Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9444 Zaaknr: C02/122HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/122HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, gevestigd te ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. S.F. Sagel,

t e g e n

, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van 4 januari 2000 en bij herstelexploit van 14 januari 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor de kantonrechter te Venlo en gevorderd bij vonnis, voor zoveel wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan te betalen het salaris ter hoogte van f 1.361,16 bruto per maand vanaf 1 oktober 1999, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en voorts de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het gevorderde salaris en voorts te veroordelen tot voldoening van de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf de dag dat in gebreke is aan haar verplichtingen te voldoen tot aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis de litigieuze overeenkomst tussen partijen te vernietigen, althans nietig te verklaren, subsidiair te ontbinden op grond van verwijtbare tekortkoming, en meer subsidiair te verklaren voor recht dat met ingang van de maand oktober 1999 niet (langer) verplicht is de betalingen aan te voldoen zoals die door haar gevorderd worden in conventie.
heeft in reconventie de vordering bestreden. De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 juni 2000 in conventie en in reconventie de vordering van in conventie toegewezen met matiging van de wettelijke verhoging tot 10%, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het over en weer meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Roermond.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 december 2000 de zaak voor beoordeling en beslissing in hoger beroep verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij exploit van 16 januari 2001 heeft de zaak doen aanbrengen bij voormeld hof met oproeping van ten einde voort te procederen
Bij arrest van 8 januari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot:
- vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 2002, doch uitsluitend voorzover daarbij de toewijzing van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW door de kantonrechter is bekrachtigd;

- vernietiging van het vonnis van de kantonrechter te Venlo van 7 juni
2000 voorzover het die toewijzing betreft;

- afwijzing van de vordering tot het betalen van de wettelijke verhoging, en

- verwerping van het beroep voor het overige.


3. Beoordeling van het middel


3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) is gehuwd geweest met , bestuurder en aandeelhouder van
(ii) Dit huwelijk is in de loop van 1995 door echtscheiding ontbonden. (iii) Als alternatief voor de door aan te betalen alimentatie is op 1 januari 1995 op initiatief van [betrokkene
1] een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen enerzijds als werkgeefster en anderzijds als werkneemster. (iv) De schriftelijke overeenkomst wordt in de kop aangeduid als "arbeidsovereenkomst".
(v) In de overeenkomst staan onder meer de volgende bepalingen: "Artikel 1. Werkneemster zal met ingang van 1 januari 1995 bij werkgever als administratief medewerkster in dienst treden. (...) Artikel 2. De dienstbetrekking wordt aangegaan voor onbepaalde tijd (...). Artikel 3.1. Werkneemster treedt bij werkgever in dienst tegen een bruto-salaris van Hfl. 1.200,00 per maand, voor een 15-urige werkweek, betaalbaar op de laatste werkdag van elke maand. 2. Jaarlijks zal omstreeks 1 juli een vakantietoeslag worden uitgekeerd ter grootte van 8% van de in de 12 voorafgaande maanden in dienst van werkgever genoten salaris."
(vi) Het overeengekomen salaris bedroeg laatstelijk f 1.361,16 bruto per maand.
(vii) is door van het begin af aan vrijgesteld van arbeid en heeft nimmer feitelijk werkzaamheden verricht zoals in de overeenkomst voorzien.
(viii) heeft vanaf 1 januari 1995 tot 1 oktober 1999 maandelijks salaris betaald aan .
(ix) heeft de salarisbetaling stopgezet, omdat zij dan wel van oordeel was dat een economische eenheid vormt met haar nieuwe partner.
(x) Het verzoek van van 27 juni 2000 om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens gewichtige redenen is door de kantonrechter te Venlo bij beschikking van 20 juli
2000 afgewezen, kort gezegd, omdat de gestelde verstoorde relatie geen betrekking heeft op de arbeidsrelatie tussen partijen, maar op de persoonlijke relatie tussen de bestuurder van , de ex-echtgenoot van , en .


3.2 heeft zich op het standpunt gesteld dat de tussen haar en gesloten overeenkomst een geldige en beide partijen bindende overeenkomst is. Zij heeft betaling van salaris gevorderd met ingang van 1 oktober 1999, te vermeerderen met vakantiegeld en met de wettelijke verhoging, dit alles mét vergoeding van rente en met veroordeling van in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen (doch de proceskosten gecompenseerd). De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst maar van een verkapte alimentatie-overeenkomst tussen de directeur van en en heeft de zaak voor beoordeling en beslissing in hoger beroep naar het hof verwezen. Het hof oordeelde dat de rechtbank bevoegd was omdat partijen een arbeidsovereenkomst hadden gesloten en de kantonrechter de vordering had begrepen als een vordering op grond van een arbeidsovereenkomst, doch heeft de zaak om proces-economische redenen niet teruggewezen maar aan zich gehouden en afgedaan. Het heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.


3.3 Het hof heeft in rov. 4.6 geoordeeld dat uit de schriftelijke overeenkomst blijkt dat partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst zijn aangegaan omdat die overeenkomst alle dwingendrechtelijke bestanddelen van een dergelijke overeenkomst bevat, en met name ook de gezagsverhouding. Daaraan doet volgens het hof niet af de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst gesloten is ter voldoening door , bestuurder van , van diens alimentatieverplichting jegens , omdat uit de stellingen van partijen blijkt dat de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm van alimentatie bewust gemaakt is, op iniatief van , zodat de inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de bedoeling van partijen weergeeft; hebben partijen ter voldoening aan alimentatie een bepaalde overeenkomst gekozen, dan gelden alle rechten en verplichtingen uit die overeenkomst onverkort. Aan de rechtsgeldigheid of de kwalificatie als arbeidsovereenkomst doet volgens het hof evenmin af de omstandigheid dat nooit daadwerkelijk werk heeft verricht in het kader van de overeenkomst, omdat de overeenkomst de rechtsgeldige verplichting tot het verrichten van arbeid door bevat en vaststaat dat van begin af aan heeft vrijgesteld van deze verplichting, hetgeen de werkgeefster om haar moverende redenen rechtens vrijstaat te doen, indien de werkneemster zich daarin kan vinden.


3.4 De onderdelen 1, 3a en 3b van het middel klagen terecht dat het hof ten onrechte de tekst van de schriftelijke "arbeidsovereenkomst" doorslaggevend heeft geacht voor de conclusie dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Bij het vaststellen van de overeengekomen verplichtingen moet immers op alle omstandigheden van het geval gelet worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de overeenkomst. In dit geval moet ervan worden uitgegaan, zoals het Hof ook heeft vastgesteld, dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad aan de schriftelijke overeenkomst uitvoering te geven in dier voege dat werkzaamheden zou gaan verrichten voor en staat eveneens vast dat nimmer werkzaamheden heeft verricht. De overeenkomst had klaarblijkelijk geen andere strekking dan aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verschaffen. Derhalve bevat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van arbeid en behelst zij evenmin het element van de gezagsverhouding, zodat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden getypeerd.


3.5 Uit 3.4 volgt dat onderdeel 2 evenzo slaagt, nu dit onderdeel eveneens gericht is tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.


4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 246,69 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.


*** Conclusie ***

nr. C02/122HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 6 juni 2003

Conclusie inzake

tegen

Feiten en procesverloop


1) In cassatie dient te worden uitgegaan van de volgende feiten. Verweerster in cassatie, , is gehuwd geweest met , bestuurder en aandeelhouder van eiseres tot cassatie, . Dit huwelijk is in de loop van 1995 door echtscheiding ontbonden.
Als alternatief voor de door aan te betalen alimentatie is op initiatief van een schriftelijke overeenkomst gesloten op 1 januari 1995 tussen enerzijds als werkgeefster en anderzijds als werkneemster. In de schriftelijke overeenkomst wordt deze aangeduid als "arbeidsovereenkomst". In de overeenkomst staan onder meer de volgende bepalingen: "Artikel 1. Werkneemster zal met ingang van 1 januari 1995 bij werkgever als administratief medewerkster in dienst treden. (...) Artikel 2. De dienstbetrekking wordt aangegaan voor onbepaalde tijd (...) Artikel 3.1. Werkneemster treedt bij werkgever in dienst tegen een bruto-salaris van Hfl. 1.200,00 per maand, voor een 15-urige werkweek, betaalbaar op de laatste werkdag van elke maand. 3.2. Jaarlijks zal omstreeks 1 juli een vakantietoeslag worden uitgekeerd ter grootte van 8% van de in de 12 voorafgaande maanden in dienst van werkgever genoten salaris".
Het overeengekomen salaris bedroeg laatstelijk f 1.361,16 bruto per maand.
is door vanaf het begin vrijgesteld van arbeid en heeft nooit feitelijk werkzaamheden verricht zoals in de overeenkomst voorzien.
heeft vanaf 1 januari 1995 tot 1 oktober 1999 maandelijks salaris betaald aan . heeft de salarisbetaling stopgezet, omdat zij, c.q. , bestuurder van en ex-echtgenoot van , van oordeel is dat een economische eenheid vormt met haar nieuwe partner. Het verzoek van van 27 juni 2000 om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens gewichtige redenen is door de kantonrechter te Venlo bij beschikking van 20 juli 2000 afgewezen, kort gezegd omdat de gestelde verstoorde arbeidsrelatie geen betrekking heeft op de arbeidsrelatie tussen partijen, maar op de persoonlijke relatie tussen en de bestuurder van , de ex-echtgenoot van .


2) In dit geding vordert van betaling van het overeengekomen salaris van f 1.361,16 bruto per maand vanaf 1 oktober
1999, vermeerderd met 8% vakantiegeld en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het gevorderde salaris, en voorts vermeerderd met de wettelijke rente over de voorgaande bedragen vanaf de dag dat in gebreke is aan zijn verplichtingen te voldoen tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van in de kosten van het geding.
Deze vordering is door de kantonrechter te Venray toegewezen met matiging van de wettelijke verhoging tot 10%.
In hoger beroep heeft het gerechtshof(1) te 's Hertogenbosch dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 8 januari 2002. Het verweer van dat in werkelijkheid geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, doch van een verkapte alimentatie-overeenkomst, werd in beide instanties verworpen.


3) Tegen het arrest van het hof heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. Vervolgens hebben zij geconcludeerd voor re- en dupliek.

Bespreking van het cassatiemiddel


4) Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het derde is verdeeld in twee subonderdelen. Het middel is in al zijn onderdelen gericht tegen r.o. 4.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen:

"4.6. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de schriftelijke overeenkomst dat partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Die overeenkomst bevat immers alle dwingendrechtelijke bestanddelen van een dergelijke overeenkomst, en met name ook de gezagsverhouding.

De door gestelde omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst gesloten is ter voldoening door medebestuurder van diens alimentatieverplichting jegens zijn ex-echtgenote doet daaraan niet af. Immers uit de stellingen van partijen blijkt dat de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm van alimentatie bewust gemaakt is, op initiatief van , bestuurder van , zodat de conclusie van het hof luidt dat de inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de bedoeling van partijen weergeeft, hetgeen strookt met het vaststaande feit dat de jarenlange betaling van salaris door aan . Hebben partijen ter voldoening aan alimentatie een bepaalde overeenkomst gekozen, dan gelden alle rechten en verplichtingen uit die overeenkomst onverkort.

Evenmin doet de vaststaande omstandigheid dat nooit daadwerkelijk werk verricht heeft in het kader van de overeenkomst, aan de rechtsgeldigheid of de kwalificatie van die overeenkomst als arbeidsovereenkomst af, omdat de overeenkomst de rechtsgeldige verplichting tot het verrichten van arbeid door bevat en vaststaat dat van begin af aan heeft vrijgesteld van deze verplichting, hetgeen de werkgeefster om haar moverende redenen rechtens vrijstaat te doen, indien de werkneemster zich daarin kan vinden."


5) Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat indien partijen hun overeenkomst een arbeidsovereenkomst noemen, doch bij de feitelijke uitvoering van die overeenkomst niet wordt voldaan aan alle dwingendrechtelijke vereisten die de wet aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst stelt, die overeenkomst niet als arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. Dit volgt volgens het onderdeel uit HR 14 november 1997, NJ 1998, 149, waarin is beslist dat een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt indien deze in de praktijk voldoet aan de eisen van een arbeidsovereenkomst, ook al hebben de partijen de overeenkomst anders genoemd. Deze leer dient te worden doorgetrokken naar het onderhavige - spielgelbeeldige
- geval, aldus het onderdeel.
Voor het geval het hof dit niet zou hebben miskend, klaagt het onderdeel over onbegrijpelijkheid van 's hofs kwalificatie van de overeenkomst als arbeidsovereenkomst.
Onderdeel 3 bevat een uitwerking van de klacht van onderdeel 1; die klacht wordt in dit onderdeel toegespitst op het vereiste van een gezagsverhouding (subonderdeel 3a) en het vereiste dat gedurende zekere tijd arbeid moet worden verricht (subonderdeel 3b). De klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of de "schriftelijke" gezagsverhouding respectievelijk de "papieren" verplichting arbeid te verrichten ook daadwerkelijk in de praktijk bestonden en dat het hof zich wat deze dwingendrechtelijke vereisten betreft uitsluitend heeft gebaseerd op de bewoordingen van de overeenkomst.


6) De onderdelen 1, 3a en 3b treffen naar mijn mening doel voorzover zij erover klagen dat het hof de tekst van de schriftelijke "arbeidsovereenkomst" doorslaggevend heeft geacht. Daarmee heeft het hof hetzij miskend dat bij het vaststellen van de overeengekomen verplichtingen niet de schriftelijke tekst van de overeenkomst beslissend is, maar dat het daarbij aankomt op alle omstandigheden van het gegeven geval, hetzij zijn oordeel dat de overeenkomst de verplichting tot het verrichten van arbeid en de indiensttreding van bij bevat onvoldoende met redenen omkleed. De in het onderhavige geval vaststaande omstandigheden dat de onderhavige overeenkomst is gesloten als alternatief voor alimentatie en dat door van meet af aan is vrijgesteld van arbeid en dat nimmer feitelijk werkzaamheden heeft verricht zoals in de overeenkomst voorzien(2), nopen mijns inziens - bij gebreke van uit de gedingstukken blijkende omstandigheden die in de richting van het tegendeel wijzen - tot de conclusie dat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van arbeid en evenmin het element van de gezagsverhouding bevat. Van een arbeidsovereenkomst kan daarom geen sprake zijn.(3)


7) Onderdeel 2 richt een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof in de tweede alinea van r.o. 4.6 dat "(...) uit de stellingen van partijen blijkt dat de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm van alimentatie bewust gemaakt is, op initiatief van , bestuurder van , zodat de conclusie van het hof luidt dat de inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de bedoeling van partijen weergeeft (...)". Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk dat het hof uit zijn vaststelling dat uit de stellingen van partijen blijkt dat zij de bedoeling hadden als vorm van alimentatie een arbeidsovereenkomst te sluiten, de gevolgtrekking heeft kunnen maken dat het de bedoeling van partijen was om daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst te sluiten. Uit eerdergenoemde vaststelling vloeit volgens het onderdeel - mede in het licht van het feit dat nimmer werk heeft verricht - veeleer voort dat partijen de bedoeling hadden om een alimentatieovereenkomst, althans een overeenkomst sui generis, te sluiten, en deze overeenkomst slechts een arbeidsovereenkomst te noemen.
Ook dit onderdeel slaagt voorzover het is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ik verwijs naar het hierboven sub 6 opgemerkte.


8) De gegrondheid van de onderdelen in voege als hierboven vermeld kan echter naar mijn mening niet tot algehele vernietiging van het bestreden arrest leiden. Immers, het feit dat partijen niet werkelijk de indiensttreding van bij hebben beoogd, laat onverlet 's hofs oordeel dat de keuze voor de onderhavige overeenkomst als vorm van alimentatie bewust is gemaakt. Voorzover dit oordeel ziet op de in de schriftelijke overeenkomst opgenomen bepalingen betreffende 'salaris', pensioen en vakantietoeslag is het niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken. Ik wijs in het bijzonder op de door als produktie 2 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebrachte salarisspecificatie waarop bruto salaris, tariefgroep, premie Ziekenfondswet, opbouw vakantiegeld, pensioenpremie, VUT-premie etcetera staan vermeld en op het vaststaande feit dat vanaf de datum waarop de overeenkomst is gesloten, 1 januari 1995, tot 1 oktober 1999 maandelijks het overeengekomen salarisbedrag heeft betaald aan . Uit de gedingstukken blijkt niet dat haar andersluidende standpunt heeft onderbouwd.
Nu 's hofs oordeel dat de schriftelijke overeenkomst de werkelijke bedoeling van partijen weergeeft in zoverre standhoudt, moet worden aangenomen dat sprake is van een overeenkomst sui generis. De reden die in de feitelijke instanties heeft opgegeven voor haar wens tot het staken van haar uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen, is dat samenleeft met een ander als ware zij gehuwd; de alimentatieplicht van zou daarom ingevolge artikel 1:160 BW zijn geëindigd. Op een eigensoortige regeling, die geen alimentatie-overeenkomst is, is artikel 1:160 BW evenwel niet van toepassing(4). Het hof heeft dan ook terecht de toewijzing van de vordering tot nakoming van de in die overeenkomst opgenomen betalingsverplichtingen van bekrachtigd. De door gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is echter ten onrechte toegewezen. Die bepaling is immers niet van toepassing op de onderhavige overeenkomst, nu deze geen arbeidsovereenkomst is. Dit betekent dat het arrest van het hof dient te worden vernietigd voorzover het hof de toewijzing door de kantonrechter van de (gematigde) wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW heeft bekrachtigd. De Hoge Raad kan de zaak m.i. zelf afdoen door het vonnis van de kantonrechter op dit punt te vernietigen en de gevorderde wettelijke verhoging alsnog af te wijzen.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 8 januari 2002, doch uitsluitend voorzover daarbij de toewijzing van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW door de kantonrechter is bekrachtigd; tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter te Venlo van 7 juni 2000 voorzover het die toewijzing betreft; tot afwijzing van de vordering tot het betalen van de wettelijke verhoging; en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden


1 De rechtbank te Roermond had zich eerder onbevoegd geoordeeld als appelinstantie van de zaak kennis te nemen omdat deze geen betrekking had op een arbeidsovereenkomst, en de zaak verwezen naar het gerechtshof; zie vonnis d.d. 7 december 2000. Hoewel het gerechtshof dit oordeel niet deelde, heeft het om redenen van proceseconomie de zaak aan zich gehouden (arrest a quo, r.o. 4.1).
2 Bij de uitleg van een overeenkomst kan mede betekenis toekomen aan zich later voordoende omstandigheden, met name het gedrag van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst, zie Asser-Hartkamp 3-II (2001), nr. 280 met verdere gegevens en voorts wat de arbeidsovereenkomst betreft HR 8 april 1994, NJ 1994, 704 m.nt. PAS; HR 16 september 1994, NJ 1996, 329 m.nt. CJHB en HR 14 november 1997, NJ 1998, 149.
3 Deze essentialia worden algemeen afgeleid uit de definitie van artikel 7:610 BW, zie bijvoorbeeld Losbl. Arbeidsovereenkomst, aant. 1 bij artikel 7:610 BW (Heerma van Voss); Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (2002), p. 14 e.v.; Rood, Introductie in het sociaal recht (2000), p. 22/23.

4 HR 7 februari 1997, NJ 1997, 369 m.nt. JdB. Dat artikel 1:160 BW geen dwingend recht bevat, was reeds beslist in HR 31 oktober 1975, NJ
1976, 497 en HR 22 juli 1981, NJ 1982, 12 m.nt. EAAL.