Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9661 Zaaknr: 02199/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 16-09-2003
Datum publicatie: 16-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

16 september 2003
Strafkamer
nr. 02199/02
EdK/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2001, nummer 22/002447-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1964, wonende te .


1. De bestreden uitspraak


1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 juli 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf weken gevangenisstraf.


1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Geding in cassatie


2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bewezenverklaring zal verbeteren en het beroep voor het overige zal verwerpen.


2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte inkomsten uit arbeid heeft genoten.

4.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 30 september 1996, in elk geval in of omstreeks de maand september 1996, te , in elk geval in Nederland, een periodieke verklaring ter uitvoering van de Algemene Bijstandswet, over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 september 1996 - zijnde een geschrift waaruit enig recht kon ontstaan en/of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft hij, verdachte, valselijk, immers in strijd met de waarheid in dat geschrift vermeld - in de periode waarop dat formulier betrekking had - geen arbeid verricht te hebben en/of geen inkomsten uit (die) arbeid genoten noch tegoed te hebben en/of geen inkomsten uit (een) andere bron(nen) genoten noch tegoed te hebben, en/of hebbende hij, verdachte, dat geschrift met zijn naam of handtekening ondertekend, ter bevestiging van de juistheid van de inhoud, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken."

4.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 september 1996, te , een periodieke verklaring ter uitvoering van de Algemene Bijstandswet, over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 september 1996 - zijnde een geschrift waaruit enig recht kon ontstaan en/of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, valselijk, immers in strijd met de waarheid in dat geschrift vermeld - in de periode waarop dat formulier betrekking had
- geen inkomsten uit arbeid genoten te hebben, en hebbende hij, verdachte, dat geschrift met zijn naam of handtekening ondertekend, ter bevestiging van de juistheid van de inhoud, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."

4.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof in een "nadere bewijsmotivering" nog het volgende overwogen:
"Verdachte heeft op de periodieke verklaring Abw van de Sociale Dienst van de gemeente voornoemd op de vraag "Heeft u en/of uw partner in de bovengenoemde periode naast de uitkering van de dienst inkomsten ontvangen, zoals loon, alimentatie, kostgeld, uitkering ZW, WAO, WW, AOW onderverhuur van onroerende zaken, giften e.d." met "neen" geantwoord.
Uit het door het G.A.K. te Vlaardingen aan de Sociale Dienst van de gemeente geretourneerde ingevulde geschrift betreffende een (rechtmatigheids)onderzoek naar mogelijke samenloop van uitkeringsgelden en inkomsten uit anderen hoofde bij verdachte blijkt dat verdachte in de onder 1 tenlastegelegde periode inkomsten uit een uitkering krachtens de Ziektewet heeft genoten. Het hof merkt de inkomsten uit deze uitkering, gelet op het karakter daarvan, aan als inkomsten terzake van (uit) arbeid."

4.3. Art. 47, eerste lid aanhef en onder a, Algemene bijstandswet (Abw), zoals deze bepaling luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit, houdt - voorzover hier van belang - in:
"1. Onder inkomen wordt verstaan de (...) middelen voor zover deze: a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit (...) sociale-zekerheidsuitkeringen (...)."

4.4. De in de tenlastelegging voorkomende woorden "inkomsten uit arbeid" zijn aldaar klaarblijkelijk gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan die woorden in genoemd art. 47 Abw. Nu in die wetsbepaling "inkomsten uit of in verband met arbeid" worden onderscheiden van "inkomsten uit sociale-zekerheidsuitkeringen", geeft het oordeel van het Hof dat de inkomsten van de verdachte uit een ziektewetuitkering, gelet op het karakter daarvan, moeten worden aangemerkt als inkomsten terzake van (uit) arbeid, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.

4.5. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet - na vernietiging van de bestreden uitspraak - tot verwijzing van de zaak te leiden. Uit de tot het bewijs van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen, waaronder een bekennende verklaring van de verdachte tegenover de politie, kan niet anders volgen dan dat de verdachte - zoals eveneens is tenlastegelegd - inkomsten uit een andere bron heeft genoten, te weten een uitkering krachtens de Ziektewet, en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt in het in de tenlastelegging bedoelde formulier. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de bewezenverklaring te verbeteren, nu een nieuw onderzoek van de feiten niet noodzakelijk is, terwijl aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd door die verbetering niet worden aangetast.

4.6. Gelet op het voorgaande behoeft de bewezenverklaring van feit 1, zoals hiervoor onder 4.2.2 weergegeven, verbetering in die zin dat deze inhoudt "geen inkomsten uit een andere bron" in plaats van "geen inkomsten uit arbeid".


5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover in de bewezenverklaring van feit 1 is vermeld "geen inkomsten uit arbeid" en is vrijgesproken van "geen inkomsten uit andere bron"; Bepaalt dat in plaats van eerstgenoemd onderdeel van feit 1 bewezen is "geen inkomsten uit een andere bron";
Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 september 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02199/02
Mr Machielse
Zitting 3 juni 2003

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 27 april 2001 ter zake van 1 en 2; "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", veroordeeld tot twaalf weken gevangenisstraf.


2. Mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.


3.1 Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de raadsman van verdachte van de zitting van het hof op de hoogte was gesteld, dan wel onvoldoende gemotiveerd van een dergelijk onderzoek heeft doen blijken. De steller van het middel geeft in de toelichting op het middel aan dat verdachte ervan uitging dat de advocaat die hoger beroep heeft ingesteld hem ook verder bij zou staan. Voorts wordt opgemerkt dat uit de in cassatie aan de verdediging verstrekte stukken niet blijkt dat verdachte zich in hoger beroep liet bijstaan door een raadsman, maar dat mogelijk in de Hoge Raad ter beschikking staande stukken aanwijzingen zijn te vinden dat in hoger beroep een raadsman op zou treden.

3.2 In feite is hier sprake van een soort voorwaardelijk cassatiemiddel; de steller van het middel heeft geen concrete aanwijzingen, maar àls bepaalde aanwijzingen van optreden van een raadsman in hoger beroep uit het dossier blijken, dan heeft het hof artikel 51 Sv niet nageleefd. De steller van het middel heeft het echter stelliger geponeerd door te stellen dat zich in het dossier een stelbrief, althans een brief van de raadsman met het verzoek om stukken, dan wel een telefoonnotitie van de griffie van het hof, waaruit blijkt dat de raadsman zich met betrekking tot deze zaak tot het hof heeft gewend, bevindt. Ik kan hierop kort zijn. Het middel mist feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat verdachte in hoger beroep door een raadsman werd bijgestaan. De steller van het middel merkt terecht op dat het feit dat een raadsman hoger beroep heeft ingesteld daarvoor onvoldoende is(1).


4.1 Het tweede middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte in de periode van 1 september 1996 tot en met 30 september 1996 inkomsten uit arbeid heeft genoten, terwijl zulks onder 1 wel bewezen is verklaard.

4.2 Ten laste van verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:

hij op 30 september 1996 te een periodieke verklaring ter uitvoering van de Algemene Bijstandswet, over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 september 1996 - zijnde een geschrift waaruit enig recht kon ontstaan en/of dat bestemd was om tot het bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, valselijk, immers in strijd met de waarheid in dat geschrift vermeld - in de periode waarop dat formulier betrekking had - geen inkomsten uit arbeid te hebben genoten te hebben en hebbende hij, verdachte, dat geschrift met zijn naam of handtekening ondertekend, ter bevestiging van de juistheid van de inhoud, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.

4.3 Ten bewijze van dit feit heeft het hof bewijsmiddelen opgenomen die erop neerkomen dat verdachte in de betreffende periode een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) had (bewijsmiddel 2) en dat hij op de periodieke verklaring Algemene Bijstandswet (Abw) op de vraag "heeft u en/of uw partner in de bovengenoemde periode naast de uitkering van de dienst inkomsten ontvangen als loon, alimentatie, uitkering ZW, WAO WW, AOW, onderverhuur van onroerende zaken, giften e.d." het antwoord 'neen' heeft aangekruist (bewijsmiddel 1). Het hof heeft in de aanvulling bewijsmiddelen voorts de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:

(...)
Het hof merkt de inkomsten uit deze uitkering, gelet op het karakter daarvan, aan als inkomsten terzake van (uit) arbeid.

4.4 Het middel keert zich met name tegen deze overweging van het hof. Het oordeel van het hof op dit punt zou - juist gelet op de partiële vrijspraak van het onderdeel inhoudende het in strijd met de waarheid vermelden geen inkomsten uit andere bronnen genoten hebben, waar ook een uitkering onder zou vallen - onbegrijpelijk zijn. Volgens de steller van het middel heeft het hof met de nadere bewijsoverweging op ontoereikende en ontoelaatbare wijze bij aanvulling van het verkorte arrest een fout in de bewezenverklaring willen herstellen.

4.5 In de vraag opgenomen als bewijsmiddel 1 wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten inkomsten, waarbij loon en een Ziektewetuitkering afzonderlijk worden genoemd. In artikel 47, eerste lid onder a van de Abw (oud) is het begrip inkomen gedefinieerd. Afzonderlijk worden daarin vermeld inkomsten uit of in verband met arbeid en sociale-zekerheidsuitkeringen. Hieruit moet worden afgeleid dat onder inkomsten uit arbeid niet vallen inkomsten uit een ziektewetuitkering. De tenlastegelegde woorden zijn kennelijk ontleend aan de tekst van de wet en moeten worden geacht dezelfde betekenis en onderlinge verhouding te hebben als de woorden van de wet. Waar het hof de inkomsten uit de ziektewetuitkering heeft aangemerkt als inkomsten terzake van (uit) arbeid heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Het is vervolgens de vraag of dit tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden. Ik acht dat in dit geval niet noodzakelijk. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de overigens zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat het onder 1 tenlastegelegde verwijt slechts kan zien op het in strijd met de waarheid niet vermelden dat gelijktijdig met de bijstandsuitkering een ziektewetuitkering werd genoten. In de termen van de tenlastelegging zijn dat geen inkomsten uit arbeid maar inkomsten uit andere bronnen. Na vernietiging door de Hoge Raad is mijns inziens de enig denkbare door het hof te nemen beslissing, dat de vergissing wordt rechtgezet en dat verdachte wordt vrijgesproken van het onderdeel dat de inkomsten uit arbeid zijn genoten, en dat bewezen wordt verklaard dat verdachte in strijd met de waarheid heeft vermeld geen inkomsten (uit andere bron) te hebben genoten. Het komt mij voor dat Uw Raad, onder deze omstandigheden ook zelf de bewezenverklaring wel kan verbeteren in de zin als hiervoor aangegeven.

4.6 Het middel is (deels) terecht voorgesteld maar behoeft niet tot cassatie te leiden.


5. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is gegrond, maar dat behoeft niet tot cassatie te leiden. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.


6. Deze conclusie strekt tot verbetering van de bewezenverklaring onder 2 en verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 HR NJ 2001, 161