Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AG3126 Zaaknr: 02672/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-09-2003
Datum publicatie: 16-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
16 september 2003
Strafkamer
nr. 02672/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 4 juni 2002, nummer 20/002110-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1942,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Roermond van 21 september 2001 - de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair
en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer
subsidiair "medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld
bij artikel 4, eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren,
opzettelijk begaan" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf,
waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren
met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep. Deze conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst, mede blijkens de toelichting, twee klachten
over de bevoegdheid van het Hof tot kennisneming van het meer
subsidiair tenlastegelegde economische delict.
3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd,
kort gezegd, primair medeplegen van een gewoonte maken van het plegen
van opzetheling (art. 417 Sr), subsidiair medeplegen van opzet- dan
wel schuldheling (art. 416 of 417bis Sr), meermalen gepleegd, en meer
subsidiair medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift
gesteld bij art. 4 van de Wet inzake de wisselkantoren, meermalen
gepleegd, strafbaar gesteld in art. 1 aanhef en onder 2º (oud) van de
Wet op de economische delicten.
3.2.2. Daarvan heeft het Hof ten laste van de verdachte het meer
subsidiair tenlastegelegde feit bewezen verklaard en hem ter zake
daarvan veroordeeld als onder 1 vermeld.
3.3. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof geen beslissing
heeft genomen over zijn bevoegdheid tot kennisneming van het de
verdachte meer subsidiair tenlastegelegde feit, faalt het bij gebrek
aan feitelijke grondslag. In de veroordeling van de verdachte ter zake
van dit feit ligt immers besloten dat het Hof zich bevoegd heeft
geoordeeld tot kennisneming van dit economische delict.
3.4.1. Blijkens de toelichting op het middel wordt voorts erover
geklaagd dat het Hof zich ten onrechte niet onbevoegd heeft verklaard
tot kennisneming van het meer subsidiair tenlastegelegde feit, omdat
sinds de inwerkingtreding van de huidige Wet op de rechterlijke
organisatie (hierna: Wet RO) alleen de economische kamer van het Hof
bevoegd is tot kennisneming van economische delicten.
3.4.2. De steller van het middel kan worden nagegeven dat de thans
geldende Wet RO niet de voorziening bevat die tot de inwerkingtreding
per 1 januari 2002 van de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van
onder meer de Wet RO (Stb. 2001, 582) was vervat in art. 56, vierde
lid, RO (oud), op grond waarvan de gewone strafkamers van de
rechtbanken bevoegd waren tot kennisneming van economische delicten
indien deze zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten,
waarvan deze kamers van de rechtbanken volgens het eerste lid van die
bepaling kennis namen, mits tezamen tenlastegelegd met één of meer van
die strafbare feiten. Het Hof in hoger beroep was destijds eveneens
bevoegd tot kennisneming van deze feiten op grond van art. 68, eerste
lid, RO (oud), inhoudende dat de gerechtshoven in hoger beroep
oordelen over de daarvoor vatbare vonnissen, in strafzaken bij de
arrondissementsrechtbanken, binnen hun rechtsgebied in eerste aanleg
gewezen.
In aanmerking genomen hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal
onder 8, 9 en 11 is weergegeven, moet worden aangenomen dat het
ontbreken van een dergelijke regeling in de huidige Wet RO op een
vergissing van de wetgever berust en voorts dat de wetgever niet heeft
beoogd het tot 1 januari 2002 geldende in art. 56, vierde lid, RO
(oud) en art. 68, eerste lid, RO (oud) neergelegde systeem te
wijzigen. Dat systeem geldt dus ook thans.
Een en ander vindt zijn bevestiging in de voorgenomen wijziging van
art. 39 Wet op de economische delicten (vgl. Partiële wijziging van de
Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet
op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet
modernisering rechterlijke organisatie) Kamerstukken II 2002-2003 28
958, nr. 2, art. X, blz. 11 en nr. 3, blz. 15).
3.4.3. Het Hof heeft zich derhalve terecht bevoegd geoordeeld tot
kennisneming van het in de onderhavige zaak aan de verdachte meer
subsidiair tenlastegelegde feit. De klacht faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 16 september 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02672/02
Mr. Vellinga
Zitting: 17 juni 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens
medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4,
eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren(1), opzettelijk
begaan, veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes
maanden voorwaardelijk, met verbeurdverklaring van DM 1.510,-.
2. Namens verdachte heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, één
middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het Hof geen beslissing heeft
genomen omtrent de vraag of hij bevoegd was tot kennisneming van de
ten laste gelegde feiten.
4. Aan verdachte waren primair en subsidiair een commuun delict ten
laste gelegd, het meest subsidiair een economisch delict. De gewone
strafkamer van het Hof heeft verdachte vrijgesproken ter zake van het
primair en subsidiair ten laste gelegde en verdachte veroordeeld ter
zake van het meest subsidiair tenlastegelegde economische delict. Over
de bevoegdheid van de gewone strafkamer van het Hof om over dit
economisch delict te oordelen merkte de voorzitter van de kamer ter
terechtzitting van 5 maart 2002 op:
"De voorzitter merkt met betrekking tot het meest subsidiair
tenlastegelegde feit op dat dit feit een economisch delict is dat aan
de commune kamer ter beoordeling wordt voorgelegd en wijst op de
wijzigingen die - in het bijzonder ten aanzien van artikel 56 lid 4 -
in de Wet op de rechterlijke organisatie hebben plaatsgevonden. Zij
geeft de advocaat-generaal de gelegenheid zich uit te laten voor wat
betreft de bevoegdheid van deze kamer van het hof.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij zich dienaangaande refereert
aan het oordeel van het hof."
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof geen
beslissing heeft genomen over zijn bevoegdheid om kennis te nemen van
een economisch delict. Volgens de steller van het middel had het Hof
zich onbevoegd moeten verklaren.
6. Het middel miskent dat het Hof wel een beslissing heeft genomen
over zijn bevoegdheid. Het Hof heeft verdachte immers veroordeeld ter
zake van het meest subsidiair tenlastegelegde feit. In die beslissing
ligt opgesloten dat het Hof zich bevoegd achtte het meest subsidiair
ten laste gelegde economisch delict te berechten. Die beslissing is
juist. Verdachte was in eerste aanleg veroordeeld door de gewone
strafkamer van de rechtbank en niet door de economische kamer. Daarom
was, anders dan het middel wil, de economische kamer van het hof,
gezien het bepaalde in art. 38 WED, niet bevoegd in de onderhavige
zaak te oordelen, maar de gewone strafkamer (zie art. 60 RO).
7. In de toelichting op het middel wordt de vraag opgeworpen of de
gewone strafkamer van een rechtbank onder de huidige wetgeving bevoegd
is te oordelen over economische delicten wanneer deze zijn begaan in
samenhang met een of meer strafbare feiten waarvan de berechting aan
de gewone strafkamer van de rechtbank is opgedragen. Hoewel uit het
voorgaande voortvloeit dat het middel faalt en aan deze vraag dus
voorbij kan worden gegaan, zal ik deze vraag gezien het belang daarvan
voor de praktijk wel bespreken.
8. Tot 1 januari 2002 was voorzien in berechting door de gewone
strafkamer van de rechtbank van economische delicten die waren begaan
in samenhang met commune delicten waarvan de berechting aan de
rechtbank was opgedragen. Art. 56, vierde lid, (oud) RO luidde immers:
"Voorts vonnissen de rechtbanken in eerste aanleg over economische
delicten, waarvan de economische strafkamers volgens de regelen van
art. 39, eerste lid, van de Wet op de economische delicten
kennisnemen, indien deze delicten zijn begaan in samenhang met één of
meer strafbare feiten, waarvan de rechtbanken volgens het eerste lid
kennisnemen, mits te zamen ten laste gelegd met één of meer strafbare
feiten."
9. Op 1 januari 2002 is in werking getreden de Wet van 6 december 2001
tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in
verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van
een bestuur bij de gerechten (Stb. 2001, 582). Bij deze wijziging is
de in art. 56 RO opgenomen regeling over de behandeling van strafzaken
door de rechtbank overgebracht naar art. 45 RO, dat luidt:
"1. De rechtbanken nemen in eerste aanleg kennis van alle strafzaken,
behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen.
2. De rechtbanken nemen ook kennis van de vordering tot vergoeding van
kosten en schaden ten behoeve van de benadeelde partij in strafzaken."
10. Het lijkt dat de commune strafrechter door deze wijziging van de
Wet op de rechterlijke organisatie niet langer de bevoegdheid heeft
kennis te nemen van economische delicten en dat de economische rechter
wat dat betreft het alleenrecht heeft te beslissen over deze delicten.
Van Woensel merkt in het Handboek Strafzaken op dat de wetgever heeft
verzuimd de in artikel 56, vierde lid, RO opgenomen regeling elders
een plaats te geven. Daarbij merkt zij eveneens op dat
herstelwetgeving in aantocht is.(2) Zij acht het voorts te verdedigen
dat, tot de herstelwetgeving van kracht wordt, de commune rechter niet
bevoegd is economische delicten te berechten (vgl. A.M. van Woensel,
Handboek Strafzaken, - p. 1). Corstens stelt evenwel dat er
geen aanleiding is te veronderstellen dat de wetgever heeft beoogd de
competentie van de gewone kamers van de rechtbanken met betrekking tot
samenhangende en tegelijk tenlastegelegde economische delicten te
willen afschaffen (G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht,
2002, p. 159).
11. De tekst van art. 45 RO is ontsproten aan het inmiddels
ingetrokken wetsvoorstel HRO-II (Kamerstukken II 1995/96, 24 651, nrs.
1-3, p. 5)(3) In de Memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel was
voorgesteld art. 56 (oud) RO te vereenvoudigen:
"Artikel 56 - van oudsher een ingewikkelde bepaling, goed voor een
groot aantal tentamenvragen, wordt belangrijk vereenvoudigd. Dat is in
de eerste plaats het gevolg van de integratie en in de tweede plaats
van de - mede daardoor mogelijk geworden - schrapping in de Wet op de
economische delicten van de afzonderlijke economische kamers, waarop
in onderdeel 2.7. van het algemeen deel al werd ingegaan.
Het nieuw voorgestelde eerste lid bevat de algemene
competentiebepaling voor de rechtbank in strafzaken. Zij houdt in, dat
de rechtbanken in eerste aanleg kennis nemen van alle strafzaken (dat
wil zeggen alle misdrijven en alle overtredingen), tenzij in een
bijzondere wettelijke bepaling anders is bepaald.
Het huidige zesde lid wordt, als gevolg van het vervallen van het
tweede tot en met het vijfde lid, vernummerd tot tweede lid."
(Kamerstukken II 1995-1996, 24 651, nr. 3, p. 38)
en
"Ten slotte wordt de Wet op de economische delicten belangrijk
aangepast. De bestaande titels VII tot en met X worden daarbij
vervangen door één nieuwe titel VII betreffende de berechting van
economische delicten.
Als gevolg van de integratie worden de - op dit moment afwijkende -
competentieregels betreffende de economische delicten identiek aan de
algemene competentie in strafzaken. De bijzondere competentieregels
kunnen dus vervallen. Mede in verband daarmee worden de afzonderlijke
economische kamers bij de rechtbanken en de hoven geschrapt. Ook
daardoor wordt de regeling belangrijk vereenvoudigd. Deze wijziging
staat er vanzelfsprekend geenszins aan in de weg dat, zoals ook thans
het geval is, deze zaken door gespecialiseerde rechters worden
behandeld en beslist. Een wettelijk voorschrift is daarvoor echter
niet nodig. Overigens worden in de - op onderdelen afwijkende -
procedurele en materiële bepalingen omtrent de berechting van
economische delicten geen wijzigingen voorgesteld."
(Kamerstukken II 1995-1996, 24 651, nr. 3, p. 186, 187)
12. Uit deze toelichting volgt dat het laten vervallen van de regeling
vervat in art. 56 lid 4 (oud) RO voortvloeide uit het beoogde
schrappen van de economische kamers van de Rechtbanken en de Hoven. De
wetgever heeft de economische kamers van de Rechtbanken en de Hoven
met hun exclusieve bevoegdheid tot het berechten van economischer
delicten echter laten voortbestaan. Kennelijk is dat bij het overnemen
van de tekst van het huidige art. 45 RO uit het wetsontwerp 24651 over
het hoofd gezien. De wetgever wijdt er immers geen woorden aan waarom
art. 56 lid 4 (oud) RO in art. 45 RO niet is overgenomen hoewel de
economische kamers zijn blijven bestaan.
13. Zoals Van Woensel al heeft opgemerkt, moet er dus van worden
uitgegaan dat de wetgever bij vergissing het vierde lid van art. 56
(oud) RO niet heeft overgenomen in het nieuwe art. 45 RO. Aangenomen
moet dan ook worden dat de wetgever nog steeds van oordeel is dat de
commune strafrechter ook bevoegd is over economische delicten te
oordelen, indien deze delicten zijn begaan in samenhang met één of
meer commune feiten, mits tezamen tenlastegelegd met één of meer van
die strafbare feiten. De gewone strafrechter was in het onderhavige
geval dus bevoegd van het meest subsidiair tenlastegelegde kennis te
nemen.
14. Het middel faalt.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De Wet inzake de wisselkantoren is bij Wet van 27 juni 2002, Stb.
2002, 380 ingetrokken en vervangen door de Wet inzake de
geldtransactiekantoren (i.w.tr. 19 juli 2002). Deze wet getuigt niet
van gewijzigd inzicht in de strafbaarheid van het bewezenverklaarde
feit. Zie art. 3 lid 1 van laatstgenoemde wet.
2 Zie voor een bij dezelfde wetgevingsoperatie gemaakte, inmiddels
herstelde vergissing in art. 446 Sv de Wet van 31 oktober 2002,
Stb.539, in werking getreden 1 januari 2003.
3 Zie Kamerstukken II 1999-2000, 27 181, nr. 3, p. 53).
Hoge Raad der Nederlanden