Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0289 Zaaknr: C02/136HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-09-2003
Datum publicatie: 29-09-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/136HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap onder firma ,
gevestigd te ,
2. , en
3. ,
beiden wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HAAGLANDEN, voorheen DE ONTVANGER
VAN DE BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN RIJSWIJK,
mede gevestigd te Rijswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de ontvanger - heeft bij
exploit van 16 januari 1991 eisers tot cassatie - verder te noemen:
c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en - na
vermindering van eis bij antwoordakte na tussenarrest - gevorderd bij
vonnis, voorzover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te
verklaren voor recht dat c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn
voor de loonbelasting- en premieschulden van tot
in totaal f 79.688,--, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf
18 november 1990, een en ander met inachtneming van het resultaat van
de door c.s. op de voet van (het destijds geldende) art. 50
Invorderingswet (IW) 1990 aanhangig gemaakte bezwaarschriftprocedure.
c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 oktober 1993 partijen
bewijslevering opgedragen en bij eindvonnis van 26 maart 1997 voor
recht verklaard dat c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de
loonbelasting- en premieschulden van als bedoeld
in de inleidende dagvaarding onder 4, exclusief de daarin begrepen
verhogingen en te vermeerderen met de in art. 28 IW 1990 bedoelde
invorderingsrente, te rekenen met ingang van 18 november 1990.
Tegen beide vonnissen hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarresten van 19 oktober 2000 heeft het hof de zaak naar de
rol verwezen voor het nemen van een akte door c.s. Bij
eindarrest van 15 november 2001 heeft het Hof het bestreden
tussenvonnis bekrachtigd, het bestreden eindvonnis vernietigd, en,
opnieuw rechtdoende, de gewijzigde vordering van de ontvanger
toegewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof hebben c.s. beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de
ontvanger mede door mr. M. Verwijs, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de advocaat-generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van de ontvanger begroot op EUR 301,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 26 september 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/136HR (hangt samen met C02/129 en C02/137)
Mr. Keus
Zitting 27 juni 2003
Conclusie inzake
1. de vennootschap onder firma
2.
3. (hierna: c.s.)
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/Haaglanden
(voorheen Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk)
(hierna: de Ontvanger)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak in het bijzonder om de vraag of een aantal
belastingaanslagen, waarvoor c.s. (als derden) hoofdelijk
aansprakelijk zijn gesteld, inmiddels is verjaard.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Gedurende de periode 1984 tot en met 1987 heeft het Agrarisch
loonbedrijf (hierna: ) bij een aantal
ondernemers (tuinders) in het Westland werkzaamheden verricht. Deze
werkzaamheden werden uitgevoerd door zelf, door
personeel dat bij in dienst was of dat door hem was
ingeleend in de zin van (thans) art. 34 Invorderingswet 1990 (hierna:
IW 1990). Het door ingeleende personeel was afkomstig
van respectievelijk aan hem uitgeleend door (onder meer) Las-,
Constructie- en Montagebedrijf B.V. te 's-Gravenzande (hierna:
).
(b) Aan en zijn over de periode 1986 tot en met
1987 aanslagen in de loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen
opgelegd. Zij zijn echter met de betaling van deze aanslagen in
gebreke gebleven.
(c) is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door
niet betaalde aanslagen. heeft deze
aansprakelijkstellingen niet betwist. De aansprakelijkstellingen van
hebben echter niet tot betaling geleid.
(d) c.s. hebben in de jaren 1986 en 1987 werkzaamheden aan
uitbesteed. Deze werkzaamheden hadden betrekking op de
tomatenteelt. Deze werkzaamheden zijn door aangenomen
tegen een in beginsel vast bedrag per roe tomaten.
De werkzaamheden werden uitgevoerd door zelf,
, geboren op , , geboren op
, alsmede , en [betrokkene
6].
(e) Uit de verzamelloonstaat 1986 ten name van blijkt
dat vanaf 4 augustus 1986 een werknemer , geboren op 6
februari 1970, bij in dienst was en daarnaast vanaf 29
september 1986 een werknemer , geboren op 9 mei 1967.
(f) Uit de verzamelloonstaat 1987 ten name van blijkt
dat in dat jaar vanaf 2 maart in dienst van [betrokkene
1] was en vanaf 18 mei 1987. Daarnaast staan voormelde
werknemers , geboren op 9 mei 1967 en 6 februari 1970 op
deze loonstaat vermeld, alsmede een werknemer , geboren
op 29 december 1965 (over het tijdvak 6 april tot en met 30 september
1987).
(g) heeft als partijgetuige tegenover de rechter-commissaris
verklaard dat de door in 1986 aan uitbestede
werkzaamheden zijn verricht door zelf en door
. Volgens zijn verklaring zijn deze werkzaamheden
in 1987 uitgevoerd door en zijn familieleden
, , en .
(h) heeft als getuige tegenover de rechter-commissaris
verklaard dat hij in 1987 in dienst van was en dat hij
in dat jaar bij c.s. heeft gewerkt, terwijl hij zich niet kon
herinneren of hij al in 1986 bij in dienst was.
(i) heeft als getuige tegenover de rechter-commissaris
verklaard dat hij nooit bij in dienst is geweest en dat
hij in 1986 en 1987 voor heeft gewerkt. Het werk bij
c.s. werd in beginsel gedaan door , [betrokkene
4], en , en door hemzelf. Zonodig werkten
er ook anderen mee, maar de namen van deze wisselende personen zijn
hem niet bekend. zorgde voor deze mensen.
(j) is op 31 december 1988 in staat van faillissement verklaard.
Dit faillissement is op 24 februari 1989 opgeheven wegens de toestand
van de boedel.
(k) is bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 24
april 1990 veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift, meermalen
gepleegd. Deze valsheid in geschrift bestond uit het valselijk opmaken
van verzamelloonstaten van de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch
Bedrijf over de periode 1985 tot en met 1987.
(l) Aan is in 1986 door fl. 467.364,80 in rekening
gebracht ter zake van aan hem uitgeleend personeel en in 1987 fl.
46.100,-.
(m) c.s. zijn bij kennisgevingen van 17 september 1990(2) op
grond van art. 34 - en subsidiair art. 35 - IW 1990(3) aansprakelijk
gesteld voor de hiervoor onder b bedoelde belasting- en premieschulden
van en tot de volgende bedragen:
a. :- LBfl. 65.436 (inclusief fl. 21.812 verhoging)
- PHfl. 46.101 (inclusief fl. 15.367 verhoging)
b. - LBfl. 24.524 (inclusief fl. 12.262 verhoging)
- PH fl. 15.810 (inclusief fl. 7.905 verhoging)
(n) Bij deze aansprakelijkstellingen is de Ontvanger uitgegaan van de
volgende door bij c.s. in rekening gebrachte
bedragen (omzetten):
a. omzet met eigen personeel van :
- 1986 fl. 5.749
- 1987 fl. 107.810
b. omzet met personeel van :
- 1986 fl. 28.331
- 1987 fl. 980
(o) c.s. hebben deze aansprakelijkstellingen op de voet van
(het destijds geldende) art. 49 IW 1990 tijdig betwist. Tevens hebben
zij op de voet van (het destijds geldende) art. 50 IW 1990 tijdig bij
de betrokken Inspecteur bewaar aangetekend tegen de aan
en opgelegde aanslagen.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de Ontvanger bij dagvaarding van 16
januari 1991 het onderhavige geding bij de rechtbank 's-Gravenhage
ingeleid. Zijn vordering strekte - na vermindering van eis bij
antwoordakte na tussenarrest - tot verklaring voor recht dat
c.s.(4) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de loonbelasting- en
premieschulden van en tot in totaal fl. 79.688,-
(5), te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf 18 november 1990,
een en ander met inachtneming van het resultaat van de door
c.s. op de voet van (het destijds geldende) art. 50 IW 1990 aanhangig
gemaakte bezwaarschriftprocedure.
c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 27 oktober 1993 aan de
Ontvanger en c.s. bewijs had opgedragen (welke
bewijsopdrachten in cassatie niet meer van belang zijn), heeft zij bij
vonnis van 26 maart 1997 voor recht verklaard dat c.s.
hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de loonbelasting- en premieschulden
van en als bedoeld in de inleidende dagvaarding
onder 4, exclusief de daarin begrepen verhogingen en te vermeerderen
met in art. 28 IW 1990 bedoelde invorderingsrente, te rekenen met
ingang van 18 november 1990.
1.5 Tegen deze vonnissen hebben c.s. onder aanvoering van drie
grieven hoger beroep ingesteld bij het hof 's-Gravenhage. Volgens de
eerste grief is de vordering van de Ontvanger verjaard. c.s.
hebben zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn van art.
27 IW 1990 ten aanzien van alle aanslagen van en is
verstreken. In hun toelichting op grief 1 hebben c.s. onder
2.3 gesteld:
"Indien een ander dan de belastingschuldige voor de belastingschuld
aansprakelijk is gesteld, dan is de aanslag te zijnen aanzien niet
vatbaar voor zelfstandige verjaring. Van belang is slechts de vraag of
ten aanzien van de belastingschuldige(n) sprake is van verjaring. De
verjaring van de vordering op de aansprakelijk gestelde volgt als het
ware de verjaring van de vordering op de belastingschuldige. De
verjaring wordt alleen gestuit door de betekening van een akte van
vervolging aan de belastingschuldige(n)."
1.6 De Ontvanger heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft gesteld
dat de verjaring van enkele aanslagen die aan zijn
opgelegd, niet aan de aansprakelijkheid van c.s. afdoet, nu op
de niet-verjaarde aanslagen die aan zijn opgelegd,
bedragen openstaan die aanzienlijk meer belopen dan de bedragen
waarvoor c.s. aansprakelijk zijn gesteld. Met betrekking tot
de verjaring van aanslagen heeft de Ontvanger zich op het standpunt
gesteld dat art. 11 Invorderingswet 1845 (hierna: IW 1845) uitging van
een verjaringstermijn van drie jaar, te rekenen vanaf de dagtekening
van de aanslag of de laatst betekende akte van vervolging. De
verjaringstermijn van art. 27 IW 1990 bedraagt vijf jaar vanaf de dag
waarop de aanslag invorderbaar is of vanaf de betekening van de
laatste akte van vervolging aan de belastingschuldige. Deze
vijfjaarstermijn geldt ook voor belastingschulden waarvan de verjaring
volgens het oude recht na 31 mei 1990 tijdig is gestuit. Voorts heeft
de Ontvanger erop gewezen, dat uit kracht van de op 3 februari 1988
tegen uitgevaardigde dwangbevelen op diezelfde datum
executoriaal derdenbeslag is gelegd onder B.V., gevolgd door een
gerechtelijke (verklarings)procedure, die is geëindigd met een vonnis
van 10 november 1989(6). De Ontvanger heeft zich op het standpunt
gesteld dat de verjaring van belastingvorderingen gedurende
procesvoering is - althans onder vigeur van de IW 1845 was -
geschorst.
1.7 Bij tussenarrest van 19 oktober 2000 heeft het hof c.s. in
de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het standpunt
van de Ontvanger dat de vorderingen niet zijn verjaard en over de door
de Ontvanger in het geding gebrachte producties. Het hof heeft
c.s. daarnaast verzocht in die akte aan te geven ten aanzien van welke
aanslagen in de loonbelasting en premieheffing volgens hen het recht
tot dwanginvordering inmiddels is verjaard.
Het hof heeft de Ontvanger verzocht bij antwoordakte concreet te
vermelden welke aansprakelijkstellingen van c.s. worden
gehandhaafd en tot welk bedrag of welke bedragen. Het hof heeft de
Ontvanger voorts verzocht een concrete berekening of specificatie te
geven van de door hem jegens c.s. gehandhaafde en gevorderde
bedragen en zijn vorderingen zonodig aan te passen.
De Ontvanger heeft zijn vorderingen na het tussenarrest aangepast
zoals omschreven onder 1.3 van deze conclusie.
1.8 Bij eindarrest van 15 november 2001 heeft het hof het tussenvonnis
van de rechtbank bekrachtigd, het eindvonnis vernietigd en de -
gewijzigde - vordering van de Ontvanger toegewezen.
1.9 c.s. hebben tijdig(7) beroep in cassatie tegen het arrest
van 15 november 2001 ingesteld. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door
hun advocaten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 c.s. hebben één cassatiemiddel voorgesteld. Dat middel is
in twee onderdelen verdeeld.
2.2 Het eerste onderdeel bevat een aantal klachten die alle betrekking
hebben op 's hofs oordeel dat de vorderingen van de Ontvanger op
(met uitzondering van die, voortvloeiend uit een
tweetal aanslagen van 10 juli 1990) en op niet zijn verjaard.
Volgens het onderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting met betrekking tot art. 27 IW 1990. Ook stelt het
onderdeel dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan twee door
c.s. aangevoerde stellingen. De eerste van die stellingen
hebben c.s. aangevoerd bij memorie van grieven onder 2.3 en
houdt in dat indien een ander dan de belastingschuldige voor de
belastingschuld aansprakelijk is gesteld, de aanslag ten aanzien van
die ander niet vatbaar is voor zelfstandige verjaring. De tweede
stelling die het hof volgens het onderdeel ten onrechte niet heeft
behandeld, houdt in dat uit de Leidraad Invordering 1990, art. 27,
aant. 7, blijkt dat een rechtsgeding als bedoeld in (het destijds
geldende) art. 49 lid 4 IW 1990 (een rechtsgeding bij de burgerlijke
rechter indien de aansprakelijkheid met redenen omkleed wordt betwist)
de verjaring niet schorst(8). Volgens c.s. is het onderhavige
rechtsgeding een geding als bedoeld in (het destijds geldende) art. 49
lid 4 IW 1990.
2.3 In rov. 5 heeft het hof overwogen als volgt:
"5. Het verweer van de Ontvanger is gegrond. De Ontvanger heeft zijn
verweer gestaafd door de betrokken aan de belastingschuldigen
en betekende dwangbevelen. Het beroep op verjaring
door is daarom slechts doeltreffend voor zover het de beide
door de Ontvanger vermelde aanslagen ten name van en
met dagtekening 10 juli 1990, betreft. Voor zover het beroep op
verjaring op de overige aan en opgelegde aanslagen
betrekking heeft, zoals gespecificeerd onder 1 antwoordakte in hoger
beroep, wordt dit beroep verworpen.
6. heeft terecht geen grief gericht tegen het oordeel van de
rechtbank onder 3.2 van het tussenvonnis dat de omvang van de
betrokken belasting- en premieschulden van en in
deze, op de voet van artikel 49 IW 1990 gevoerde, procedure niet ter
discussie staat."
2.4 Ingevolge het aanvankelijk toepasselijke art. 11 IW 1845 bedroeg
de verjaringstermijn drie jaren. Het artikel luidde:
"De directe belastingen die drie jaren na de dagteekening van het
aanslagbiljet, na de dagteekening der kennisgeving van het
bevelschrift in art. 5 vermeld, of na de laatst betekende akte van
vervolging niet zijn ingevorderd, zijn verjaard.
2. Voor verjaring telt niet mede:
a. de tijd, gedurende welken de belastingschuldige niet binnen het
Rijk in Europa woont of gevestigd is;
b. de tijd, gedurende welke de betaling achterwege blijft ten gevolge
van een krachtens het tweede lid van art. 17 verleend uitstel."
Met betrekking tot belastingaanslagen die vóór 1 juni 1990 zijn
gedagtekend, blijft ingevolge art. LVII lid 2 onder e Invoeringswet
Invorderingswet 1990 (hierna: Invoeringswet IW 1990) een
verjaringstermijn van drie jaren gelden, tenzij na 31 mei 1990, doch
voordat de verjaringstermijn van drie jaren is verstreken, een akte
van vervolging wordt betekend.
2.5 Afgezien van de aan op 10 juli 1990 opgelegde
aanslagen, ten aanzien waarvan het beroep van c.s. op
verjaring ook naar het oordeel van het hof doeltreffend is, zijn
blijkens de stukken van het geding tien aanslagen aan de orde(9). Twee
aanslagen, gedateerd op 3 februari 1988, en twee aanslagen, gedateerd
op 7 juli 1989, werden opgelegd aan . Aan werden
vier aanslagen, gedateerd op 27 juli 1988, en twee aanslagen,
gedateerd op 22 december 1988, opgelegd.
2.6 De twee aan opgelegde aanslagen van 3 februari 1988
zouden op grond van art. 11 IW 1845 op 3 februari 1991 verjaren. Voor
de beoordeling van het middelonderdeel is van belang of de Ontvanger
tussen 3 februari 1988 en 3 februari 1991 een akte van vervolging aan
heeft betekend.
2.7 Een dwangbevel is een akte van vervolging(10). Uit de producties
door de Ontvanger bij memorie van antwoord heeft overgelegd(11),
blijkt dat voor de twee aanslagen met datum 3 februari 1988 een eerste
dwangbevel is betekend op 3 februari 1988 en een tweede dwangbevel op
11 februari 1991. Tussen 3 februari 1988 en 11 februari 1991 is meer
dan drie jaar gelegen. De betekening op 11 februari 1991 volstond op
zichzelf dan ook niet om verjaring te voorkomen.
2.8 De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord(12) en in de
schriftelijke toelichting(13) doen stellen dat onder de IW 1845 een
procedure voor de civiele rechter - indien en voorzover deze de
schorsing van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel tot gevolg heeft
- de verjaring schorste, zoals thans bepaald in art. 27 lid 2 onder b
IW 1990(14). Daarbij heeft de Ontvanger verwezen naar HR 7 juni 1935,
NJ 1935, p. 1276, waarin de Hoge Raad (op p. 1279, l.k. en r.k.)
oordeelde:
"(...) dat het ten laste van Hulsman onder Groen gelegd executoriaal
beslag onder derden strekt tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel
tot invordering van de door Hulsman verschuldigde belasting en dan ook
is een akte van vervolging in den zin van art. 11 van de bovenvermelde
wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen;
dat vaststaat, dat gezegd beslag bij exploit van 10 September 1926 aan
Hulsman is beteekend, zoodat, wat er zij van de in het eerste
onderdeel van het middel vervatte stelling, dat "onder laatst
beteekende akte van vervolging" in den zin van genoemd art. 11 moet
worden verstaan een akte, welke aan den belastingschuldige is
beteekend, ten deze in ieder geval zoodanige beteekening van de akte
van vervolging heeft plaats gevonden;
dat voorts bij het vierde onderdeel van het middel tevergeefs wordt
bestreden de opvatting van het Hof, dat de stuitende werking van het
beslag heeft voortgeduurd tot dat de laatste beslissing in de daarop
gevolgde procedure was gevallen;
dat die voortduring van de werking van de stuiting in de wet wel niet
uitdrukkelijk is bepaald, maar voorvloeit uit den aard van de
betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het
geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem
ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen
te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden; (...)"
2.9 De Ontvanger heeft op 3 februari 1988 uit kracht van de op die
datum aan betekende dwangbevelen(15) onder B.V. te
Bleiswijk executoriaal derdenbeslag ten laste van doen
leggen(16). Het derdenbeslag is aan betekend(17). Bij
dagvaarding van 21 maart 1988(18) heeft de Ontvanger een
verklaringsprocedure tegen B.V. voor de rechtbank Rotterdam
ingeleid. De rechtbank heeft op 10 november 1989 vonnis gewezen. In
verband daarmee is de verjaringstermijn met betrekking tot de
vorderingen uit de aanslagen van 3 februari 1988 op grond van HR 7
juni 1935, p. 1276, tot en met 10 november 1989 geschorst geweest.
Ingevolge art. 11 IW 1845, gelezen in samenhang met art. LVII lid 2
onder e Invoeringswet IW 1990, zouden de betrokken vorderingen van de
Ontvanger op derhalve eerst op 10 november 1992
verjaren. De Ontvanger heeft echter reeds op 11 februari 1991 een
tweede dwangbevel met betrekking tot de aanslagen van 3 februari 1988
aan doen betekenen. De Ontvanger heeft de uit art. 11
IW 1845 voortvloeiende verjaringstermijn ten aanzien van de aanslagen
van 3 februari 1988 dus niet laten verlopen.
2.10 In het ten deze toepasselijke overgangsrecht van art. LVII lid 2
aanhef en onder e Invoeringswet IW 1990 ligt besloten dat, indien na
31 mei 1990 doch voor ommekomst van de bij inwerkingtreding van de IW
1990 nog lopende verjaringstermijn van de IW 1845 een akte van
vervolging wordt betekend, een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar
begint te lopen. Aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet
IW 1990, waarbij overigens opmerking verdient dat in de hierna te
citeren passage nog van inwerkingtreding van de nieuwe Invorderingswet
per 1 oktober 1989 wordt uitgegaan(19):
"Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invorderingswet 1845 zijn
belastingaanslagen die drie jaren na de dagtekening van het
aanslagbiljet of na het tijdstip waarop een akte van vervolging ter
zake van een dergelijke belastingaanslag voor het laatst is betekend,
niet zijn ingevorderd, verjaard. Ingevolge artikel 28 van de
Invorderingswet 1989 wordt de verjaringstermijn verlengd tot 5 jaren.
Met betrekking tot vóór 1 oktober 1989 opgelegde belastingaanslagen
blijft de oude verjaringstermijn van drie jaren ook na 30 september
1989 gelden. Zodra echter na 30 september 1989 ter zake van zo'n
belastingaanslag (opnieuw) een akte van vervolging wordt betekend,
begint van de dag na de datum van betekening af de nieuwe
verjaringstermijn van vijf jaren te lopen. Deze overgangsbepaling is
opgenomen in artikel LVI (het latere art. LVII; LK), tweede lid,
onderdeel e."
In verband met het aanvangen van een nieuwe verjaringstermijn van vijf
jaren na herbetekening van de dwangbevelen op 11 februari 1991 is van
belang dat de Ontvanger ook nadien de verjaring van de vorderingen uit
de op 3 februari 1988 gedateerde aanslagen door herbetekening van de
dwangbevelen op 25 augustus 1995(20) en 17 augustus 2000(21) steeds
tijdig heeft gestuit. De genoemde vorderingen op zijn
derhalve niet verjaard.
2.11 Ook ten aanzien van de op 7 juli 1989 aan en op 27
juli 1988 en 22 december 1988 aan opgelegde aanslagen is van
verjaring geen sprake. Ten aanzien van al deze aanslagen werd na
inwerkingtreding van de IW 1990 maar binnen de ingevolge de IW 1845
geldende verjaringstermijn van drie jaren een eerste dwangbevel (op 11
februari 1991) betekend en vond nadien tijdige herbetekening (aan
op 25 augustus 1995 en 17 augustus 2000, aan op 3
januari 1996 en 11 december 2000) plaats(22). Daarbij kan de vraag of
het faillissement van (uitgesproken op 31 december 1988 en
opgeheven op 24 februari 1989) de verjaringstermijn ten aanzien van de
aan opgelegde aanslagen heeft geschorst (zie thans art. 27 lid 2
onder d IW 1990), blijven rusten.
2.12 In het voorgaande ligt besloten dat het hof, door het beroep van
c.s. op verjaring behoudens ten aanzien van de twee aan
opgelegde aanslagen van 10 juli 1989 te verwerpen, niet
van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven en dat het
onderdeel in zoverre faalt.
2.13 Voor zover het onderdeel beoogt te klagen dat het hof zou hebben
miskend dat, indien een ander dan de belastingschuldige aansprakelijk
is gesteld voor een belastingschuld, de aanslag ten aanzien van die
ander niet vatbaar is voor zelfstandige verjaring, mist het feitelijke
grondslag. Ook het hof heeft voor het lot van het beroep van
c.s. op verjaring kennelijk slechts van belang geacht of de betrokken
aanslagen al dan niet jegens de belastingschuldigen ( en
) zijn verjaard.
2.14 Het onderdeel mist eveneens feitelijke grondslag, voor zover het
klaagt het hof heeft miskend dat een procedure als bedoeld in (het
destijds geldende) art. 49 lid 4 IW 1990(23) de verjaring niet kan
schorsen of stuiten(24). Alhoewel juist is dat een rechtsgeding als
bedoeld in (het destijds geldende) art. 49 lid 4 IW 1990 niet kan
worden gekwalificeerd als een rechtsgeding in de zin van art. 27 lid 2
onder b IW 1990, kan dit c.s. niet baten. Kennelijk steunt het
aangevochten oordeel dat het beroep van c.s. op verjaring,
afgezien van de aanslagen van 10 juli 1990, faalt, wat de aanslagen
van 3 februari 1988 betreft immers niet op de stuitende of schorsende
werking van de onderhavige procedure, maar op de schorsende werking
van de verklaringsprocedure tegen B.V..
2.15 Het tweede onderdeel is gericht tegen de verklaring voor recht
dat c.s. (25) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de
loonbelasting- en premieschulden van en tot in
totaal fl. 79.688,-, een en ander met inachtneming van het resultaat
van de door c.s. op de voet van (het destijds geldende) art.
50 IW 1990 aanhangig gemaakte bezwaarschriftprocedure. Volgens het
onderdeel konden c.s. als aansprakelijk gestelde derden
ingevolge art. 49 lid 3 IW 1990 de hoogte van loonbelasting- en
premieschulden niet betwisten. Om deze reden stellen c.s. geen
grief te hebben gericht tegen de hoogte van genoemd bedrag. "Echter,
daarmee is uiteraard niet gezegd dat c.s. de omvang van de
belasting- en premieschulden niet betwisten. Het is de rechter in deze
niet toegestaan de hoogte van de loonbelasting- en premieschulden met
daarover de invorderingsrente voor recht te bepalen, zoals zij dit
gedaan heeft in het dictum van haar arrest", aldus het onderdeel.
2.16 Het dictum van het bestreden arrest luidt (voorzover hier van
belang) als volgt:
"Het gerechtshof: (...) verklaart voor recht dat geïntimeerden (lees:
c.s.; LK) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de loonbelasting-
en premieschulden van en tot in totaal fl.
79.688,=, met daarover de invorderingsrente op de voet van artikel 28
IW 1990, een en ander met inachtneming van het resultaat van de door
op de voet van artikel 50 IW 1990 aanhangig gemaakte
bezwaarschriftprocedure;".
2.17 Vaststaat dat c.s. op grond van (het destijds geldende)
art. 50 lid 1 IW 1990 tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de hoogte
van de belastingaanslagen(26). In dat verband zal de hoogte van de
aanslagen aan de orde kunnen komen. De onderhavige procedure betreft
slechts de vraag of c.s. al dan niet terecht aansprakelijk
zijn gesteld(27). Het hof heeft het een en ander niet miskend, maar
aan het onderscheid tussen de onderhavige en de fiscale procedure
juist recht gedaan, door zich niet zonder voorbehoud over de hoogte
van de loonbelasting- en premieschulden waarvoor c.s.
aansprakelijk worden gehouden, uit te laten, maar het dictum in
zoverre aan de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure te
relateren(28).
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 1 van het tussenarrest van 19 oktober 2000.
2 De Ontvanger heeft fotokopieën van deze kennisgevingen overgelegd
als prod. 10 bij de conclusie van repliek.
3 De IW 1990 is op 1 juni 1990 in werking getreden. Zij is ingevolge
art. LVII lid 5 Invoeringswet Invorderingswet 1990 op het onderhavige
geding van toepassing. Art. LVII lid 5 bepaalt: "Met betrekking tot
aansprakelijkstellingen ter zake van belastingaanslagen die krachtens
enige wettelijke bepaling hebben plaatsgevonden vóór 1 juni 1990,
vindt hoofdstuk VI van de Invorderingswet 1990 geen toepassing, doch
blijven de ten aanzien van die aansprakelijkstellingen op 31 mei 1990
geldende regelingen van toepassing."
4 In rov. 2 van het eindarrest heeft het hof de vordering van de
Ontvanger zo samengevat: "De Ontvanger heeft hierna zijn vordering
verminderd in die zin dat hij thans vordert, (...) een verklaring voor
recht dat geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk zijn (etc.)". Waar
c.s. hoger beroep hebben ingesteld en de Ontvanger
geïntimeerde was, heeft het hof, doelende op c.s., kennelijk
abusievelijk van "geïntimeerden" in plaats van "appellanten"
gesproken.
5 Het bedrag van fl. 79.688,- is opgebouwd uit een bedrag van fl.
60.206,- voor door over de jaren 1986 en 1987
verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen en een
bedrag van fl. 19.482,- voor door over het jaar 1986 verschuldigde
loonbelasting en premies volksverzekeringen; zie voor de berekeningen
de antwoordakte na tussenarrest van 21 juni 2001, p. 6-8.
6 Zie rov. 3 onder c van het tussenarrest van 19 oktober 2000.
7 Het arrest is gewezen op 15 november 2001, de cassatiedagvaarding is
uitgebracht op 15 februari 2002.
8 c.s. hebben geen vindplaats genoemd waar zij deze stelling
in de feitelijke instanties naar voren hebben gebracht.
Klaarblijkelijk is echter bedoeld hetgeen c.s. bij memorie van
grieven onder 2.4 hebben gesteld.
9 Zie daarover onder meer memorie van antwoord onder 4 en antwoordakte
na tussenarrest onder 1.
10 De Leidraad Invordering 1990 vermeldt bij art. 27, § 1 Stuiting:
"3. Artikel 27 van de wet stelt buiten twijfel dat de verjaring alleen
wordt gestuit door de betekening van een akte van vervolging aan de
belastingschuldige. Daaronder valt iedere betekening aan de
belastingschuldige van een vervolgingsstuk, bijvoorbeeld een
dwangbevel of een beslag, ongeacht of de desbetreffende
vervolgingsmaatregel overigens resultaat oplevert."
11 Zie daarvoor de als prod. 1 bij de memorie van antwoord behorende
bundel aanslagen en dwangbevelen, waarvan een exemplaar zich bevindt
in het procesdossier van de Ontvanger in de samenhangende zaak
C02/129.
12 Onder 3.
13 Onder nr. 31 en in voetnoot 10.
14 In de toelichting op art. 27 lid 2 onder b heeft de minister als
voorbeeld van een rechtsgeding dat de verjaringstermijn kan schorsen
een verklaringsprocedure in het kader van een gelegd derdenbeslag
genoemd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 80).
15 Zie memorie van antwoord onder 3.
16 Zie het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 november 1989,
prod. 3 bij de memorie van antwoord.
17 Zie de aanhef van het vonnis van 10 november 1989: "zulks met
bijbehorende akte van betekening van dat exploot aan ,
alsmede de dwangbevelen uit kracht waarvan het beslag is gelegd".
18 Zie de vermelding bij de aanduiding van de eisende partij in het
vonnis van 10 november 1989.
19 Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 135, nr. 3, p. 47.
20 Zie daarvoor de memorie van antwoord onder 4.
21 Zie daarvoor de antwoordakte na tussenarrest onder 1. Kopieën van
de op 17 augustus 2000 betekende dwangbevelen bevinden zich in de als
prod. 1 bij de antwoordakte na tussenarrest behorende bundel, waarvan
ik een exemplaar heb aangetroffen in de procesdossiers van de
Ontvanger in de samenhangende zaken C02/129 en C02/137.
22 Zie memorie van antwoord onder 4 en antwoordakte na tussenarrest
onder 1. Kopieën van de genoemde aanslagen en dwangbevelen bevinden
zich in de als prod. 1 bij de memorie van antwoord resp. de
antwoordakte na tussenarrest behorende bundels.
23 Het destijds geldende art. 49 lid 4 IW 1990 bepaalt: "Indien op
grond van het derde lid de aansprakelijkheid met redenen omkleed wordt
betwist, kan de ontvanger de betrokkene dagvaarden voor de burgerlijke
rechter overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen."
24 Art. 27, §1, 7 Leidraad Invordering luidt: "Met betrekking tot het
gestelde in artikel 27, tweede lid, onderdeel b, van de wet geldt als
datum waarop de schorsing een aanvang neemt de dag waarop het
rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, waaronder dient te worden
verstaan de dag waarop de dagvaarding wordt betekend. Een rechtsgeding
als bedoeld in artikel 49, vierde lid, van de wet schorst de verjaring
niet."
25 In het dictum wordt kennelijk als gevolg van een verschrijving van
de hoofdelijke aansprakelijkheid van geïntimeerden voor de
loonbelasting- en premieschulden van en gesproken,
waar klaarblijkelijk de hoofdelijke aansprakelijkheid van c.s.
(appellanten) is bedoeld.
26 Zie rov. 1.o van het tussenarrest van 19 oktober 2000.
27 Vergelijk HR 26 juni 1998, NJ 1998, 891, m.nt. P.J. Wattel, rov.
3.5, derde alinea, en HR 17 september 1999, NJ 2000, 50, m.nt. J.W.
Zwemmer.
28 De beslissing in het dictum is in overeenstemming met hetgeen A-G
Langemeijer voorstelde in zijn conclusie vóór HR 17 september 1999, NJ
2000, 50, m.nt. J.W. Zwemmer: "2.21 (...) De andere mogelijkheid is
dat de burgerlijke rechter wel een verklaring voor recht geeft, maar
deze clausuleert in die zin dat, wanneer in de latere art.
50-procedure een bepaald bezwaar van de inlener mocht worden
gehonoreerd en aldus een lager totaalbedrag van de aanslag mocht
worden vastgesteld, het bedrag van de aansprakelijkheid wordt
aangepast met behulp van een door de burgerlijke rechter in dat vonnis
aan te geven nieuwe verdeelsleutel."
Hoge Raad der Nederlanden