Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0868 Zaaknr: R02/097HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie

26 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/097HR
JMH/HJH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

, wonende te ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 21 juli 2000 gedateerd verzoekschrift en met een op 28 februari 2001 gedateerd aanvullend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de rechtbank te Haarlem en verzocht tussen haar en verweerder in cassatie
- verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken en - voor zover in cassatie nog van belang en na wijziging van eis - de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van f 12.500,-- per maand.
De man heeft het alimentatieverzoek van de vrouw bestreden en zelfstandig verzocht de bijdrage in het levensonderhoud voor de vrouw vast te stellen op f 4.000,-- per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 april 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van f 10.500,-- per maand met ingang van de dag dat deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Tegen deze beschikking heeft de man, wat de beslissing omtrent de alimentatie voor de vrouw betreft, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

De vrouw had aanvankelijk geen verweerschrift ingediend. Het hof heeft bij tussenbeschikking van 6 september 2001 de man ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Nadat de vrouw alsnog een verweerschrift had ingediend, heeft het hof bij eindbeschikking van 5 september 2002 de beschikking waarvan beroep voorzover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 juli 2001 bepaald op EUR 3.630,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof van 5 september 2002 is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de advocaat-generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.J.M. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.


*** Conclusie ***

Zaaknr. R02/097HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 20 juni 2003

Conclusie inzake

verzoekster tot cassatie

tegen

verweerder in cassatie

Feiten en procesverloop


1) Deze zaak betreft de door het Hof gegeven motivering ter zake van de draagkracht van verweerder in cassatie ( ), en de behoefte van de verzoekster tot cassatie ( ) aan een uitkering tot levensonderhoud.
Het Hof heeft de feiten in rov. 2 van de in cassatie bestreden beschikking weergegeven. Ik vat ze op mijn beurt samen:


2) en zijn in 1965 getrouwd. Het huwelijk is op 25 juli 2001 door echtscheiding ontbonden. Partijen zijn het oneens over de hoogte van de door voor te betalen alimentatie.


3) is geboren in 1942. Hij woont samen met zijn (nieuwe) partner, die een WAO-uitkering ontvangt. is directeur en grootaandeelhouder van B.V. (hierna: ). Twee andere B.V.'s, B.V. en Raadgevend Ingenieursbureau Nederland B.V., betalen een managementvergoeding aan . betaalt een directiesalaris aan [de man]. Het inkomen van bedroeg in 1998 f 241.369,- bruto en in 1999 f 241.836,- bruto. betaalt aan huur f 1250,- per maand, en aan premie voor een ziektekostenverzekering f 3.750,- per jaar.


4) is geboren in 1946. Zij is alleenstaand. Zij heeft een vermogen van ongeveer EUR 490.000,-, onder meer uit overwaarde van de voormalige echtelijke woning(1).


5) heeft - voor zover thans nog van belang en na wijziging van het verzoek - een bijdrage in haar levensonderhoud verzocht van f 12.500,- per maand.
heeft zowel zijn door gestelde draagkracht bestreden, als de hoogte van haar behoefte. Hij heeft verzocht de alimentatie op f 4000,- per maand te bepalen.


6) Na een prealabele beslissing over de ontvankelijkheid van [de man]'s appel(2), heeft het Hof bij beschikking van 5 september 2002 (met vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beschikking) de alimentatie bepaald op EUR 3.630,- per maand(3).


7) is (tijdig(4)) in cassatie gekomen. heeft in cassatie verweer gevoerd.

Bespreking van het cassatiemiddel


8) Bij de vaststelling van alimentatie heeft de rechter een aanzienlijke vrije beoordelingsmarge. Een dergelijke vaststelling berust verder meestal in belangrijke mate op twee overwegend feitelijke gegevens, namelijk: de behoefte en de draagkracht van de alimentatiegerechtigde en alimentatieplichtige respectievelijk. Alleen al om die redenen is begrijpelijk dat beslissingen betreffende de vaststelling van alimentatie vaak geen houvast bieden voor een intensieve controle in cassatie(5).


9) Aan beslissingen die uitsluitend gaan over het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden, kunnen in het algemeen niet al te hoge motiveringseisen worden gesteld, althans niet als het gaat om een beslissing omtrent omstandigheden die niet leiden tot een - min of meer - definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht(6). De appelrechter mag de alimentatie vaststellen op grond van een zelfstandig onderzoek(7). De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beslissing op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt(8). Het staat de rechter vrij de voor de behoefte in aanmerking komende omstandigheden te wegen. Hij hoeft daarbij niet in te gaan op alle aangevoerde stellingen(9).

Behoefte en draagkracht nader bekeken


10) In veel alimentatiegeschillen geeft de draagkracht van de alimentatieplichtige een absolute bovengrens aan voor het bedrag waarop de alimentatie kan worden vastgesteld(10). Heel af en toe komt het voor, dat de draagkracht van de alimentatieplichtige helemaal geen punt van discussie vormt - immers hoe dan ook groot genoeg is(11). Dan is de behoefte van de alimentatiegerechtigde de enige parameter, die behoeft te worden onderzocht.


11) Er bestaat echter ook een categorie gevallen waarin de draagkracht van de alimentatieplichtige, hoewel niet onbeperkt, (niet on)aanzienlijk is. Daartegenover staat dan, in dergelijke gevallen, vaak ook een bovengemiddelde behoefte van de alimentatiegerechtigde. Deze zal immers meestal een levensstandaard gewend zijn die aanmerkelijk boven het minimum uitgaat.
Hoe groot de behoefte van de alimentatiegerechtigde in gevallen van deze soort is, kan intussen niet worden vastgesteld op basis van cijfermatige berekening alléén. Cijfers kunnen (veel) bijdragen aan een beter inzicht in de uitgaven waarmee de betrokkene geconfronteerd wordt; maar per saldo komt de bepaling van de behoefte toch neer op een normatief redelijkheidsoordeel: hoeveel behoort aan deze gerechtigde te worden toegerekend, om die in staat te stellen te leven op een voet die in de gegeven omstandigheden als redelijk moet worden aangemerkt?


12) Men kan zich afvragen of bij het redelijkheidsoordeel dat hier moet worden gegeven, ook rekening moet houden met de andere "pool" van de alimentatiebepaling: de draagkracht van de alimentatieplichtige. Het is immers verdedigbaar dat continuering van een hoge levensstandaard eerder als redelijk moet worden aangemerkt wanneer de alimentatieplichtige het daarvoor benodigde geld zonder problemen kan missen, en dat de redelijkheid van de door de alimentatiegerechtigde gewenste levensstandaard kritischer moet worden beoordeeld naarmate er minder geld is. Let wel, het gaat er dan niet om of de alimentatieplichtige de verlangde bijdrage kan betalen - op het wat hogere niveau van welstand dat wij nu onderzoeken, kan die dat inderdaad. Waar het om gaat is, of de bijdrage die gevraagd wordt, ook in redelijkheid van deze alimentatieplichtige verlangd mag worden. Ik zou menen dat de zojuist beschreven "wisselwerking" inderdaad bestaat. Het bekende rapport van de werkgroep alimentatienormen(12) lijkt daar ook van uit te gaan: de zgn. "draagkrachtvergelijking" is erop gericht, de redelijkheid van de verhouding tussen de twee "polen" draagkracht en behoefte te beoordelen. Dat veronderstelt dat tussen beide inderdaad een vorm van "wisselwerking" kan optreden.


13) Als men daar van uitgaat, vindt er bij de vaststelling van alimentatie in gevallen waarin niet alléén de draagkracht de grens van het mogelijke markeert (of waarin, omdat de draagkracht uitzonderlijk groot is, alléén de behoefte bepalend is), een dubbele redelijkheidstoets plaats: er moet worden beoordeeld of de alimentatiegerechtigde in redelijkheid aanspraak kan maken op de levensstandaard die hij voor zijn behoefte bepalend acht; en er moet worden gekeken of dat een uitkomst oplevert die in verhouding tot de draagkracht van de alimentatieplichtige als redelijk kan worden beoordeeld(13).


14) Ik maak deze uitweiding om te illustreren dat een in hoofdzaak rekenkundige benadering van de bepaling van alimentatie aan de hand van de gegevens: draagkracht en behoefte, niet altijd de aangewezen weg is. Daar komt, althans in de hier bedoelde categorie van gevallen, méér bij kijken. De uitkomst waartoe dat mij brengt is allicht, dat met deze mogelijkheid - dus met de mogelijkheid dat er sprake is van variabelen die zich niet voor enkel rekenkundige benadering lenen - meer dan eens rekening moet worden gehouden, en dat daarmee dan óók rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de motivering van desbetreffende alimentatiebeslissingen.


15) In het licht van deze beschouwingen zal duidelijk zijn dat ik de als eerste aangevoerde cassatieklacht niet gegrond vind. Die klacht neemt tot uitgangspunt dat een alimentatievaststelling wèl de - althans grotendeels - rekenkundige uitkomst is van een min of meer exact te bepalen behoefte en draagkracht van de partijen. Naar mijn oordeel is dat in de hiervóór besproken categorie gevallen - waartoe het thans te beoordelen geval volgens mij te rekenen is - dus niet zo. Om te beoordelen welke bijdrage in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan moest worden toegelegd en redelijkerwijs van mocht worden verlangd, is het niet nodig (en zelfs niet relevant) om vast te stellen "tot welke bijdrage... in staat (is)(14)"; terwijl (ook) de behoefte van niet een aan de hand van exacte gegevens meetbare grootheid is, maar de resultante van de wederzijdse inkomsten en uitgaven èn minder "ponderabele" gegevens als de welstand waaraan gewend was, de mate waarin de redelijkheid meebrengt dat op voortzetting van die welstand aanspraak mag worden gemaakt, en (mede in verband met het laatste) de duur van het huwelijk en de leeftijd van partijen(15).


16) Met het oog op het zojuist gezegde kan volgens mij voorbij worden gegaan aan de beschouwingen uit de eerste cassatieklacht (alinea's 16 en 17) en de tweede cassatieklacht (alinea 18) waarin wordt voortgebouwd op de veronderstelling dat het Hof zich wèl door een min of meer precieze becijfering van de behoefte van heeft laten leiden. Zo is het Hof niet te werk gegaan; en zo behoort - of minstgenomen: zo behoeft -, in de gevallen zoals wij die hier onderzoeken, ook niet te worden gewerkt. Dan zou immers, in een samenstel van elkaar onderling beïnvloedende gegevens, aan één gegeven een buitenproportioneel gewicht worden toegekend (waarbij ik nog maar daarlaat dat een berekening van de behoefte van iemand met een inkomen van ca. EUR 3600/maand bruto slechts in schijn exact kan pretenderen te zijn: verreweg de meeste mensen kunnen van een dergelijk inkomen behoorlijk rondkomen zonder zich ook maar iets wezenlijks te ontzeggen
- maar voor een beperkt deel van de rechtsgenoten is het (veel) te weinig. Op welke plaats men iemand op deze glijdende schaal "inschat" is, ik kan het slechts herhalen, een kwestie van appreciatie, veel meer dan van calculatie.).


17) Voor het overige berust de tweede cassatieklacht op een onjuist begrip van het oordeel van het Hof. Het Hof heeft zich niet afgevraagd hoe de inkomens- en vermogenspositie van precies zou veranderen als zij zou besluiten, een appartement te kopen. Het Hof heeft beoordeeld wat, gezien de wederzijdse middelen en de verdere omstandigheden, waaronder het welstandniveau tijdens het (langjarige) huwelijk, een redelijke toelage voor zou zijn. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met een "genormeerd" bedrag aan huisvestingskosten, naar rato van het bedrag dat voor huisvesting uitgaf.
Of ervoor kiest om inderdaad dat bedrag te besteden, of kiest voor een duurdere (of voordeligere) manier van wonen, is bij deze benadering niet ter zake dienend. moet over de hele linie zelf beoordelen hoe zij, bij de besteding van de middelen waarover zij kan beschikken, prioriteiten wil stellen en keuzes wil maken. Er is, eenmaal gegeven dat niet genoodzaakt was haar bestaande woonsituatie te continueren, geen reden om daarbij voor huisvestingskosten een bijzondere plaats in te ruimen.


18) [Intussen is wèl relevant de in het oordeel van het Hof besloten liggende vaststelling dat de huisvestingslasten die de Rechtbank in aanmerking had genomen, hoger waren dan het door het Hof vastgestelde "normbedrag"; dát is een gegeven dat de beoordeling van de behoefte kan beïnvloeden; maar overigens doet het er niet toe of kiest voor een luxueuzere vorm van huisvesting, of (juist) voor andere bestedingen van dat deel van haar inkomen dat boven het "bestaansminimum" uitgaat.]


19) Ook de derde cassatieklacht stuit, naar mijn oordeel, af op het hiervóór besprokene. Het Hof heeft zich niet laten leiden door een min of meer exacte, rekenkundige benadering van de behoefte van en de draagkracht van , maar door een weging van alle omstandigheden; en het heeft er daarbij rekening mee gehouden dat partijen hun leefomstandigheden (bijvoorbeeld: de woonsituatie van [de vrouw]) konden veranderen. Daarbij heeft het Hof kennelijk aangenomen dat veranderingen op dat niveau (om de gedachten te bepalen: (niet zeer ingrijpende) verleggingen van het accent tussen inkomen en vermogen, en veranderingen in de vorm van gekozen wijzigingen van het bestedingspatroon) geen invloed hoefden te hebben op de uitkomst die met "generale" afweging van de omstandigheden was verkregen. Ook hier geldt: het is aan partijen om zelf te bepalen hoe zij over hun middelen beschikken, en daardoor verandert de uitkomst van de weging in het algemeen niet.
In die benadering is (ook) de datum waarop effectief over het vrijgekomen vermogen uit de gewezen echtelijke woning kon beschikken, niet een factor die tot bijstelling van de gevonden uitkomst noopt. Overgang van niet-liquide vermogen (de overwaarde van de echtelijke woning vóór verdeling) naar liquide vermogen, levert in een situatie waarin wijzigingen van de omstandigheden van de zojuist omschreven soort met enige regelmaat te verwachten zijn, niet een zodanig cruciale verandering op, dat onbegrijpelijk is dat het Hof zich voor wat betreft de ingangsdatum van de alimentatie niet dáárnaar heeft gericht(16).


20) Dat is dan eens temeer het geval omdat de ingangsdatum in het debat tussen partijen niet ter discussie heeft gestaan, en dus ook de hier in het middel aangevoerde factor niet in die context aan het Hof als relevant is voorgehouden.


21) De vierde cassatieklacht, waarin een beroep wordt gedaan op het feit dat (ook) door de verkoop van de echtelijke woning de beschikking kreeg over liquiditeit (in plaats van de daarvóór bestaande niet-liquide vermogenswaarde), berust op een gegeven dat in de feitelijke instanties niet is aangevoerd. Al daarom valt het het Hof niet te verwijten dat het dat gegeven niet expliciet in de beoordeling heeft betrokken (eerder schijnt het mij toe dat het Hof, als het die factor wèl in aanmerking had genomen, buiten het kader van de rechtsstrijd zou zijn getreden en/of een ongeoorloofde aanvulling zou hebben gegeven aan de door partijen aangevoerde feiten). Ook hier doet zich overigens gelden dat de relevantie van de hier bedoelde verandering - het liquide worden van een tot dan toe illiquide vermogensbestanddeel - lijkt te overschatten. Bij de afweging die het Hof gemaakt heeft kon het Hof een dergelijke wijziging als niet beslissend voor de resultante van het geheel aan relevante wegingsfactoren, buiten beschouwing laten, of althans in de motivering onbesproken laten.


22) Voor de vijfde cassatieklacht geldt, mutatis mutandis, hetzelfde als hiervóór besproken: ook ten opzichte van is het Hof er, kennelijk en begrijpelijk, van uit gegaan dat voor de beoordeling van wat in redelijkheid aan bijdrage moest worden opgelegd verder niet terzake doet hoe (overigens) zijn inkomen wenst te besteden. Als hij daar een groter of juist kleiner deel van aan woonlasten gaat uitgeven, is dat niet een factor die een herziening van de bijdrage voor rechtvaardigt, maar een kwestie die alleen regardeert - zoals het ook geheel aan hem ter beoordeling is of hij zijn consumptieve uitgaven anderszins wil matigen of juist opvoeren (zoals ik al aangaf geldt dat, in de klaarblijkelijk door het Hof gevolgde gedachtegang, (die ik overigens voor juist houd) voor [de vrouw] net zo).


23) Dat neemt niet weg dat het Hof rekening kon houden met het feit dat de Rechtbank bij de bepaling van de alimentatie in de eerste aanleg, woonlasten aan de zijde van in aanmerking had genomen die, in de zienswijze van het Hof, hoger lagen dan het "normbedrag" dat het Hof aan de hand van de toenmalige woonlasten van heeft begroot. Daarmee wordt inderdaad een factor aangegeven die, op zichzelf al, rechtvaardigt dat van de door de Rechtbank gemaakte taxatie (iets) wordt afgeweken - wat onverlet laat dat het overigens ter vrije beoordeling van de partijen zelf staat, hoe zij hun middelen willen besteden.


24) De zesde cassatieklacht lijkt mij ongegrond omdat, zoals namens terecht wordt aangevoerd (en zoals in de klacht zelf ook wordt aangestipt), het Hof rekening heeft gehouden met een vermogen van van "ongeveer" EUR 490.000,- .
Alleen al het vrij grillige verloop dat de waarde van beleggingen, naar ik van algemene bekendheid veronderstel, pleegt te vertonen, rechtvaardigt de keuze van het Hof voor een enigszins globale benadering (ik sluit niet uit dat het Hof daarbij ook het oog heeft gehad op het in de vierde cassatieklacht gesignaleerde gegeven: de overgang van een niet onaanzienlijk bedrag aan "gebonden" vermogen naar liquide middelen - ook dat is een gegeven dat een globale taxatie van de waarde van het vermogen kan rechtvaardigen). In dat licht is deze benadering van het Hof, zoal niet de enig juiste, in elk geval zowel zinnig als begrijpelijk.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden


1 Dit door het Hof vastgestelde feitelijke gegeven wordt overigens in de derde klacht en de zesde klacht van het middel ter discussie gesteld.

2 Tegen deze beslissing is door geen van partijen een klacht gericht.
3 Ik wil niet onvermeld laten dat de Rechtbank in de eerste aanleg de alimentatie had bepaald op f 10.500, - per maand. Dat komt neer op ongeveer de helft van het door het Hof in aanmerking genomen bruto inkomen van (zoals ook aan het slot van het appelrekest wordt opgemerkt). Hoewel het niet zo is dat een alimentatie op dat niveau altijd als te hoog moet worden aangemerkt, kan het niet onmiddellijk verbazen wanneer een (andere) rechter oordeelt, dat een enigszins lagere bijdrage beter aan de wettelijke maatstaven beantwoordt. (De door het Hof vastgestelde bijdrage komt omgerekend neer op f 8000, - per maand.).
Zie voor beschouwingen over verdeling van de beschikbare middelen bij hogere inkomens en dito behoefte bijvoorbeeld De Bruijn - Lückers c.s., Memo Echtscheiding en Alimentatie, 2003, p. 72 - 73 en 81 - 82; Asser - De Boer, Personen- en Familierecht, 2002, nr. 622; Fernhout c.s., Alimentatierekenen, 1990, p. 95 - 101. (Ook) deze bronnen lijken overigens wat minder relevant voor gevallen waarin de beschikbare middelen een naar verhouding redelijk niveau van welstand voor beide partijen mogelijk maken (zij zijn vooral gericht op het in de praktijk meest voorkomende geval van, ten opzichte van de behoefte, niet of niet geheel toereikende middelen van de alimentatieplichtige).
4 Binnen 3 maanden, ingevolge art. 426 Rv.

5 HR 25 november 1977, NJ 1978, 359; HR 24 december 1982, NJ 1983, 389.

6 HR 24 november 1995, NJ 1996, 260, rov. 3.3; HR 10 september 1999, NJ 2000, 82, rov. 3.5; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3; HR 19 oktober 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AB2742, rov. 3.4; HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184, rov. 3.5; zie ook alinea's 3.5 t/m 3.9 van de conclusie van A-G Verkade voor HR 23 mei 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AF5553.

7 HR 11 december 1987, NJ 1988, 348 (alleen als "kopje" gepubliceerd).
8 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313, rov. 3.4.
9 Zie voor alle genoemde gegevens Asser - De Boer, Personen- en Familierecht, 2002, nr. 620; zie ook HR 3 december 1999, NJ 2000, 183, rov. 3.2.

10 Dat zijn (vaak) de - helaas vele - gevallen van "beschaafde armoede" waarover A-G Spier schreef in alinea 3.4 van zijn conclusie voor HR 19 oktober 2001, rechtspraak.nl nr. AB2742. Zoals in voetnoot 3 al terloops opgemerkt, heeft het er de schijn van dat gevallen waarin de alimentatievaststelling partijen betreft die beide op een naar verhouding redelijk niveau van welstand verkeren, in de rechtsleer slechts (zeer) weinig aandacht hebben gekregen.
11 Een dergelijk geval is (overigens met toepassing van art. 81 RO) beoordeeld in HR 12 april 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD9348.
12 Trema januari 2001, paragraaf 5.2.1; door mij overigens geraadpleegd in Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 397, Bijl. - 26 ; zie ook De Bruijn-Lückers c.s., Memo Echtscheiding en Alimentatie, 2003, p. 81 - 82.

13 Zoals in voetnoot 3 al aangegeven, kwam het Hof in de onderhavige zaak tot bevindingen die zouden meebrengen dat de in eerste aanleg vastgestelde alimentatie een (iets) hoger bruto-inkomen zou verschaffen dan het voor resterende bruto inkomen - een uitkomst die in het al genoemde werkgroep-rapport (Trema januari 2001) als in het algemeen onredelijk wordt gekwalificeerd.
14 De inkomensgegevens van waar het Hof van uit is gegaan laten, op zichzelf genomen, ook een hogere bijdrage toe dan het Hof heeft vastgesteld. Wat het uiterste was dat in dit opzicht van [de man] gevergd kon worden, speelde dan ook in het debat van partijen geen (belangrijke) rol. Het ging er, ook hier, om wat er in redelijkheid van gevergd mag worden, en niet: wat de uiterste grens van zijn vermogen tot bijdragen is.

15 Met die gegevens, waaronder ook de duur van het huwelijk, heeft het Hof blijkens rov. 3.2 ook expliciet - en naar mag worden aangenomen: vooral in het voordeel van - rekening gehouden. Ik merk in dit verband op dat in HR 14 november 1997, NJ 1998, 112 is overwogen dat de (korte) duur van het huwelijk bij de beoordeling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde niet in aanmerking komt. Ik heb mij afgevraagd of die gedachte ook buiten de context van de toen beoordeelde zaak opgeld doet (zie bijvoorbeeld Dorn, Alimentatieverplichtingen, 1999, p. 29 - 30); maar heb die gedachte verder laten rusten. In deze zaak wordt immers in cassatie niet geklaagd over het feit dat het Hof de duur van het huwelijk in zijn afweging heeft betrokken. "Ceterum censeo" dat het Hof die factor inderdaad in aanmerking mocht, of zelfs moest nemen.
16 Het kan overigens ook zo zijn dat het Hof rekening heeft gehouden met het van de zijde van benadrukte argument dat de verkoop van de echtelijke woning door aan toe te rekenen handelen is vertraagd. Ook als dat het Hof voor ogen heeft gestaan, meen ik dat het een détail betreft, dat niet in de motivering hoefde te worden betrokken.