Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AH3766 Zaaknr: 38485
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.485
10 oktober 2003
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2002, nr.
99/02186, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan
belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft op 26 april 1996 op aangifte een bedrag van f
14.500 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan. Zij
heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf
daarvan, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het
Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 7 mei 2003 geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het
onderhavige voertuig is ingericht als een kampeerauto, dat wil zeggen
als personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer
en verblijf van personen en is voorzien van onder meer een vaste kook-
en slaapgelegenheid. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat
het onderhavige voertuig niet kan worden aangemerkt als een autobus in
de zin van artikel 3, lid 1, letter a, en lid 2, van de Wet op de
belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Anders dan het
middel betoogt, geeft dit oordeel geen blijk van schending van
voormelde bepalingen. Onder autobus in de zin van voormelde bepalingen
wordt verstaan een motorrijtuig, ingericht voor het vervoer van meer
dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen.
Kampeerauto's kunnen, zoals ook is opgemerkt in de Memorie van
Toelichting, aangehaald in onderdeel 2.2.2 van de conclusie van de
Advocaat-Generaal, in de regel niet worden aangemerkt als een autobus
in voormelde zin, ook niet indien zij meer dan acht zitplaatsen (die
van de bestuurder niet meegerekend) hebben. Immers, vanwege de
meervoudige functie van een kampeerauto kan uit de inrichting van de
kampeerauto niet worden afgeleid dat het voertuig ten doel heeft om
evenveel personen te vervoeren als er zitplaatsen zijn. In de oordelen
van het Hof ligt het oordeel besloten dat van een uitzondering op die
regel in het onderhavige geval geen sprake is. Laatst vermeld oordeel
kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden
getoetst. Het is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 10 oktober 2003.
*** Conclusie ***
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nrs. 38.485 t/m 38.513
Derde Kamer A
BPM 1996/99
Conclusie van 7 mei 2003 inzake
X BV
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1. Feiten en procesverloop
1.1. X BV (hierna: belanghebbende) importeert en verhandelt
kampeerauto's. In de periode maart 1996 tot en met juni 1999 heeft
belanghebbende in totaal 72 kampeerauto's ter verkrijging van een
kenteken ter keuring aangeboden bij de Rijksdienst voor het
wegverkeer. Daarbij zijn die kampeerauto's niet aangeboden ter keuring
naar de voertuigcategorie autobus.
1.2. Kennelijk heeft belanghebbende ter zake van (ongeveer) de helft
van de kampeerauto's de BPM op aangifte voldaan. Het gaat daarbij in
totaal om twaalf aangiften. Zie ik het goed, dan heeft zij ter zake
van de resterende kampeerauto's geen BPM voldaan. Over de die
kampeerauto's is de BPM van belanghebbende nageheven. De
desbetreffende naheffingsaanslagen zien in totaal op zeventien
tijdvakken van één maand.
1.3. Belanghebbende heeft zowel tegen haar desbetreffende twaalf
aangiften als tegen de zeventien naheffingsaanslagen in de BPM bezwaar
gemaakt. Het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de
Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft die bezwaren telkens
afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de desbetreffende 29 uitspraken van de
Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
(hierna: het Hof). Het Hof heeft deze uitspraken van de Inspecteur, in
eveneens 29 uitspraken, bevestigd.(1) Die uitspraken van het Hof zijn
nagenoeg gelijkluidend.
1.5. Tegen deze uitspraken van het Hof heeft belanghebbende beroep in
cassatie ingesteld. De motivering van die 29 beroepen in cassatie is
in twee verschillende geschriften vervat. Het eerste geschrift ziet op
twaalf zaken en bevat één middel van cassatie. Het tweede geschrift
ziet op de resterende zeventien zaken en bevat twee middelen van
cassatie, waarvan het eerste identiek is aan het middel voorgesteld in
het eerste geschrift. Namens de Staatssecretaris van Financiën zijn
twee verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft twee conclusies
van repliek ingediend.
1.6. Ik zal in deze 29 zaken volstaan met één conclusie.
2. Autobussen, kampeerauto's en de BPM
2.1. Art. 50 Wet OB 1968 (oud) zag op de bijzondere verbruiksbelasting
van personenauto's. Lid 2 van dat artikel luidde tot 31 december 1992:
Onder personenauto's worden verstaan: motorrijtuigen op drie of meer
wielen (...) zulks met uitzondering van:
a. voertuigen welke gewoonlijk plaats bieden aan meer dan acht
personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
b. (...)
2.2.1. Art. 3, lid 1, Wet BPM 1992 luidde in 1993:
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder
personenauto een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor
personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht
personen, de bestuurder daaronder niet begrepen.
2.2.2. In de toelichting op deze bepaling staat onder meer vermeld:(2)
(...). Ingevolge het eerste lid dienen onder personenauto's te worden
verstaan motorrijtuigen die zijn ingericht voor het vervoer van niet
meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen.
Motorrijtuigen die zijn ingericht voor het vervoer van in totaal meer
dan negen personen worden niet als personenauto beschouwd, maar als
autobus. Ook vrachtauto's behoren niet tot het begrip personenauto.
Wel vallen de zogenoemde kampeerauto's onder het begrip, ook al zouden
er in deze motorrijtuigen meer dan negen zitplaatsen aanwezig zijn. Er
kan dan immers niet worden gezegd dat deze zitplaatsen bedoeld zijn om
tijdens het vervoer gebruikt te worden, zij zijn bestemd om in
stilstaande toestand van het motorrijtuig te worden gebruikt.
2.3.1. Art 3, leden 1 en 2, Wet BPM 1992 luiden sinds 1 januari 1994:
1. Onder personenauto wordt in deze wet en in de daarop gebaseerde
regelingen verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, zulks met
uitzondering van:
a. autobussen;
b. (...)
2. Onder autobus wordt verstaan een motorrijtuig, ingericht voor het
vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet
begrepen.
2.3.2. Het tweede lid van dit artikel is als volgt toegelicht:(3)
Het tweede lid van artikel 3 geeft aan wat onder een autobus wordt
verstaan. Dat is een motorrijtuig ingericht voor het vervoer van meer
dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Door de
introductie van het woord autobus, hetgeen overigens geen materiële
wijziging inhoudt, wordt duidelijk aangegeven welke categorie
motorrijtuigen hier wordt beoogd op de heffing van de BPM uit te
zonderen. Dat zijn de motorrijtuigen die op grond van objectieve
kwalificaties, zoals die zijn te vinden in de
Rijkskeuringsvoorschriften Autobussen worden aangemerkt als autobus.
Grotere kampeerauto's, die meer dan acht zitplaatsen hebben, vallen in
het algemeen onder de heffing van de BPM omdat zij niet voldoen aan de
in de Rijkskeuringsvoorschriften Autobussen gestelde voorwaarden.
2.3.3. Met de verwijzing naar de Rijkskeuringsvoorschriften Autobussen
moet de wetgever het oog hebben gehad op de Regels voor de keuring van
bussen(4). Immers, per 1 januari 1988 hebben die regels de
keuringsvoorschriften vervangen. Sindsdien zijn die regels - naar mij
is duidelijk geworden - met enige tussentijdse wijzigingen van kracht
gebleven. Het Hoofd Toelating wegvoertuigen van de Rijksdienst voor
het Wegverkeer heeft de kampeerauto's van belanghebbende dan ook
gekeurd volgens de eisen van die regels (vgl. onder 2. Feiten van de
uitspraken van het Hof).
2.3.4. In de Memorie van Antwoord is onder meer geantwoord:(5)
De Bovag stelt voor de BPM op kampeerauto's af te schaffen. Als basis
voor die conclusie dient een vergelijking van de
> (1 per 37 500 inwoners in Nederland en 1 per
2 600 inwoners in Duitsland). Ik acht dat een te wankele basis voor
fiscale maatregelen. (...)
2.4. HR 21 september 1994, BNB 1994/311(6) betrof nog de heffing van
bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's. Ik wijs erop dat dit
arrest pas is gewezen na de inwerkingtreding van de huidige tekst van
art. 3 Wet BPM 1992 (zie § 2.3). De Hoge Raad oordeelde:
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kampeerauto's
vallen onder de uitsluiting van artikel 50, lid 2, letter a, van de
Wet, nu deze, afgezien van de bestuurderszitplaats, elk meer dan acht
zitplaatsen hebben.
3.3. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel volgens hetwelk de
onderhavige kampeerauto's door hun bouw en inrichting gewoonlijk
plaats bieden aan meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet
begrepen, zodat deze onder de uitsluiting van artikel 50, lid 2,
letter a, van de Wet vallen. Het strekt ten betoge dat de wetgever met
genoemde uitsluitingsbepaling heeft gedoeld op kampeerauto's
als de onderhavige, doch uitsluitend op autobussen en op daaraan
gelijk te stellen voertuigen.
3.4. Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op de vaststellingen dat de
onderhavige kampeerauto's motorrijtuigen zijn welke uit hoofde van hun
bouw kunnen dienen voor het vervoer van personen langs de weg, alsmede
dat in elk van de onderhavige kampeerauto's zitplaatsen aanwezig zijn
voor meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen.
Dit oordeel is juist. Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid
dat de wetgever heeft beoogd kampeerauto's als de onderhavige uit te
sluiten van de toepasselijkheid van vorengenoemde wetsbepaling. Het
middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van de middelen
MIDDEL 1
3.1. Het Hof heeft (in rov. 4.2) geoordeeld dat de "onderhavige
voertuig niet worden aangemerkt als autobus in de
zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de Wet
BPM." Anders dan middel 1 wil, geeft dit oordeel geen blijk van
schending van die bepalingen. Het Hof heeft immers - kennelijk - tot
uitgangspunt genomen dat een kampeerauto alleen als autobus kan worden
aangemerkt indien deze is ingericht voor het vervoer van meer dan acht
personen, de bestuurder daaronder niet begrepen en (dus) dient te
voldoen aan de Regels voor keuring van bussen. Dat is in
overeenstemming met de tekst van die bepalingen en de geschiedenis van
de totstandkoming ervan.
Die totstandkomingsgeschiedenis geeft bovendien geen aanleiding om
voor de BPM het stelsel te hanteren dat gold onder de (andersluidende)
bepalingen betreffende de BVB. Het is dus niet meer voldoende dat een
kampeerauto gewoonlijk plaats biedt aan meer dan acht personen, de
bestuurder daaronder niet begrepen.
De rechtsklacht van middel 1 faalt derhalve. 's Hofs oordeel is voorts
naar behoren gemotiveerd, zodat middel 1 ook voor het overige -
namelijk de motiveringsklacht - faalt.
MIDDEL 2(7)
3.2.1. Middel 2 betoogt - kort samengevat - dat geen BPM van
belanghebbende kon worden nageheven nu belanghebbende noch kan worden
aangemerkt als degene die de belasting had behoren te betalen (art.
20, lid 2, eerste volzin, AWR) noch kan worden aangemerkt als een
ander dan de belastingplichtige (art. 20, lid 2, tweede volzin, AWR).
Belanghebbende verwijst in haar toelichting op dit middel naar mijn
conclusie voor HR 11 april 2003, nr. 36.822, LJN AE3220, waarin ik
uitgebreid ben ingegaan op de vraag of van importeurs BPM kan worden
nageheven. Ik heb die vraag ontkennend beantwoord.
3.2.2. De Hoge Raad overwoog evenwel:
3.2. Middel I herhaalt de voor het Hof naar voren gebrachte, doch door
het Hof verworpen stelling dat aan belanghebbende geen
naheffingsaanslag kon worden opgelegd omdat niet zij de
belastingplichtige is, doch de kentekenhouder namens wie zij belasting
heeft voldaan. Het middel ziet eraan voorbij dat de omstandigheid dat
degene die ingevolge artikel 7 van de Wet de belasting moet voldoen,
namens de kentekenhouder de belasting voldoet, niet wegneemt dat op
eerstbedoelde een hem rechtstreeks aangaande wettelijke verplichting
rust tot het betalen van de belasting. 's Hofs oordeel dat de
naheffingsaanslag aan belanghebbende, wegens tekortschieten in die
betalingsverplichting, kon worden opgelegd, strookt met de
bewoordingen van artikel 20, lid 2, eerste volzin, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en stemt ook overeen met de
bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de in onderdeel 2.11
van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde passage in de
memorie van toelichting bij het voorstel dat tot de Wet heeft geleid.
Middel I faalt derhalve in zoverre. Het faalt, bij gebrek aan
feitelijke grondslag, eveneens voorzover het ervan uitgaat dat het Hof
zijn oordeel dat belanghebbende de aangewezen persoon is voor de
naheffingsaanslag, heeft gebaseerd op de tweede volzin van artikel 20,
lid 2, AWR.
De Hoge Raad was, kortom, een andere mening toegedaan en heeft
geoordeeld dat aan een importeur van auto's een naheffingsaanslag in
de BPM kan worden opgelegd indien die importeur tekortschiet in zijn
verplichting tot het betalen van BPM. Ook het tweede middel faalt
derhalve.
4. Conclusie
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van de beroepen in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Bij 29 uitspraken van 21 juni 2002, nrs. 99/02186, 99/02187,
99/02189 t/m 99/02193, 99/02195 t/m 99/02208, 99/02211, 99/02212,
99/02214, 99/02216, 99/02217, 99/02219, 00/00145 en 00/00146.
2 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 40.
3 Kamerstukken II 1992/93, 23 215, nr. 3, blz. 18.
4 Per 1 januari 1988 zijn die regels als bijlage opgenomen bij de
Regeling vaststelling regels voor de keuring van bussen (Stcrt. 1987,
248). In de Overgangs- en slotbepalingen is - onder meer - bepaald dat
de Rijkskeuringsvoorschriften Autobussen 1984 - kortweg - van
toepassing zijn op autobussen gefabriceerd na 1 juli 1984 en voor 1
januari 1988. Deze overgangsbepaling is overigens bij de wijziging van
11 juni 1990 (Stcrt. 1990, 124) opgenomen in de Regeling vaststelling
regels voor de keuring van bussen.
5 Kamerstukken II 1993/94, 23 215, nr. 5, blz. 11.
6 Uit de stukken van het geding in deze zaak blijkt dat de
belanghebbende in die zaak de fiscale eenheid B BV en C (D) was,
zijnde de rechtsvoorganger(s) van de belanghebbende in de onderhavige
zaken.
7 Middel 2 is alleen voorgesteld in de zeventien zaken aanhangig onder
nummers 38.486, 38.487 en 38.499 t/m 38.513.
Nrs. 38.485 t/m 38.513.
Hoge Raad der Nederlanden