sectoren primair en secundair onderwijs volledig hebben gedeeld in de welvaartsgroei hebben zij nog steeds een sober financieringsniveau vergeleken met de omringende landen en het EU- en OESO-gemiddelde. De verschillen met omringende landen zijn echter minder groot als we alleen naar uitgaven voor onderwijsinstructie kijken en kosten voor aanvullende diensten buiten beschouwing laten. Ook moeten we beseffen dat de private bijdrage van ouders in Nederland voor leermiddelen niet zijn meegenomen, terwijl in sommige buurlanden deze kosten wel als instellingsuitgaven zijn meegenomen.

Het volume leerlingen en studenten verschilt per land. Door de totale onderwijsuitgaven aan instellingen als percentage BBP te delen door het aantal studenten worden de uitgaven voor deze volumeverschillen per land gecorrigeerd. Ten opzichte van OESO- landen met een vergelijkbaar welvaartsniveau geeft Nederland in het primair en secundair onderwijs per leerling minder uit dan andere landen. . De Nederlandse onderwijsuitgaven per student in het hoger onderwijs (inclusief de uitgaven voor R&D), bevinden zich op een gemiddeld niveau.

De absolute uitgaven per leerling in het PO zijn vergelijkbaar met die in omringende landen. In het SO zijn de Nederlandse uitgaven per leerling in het algemeen lager dan in omringende landen. In tegenstelling tot in Nederland is in een aantal landen een substantieel deel van de uitgaven per leerling gereserveerd voor aanvullende diensten. Dit wil zeggen dat dit geld niet direct bestemd is voor het geven van onderwijs. Overigens bestaan er grote verschillen tussen landen wat betreft definities en registratie van kosten voor aanvullende diensten. De gepresenteerde kostenverdeling moet daarom met de nodige voorzichtigheid worden beschouwd.

Het uitgaven voor hoger onderwijs zijn in de periode 1995-2000 minder gegroeid dan het BBP maar zonder onderzoek en campus kosten loopt ook ons hoger onderwijs redelijk in de Europese financieringspas.
De uitgaven voor het hoger onderwijs zijn in de periode 1995-2000 minder gegroeid dan het BBP. Desondanks neemt Nederland in deze sector een gemiddelde positie in. Opvallend is dat een relatief groot deel (ruim een-derde) van de Nederlandse uitgaven, uitgaven voor onderzoek betreft. Dit aandeel is groter dan in de buurlanden. Als we uitsluitend de instructiekosten (dus zonder onderzoek, studentenhuisvesting etc) in Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 15


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

beschouwing nemen, is het aandeel van het BBP dat we aan hoger onderwijs uitgeven met 0,74 procent niet hoger dan dat van onze buurlanden.

In het hoger onderwijs behoren de absolute uitgaven per student in Nederland samen met Denemarken tot de hoogste van de omringende landen . Bijna 40 procent van de Nederlandse uitgaven bestaat uit uitgaven aan onderzoek. Dit aandeel is ongeveer even groot als dat in België en Duitsland, maar groter dan in andere buurlanden en zelfs de VS. Zonder de uitgaven voor onderzoek zijn de Nederlandse uitgaven per student nog steeds relatief hoog, en verandert de relatieve positie van Nederland ten opzichte van de vergelijkingslanden niet.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 16


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Annex I: Indicatoren gepubliceerd in EAG 2003

A: The output of educational institutions and the impact of learning A1: Current upper secondary graduation rates and attainment of the adult population A2: Current tertiary graduation and survival rates and attainment of the adult population A3: Graduates by field of study
A4: Reading literacy of 4th grade students
A5: Reading literacy of 15-year-olds
A6: Mathematical and scientific literacy of 15-year olds A7: How student performance varies between schools A8: Profiles of 15-year-old readers
A9: Engagement in reading of 15-year-olds
A10: Fifteen-year-olds' self regulated learning
A11: Gender differences is student performance
A12: Labour force participation by level of educational attainment A13: Expected years in education, employment and non-employment between the ages of
15 and 29
A14: Earnings and educational attainment
A15: The returns to education: Links between human capital and economic growth

B: Financial and human resources invested in education B1: Educational expenditure per student
B2: Expenditure on educational institutions realtive to Gross Domestic Product B3: Relative proportions of public and private investment in educational institutions B4: Total public expenditure on education
B5: Support for students and households through public subsidies B6: Expenditure on institutions by service category and by resource category

C: School expectancy and enrolment rates
C1: School expectancy and enrolment rates
C2: Entry to and expected years in tertiary education and participation in secondary education
C3: Foreign students in tertiary education
C4: Education and work status of the youth population C5: The situation of the youth population with low levels of education

D: The learning environment and organisation of schools D1: Total intended instruction time for students in primary and secondary education D2: Class size and ratio of students to teaching staff D3: Teachers'and students'use of information and communication technology D4: Teacher training and professional development of teachers D5: Salaries of teachers in public primary and secondary schools D6: Teaching time and teachers' working time
D7: Teacher supply and demand
D8: Age and gender distribution of teachers, and staff employed in education Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 17


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Annex II Internationale classificatie van onderwijsprogramma's

Om vergelijking van kenmerken van onderwijsstelsels tussen landen mogelijk te maken is een internationale classificatie van onderwijsprogramma's (ISCED) afgesproken. De ISCED systematiek deelt onderwijsprogramma's toe aan niveau's aan de hand van kenmerken zoals vooropleiding, duur, type vervolgonderwijs et cetera. De Nederlandse onderwijsprogramma's zijn op de volgende wijze aan de verschillende ISCED-niveaus toegedeeld:

ISCED 0 Pre-primair onderwijs Groep 1 en 2 basisonderwijs en speciaal onderwijs; leerlingen 3-5 jaar oud. ISCED 1 Primair onderwijs groep 3­8 basisonderwijs en speciaal onderwijs; leerlingen van 6 jaar en ouder ISCED 2 Lager secundair Beroepsgericht: WEB-assistentenopleiding (MBO onderwijs niveau 1), Praktijkonderwijs, VMBO klas 3-4 (Lager voortgezet Algemeen: VMBO klas 1-2(3,4), HAVO/VWO klas 1-3, onderwijs) MAVO klas 1-4, VAVO, SVO ISCED 3 Hoger secundair Beroepsgericht: WEB basisberoepsopleiding (MBO onderwijs niveau 2-3); WEB vakopleiding (MBO niveau 2-4); (Hoger voortgezet WEB middenkaderopleiding (MBO niveau 3-4); onderwijs) Algemeen: Klas 4-6 HAVO/VWO ISCED 4 Post-secundair niet- WEB specialistenopleiding (MBO niveau 4), 1-jarig tertiair onderwijs hbo
ISCED Tertiair onderwijs (type 4 jarig hbo, wo
5A A) (Hoger onderwijs, type
A)
ISCED 5B Tertiair onderwijs (type B) 2-3 jarig hbo (Hoger onderwijs, type B)
ISCED 6 Voortgezette Aio, oio onderzoekskwalificatie

Deze indeling heeft tot gevolg dat in internationale vergelijkingen van het secundair onderwijs (ISCED 2 en 3) het Nederlandse MBO vaak niet van het VO kan worden onderscheiden. Hetzelfde geldt voor internationale vergelijkingen in het tertiair onderwijs waar het HBO vaak niet van het WO kan worden onderscheiden. Overigens zullen bij de invoering van de Bachelor/Master structuur (BA/MA) BA en MA diploma's in Nederland en andere landen ook tot de ISCED categorie 5A worden gerekend.

Het vaak gehanteerde begrip startkwalificatie geeft aan dat de student een voltooide opleiding op hoger secundair niveau (ISCED 3) heeft behaald. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 18


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Annex III Onderwijsstructuur van Nederland en omliggende landen

Bron: Key Data on Education in Europe 2002, (Eurydice, Eurostat)

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 19


Samenvatting van de belangrijkste beelden voor Nederland in Education at a Glance 2003.

Annex IV
Toelichting bij samenvatting door belangrijkste beelden in grafieken

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. 20