Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8844 Zaaknr: C02/116HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/116HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam, met nevenvestiging te Drachten,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
Mr. Jan-Willem Franciscus VAN HORSSEN, in zijn hoedanigheid van
curator in het faillissement van ,
wonende te Leek,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.D. Boetje.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij
exploit van 2 april 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de
Bank - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden
en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Bank te
veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van f 41.989,85,
vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari
1996, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening.
De Bank heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 oktober 1999 een comparitie
van partijen gelast en bij eindvonnis van 19 april 2000 de vordering
van de curator toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 9 januari 2002 heeft het hof het eindvonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank
mede door mr. M.B. Esseling, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 20 oktober 1995 heeft (hierna ook:
de vader) de activa van zijn autoschadeherstelbedrijf verkocht aan
zijn zoon (hierna ook: de zoon). De overeenkomst houdt onder
meer het volgende in:
"Artikel 4
De koopovereenkomst is aangegaan voor een prijs van zeventigduizend
gulden ( f 70.000,--).
Voormelde koopsom is reeds tussen verkoper en koper verrekend,
waarvoor hierbij door verkoper aan koper kwijting wordt verleend."
"Artikel 5
De tot de onderneming behorende schulden en vorderingen daterend van
voor 20 oktober 1995 zijn voor rekening dan wel ten behoeve van
verkoper, tenzij anders wordt overeengekomen."
(ii) Bij vonnis van de rechtbank te Groningen van 30 januari 1996 is
de vader failliet verklaard met benoeming van mr. Van Horssen tot
curator.
(iii) Door de vader werd bij de Bank een rekening-courant aangehouden
onder rekeningnummer . Deze rekening vertoonde op 30 januari 1996
een debetstand van f 41.989,85.
(iv) Per rente/valutadatum 31 januari 1996 heeft de zoon op deze
rekening een bedrag gestort van f 49.000,-- onder de omschrijving
"overname bedrijf door ".
(v) De Bank heeft het door de zoon gestorte bedrag van f 49.000,--
verrekend met de hiervoor genoemde debetstand van f 41.989,85.
3.2 De curator heeft de Bank gedagvaard voor de rechtbank en de
veroordeling van de Bank gevorderd tot betaling van een bedrag van f
41.989,85, met rente en kosten. De curator heeft aan die vordering ten
grondslag gelegd dat het bij de storting van het bedrag van f
49.000,-- ging om een betaling door de zoon aan de vader van een
gedeelte van de koopsom. Nadat de Bank verweer had gevoerd, kort
gezegd hierop neerkomende dat het bij de storting ging om een betaling
aan de Bank ter aanzuivering van de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde
debetstand, heeft de rechtbank in haar eindvonnis overwogen dat de
storting heeft te gelden als een betaling van de zoon aan de vader en
heeft zij de vordering van de curator toegewezen.
Het hof heeft dit vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft
daartoe in rov. 9 en 10 het volgende overwogen:
"9. Kennelijk staat ING Bank een constructie voor ogen waarbij,
uitgaande van een (onvoltooide) schuldoverneming, de
bedrijfsschuld die had aan ING Bank op het moment van de
bedrijfsovername, na de faillietverklaring van als een
eigen schuld aan ING Bank heeft voldaan door overboeking van f
49.000,-- op de rekening van , zulks onder de omschrijving
"overname bedrijf".
10. Daargelaten nog dat gesteld noch gebleken is welke de omvang was
van de bedrijfsschuld die aan ING Bank had op het moment
van de bedrijfsovername, deelt het hof de opvatting van ING Bank
dienaangaande niet. Het gaat als gezegd om een betaling door [de
zoon], gedaan op een rekening die ten name staat van ,
waarbij aan die betaling het kenmerk "overname bedrijf door
" heeft verbonden. Nu, als boven reeds overwogen, het in elk
geval niet gaat om een voltooide schuldoverneming zodat deze
schuldoverneming, wat daarvan verder ook zij, uitsluitend tussen [de
vader] en werking had en aan ING Bank geen zelfstandig recht
jegens kan verschaffen, ontbeert de stelling van ING Bank
dat met de betaling op de rekening van zijn vader, zijn
eigen schuld aan de bank heeft voldaan, een toereikende grondslag.
Aldus is er ook geen grond om de aan de betaling gegeven bestemming
zoals deze uit het overmakingsformulier blijkt, in de door ING Bank
gewenste zin uit te leggen, derhalve anders dan dat daarmee is beoogd
gelden te voldoen aan ter zake van de overname van het
bedrijf door diens zoon, ".
3.3.1 Bij de beoordeling van de onderdelen wordt het volgende
vooropgesteld.
Het hof heeft (in rov. 10) vastgesteld dat het bedrag van f 49.000,--
dat de zoon op de rekening van de vader heeft overgemaakt, was bestemd
voor de vader ter zake van de overname van het bedrijf door de zoon.
Het hof heeft in dat verband verwezen naar de tekst op het
overschrijvingsformulier alsmede naar de omstandigheid dat het bedrag
is overgemaakt op een rekening die op naam stond van de vader. Deze
vaststelling is, mede in aanmerking genomen dat de zoon een bedrag van
f 49.000,-- heeft overgemaakt en niet een bedrag dat (nagenoeg)
overeenkomt met het op die rekening staande debetsaldo van f
41.989,85, niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat het hof tot
zijn oordeel is gekomen nadat het had onderzocht of - zoals de Bank
had aangevoerd - sprake was van een schuldoverneming door de zoon op
grond waarvan de zoon een eigen schuld aan de Bank had en de Bank een
zelfstandig recht jegens de zoon. Het hof heeft geoordeeld dat van een
zodanige schuldoverneming geen sprake was.
3.3.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een
onbegrijpelijke, te beperkte uitleg van het standpunt van de Bank door
dat standpunt aldus te begrijpen (in rov. 4) dat de overmaking van f
49.000,-- moet worden gezien als voldoening door de zoon van een eigen
schuld aan de Bank, welke schuld op de zoon is komen te rusten op
grond van schuldoverneming, (in rov. 6) dat sprake is van een
onvoltooide schuldoverneming, en (in rov. 9) dat sprake is van een
(onvoltooide) schuldoverneming op grond waarvan de zoon de
bedrijfsschuld van de vader aan de Bank als een eigen schuld aan de
Bank heeft voldaan. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof ook
aandacht had moeten besteden aan het door de Bank in prima ingenomen
standpunt - dat zij in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gehandhaafd -
dat de zoon als derde de schuld van de vader aan de Bank heeft
voldaan. Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat de zoon een
betaling aan de Bank heeft verricht en stuit derhalve af op de
hiervoor onder 3.3.1 weergegeven feitelijke vaststelling van het hof
dat de zoon door de overschrijving een betaling aan de vader heeft
gedaan.
3.3.3 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 10 en klaagt dat het hof,
indien het ervan is uitgegaan dat de curator slechts dan geen
aanspraak zou kunnen maken op afgifte van het door de zoon betaalde
bedrag wanneer sprake zou zijn van een voltooide schuldoverneming dan
wel van een eigen schuld van de zoon aan de Bank, heeft blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel betoogt dat de curator
(ook) geen aanspraak kan maken op afgifte van bedoelde betaling indien
(en voor zover) die betaling strekte ter voldoening van een schuld aan
de Bank; het onderdeel ziet blijkens de toelichting op het geval dat
een derde op grond van art. 6:30 BW de verbintenis nakomt die de
rekeninghouder jegens de Bank heeft.
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat
zowel bij voltooide als bij onvoltooide schuldoverneming alsook
wanneer een derde met toepassing van art. 6:30 BW de verbintenis
nakomt, de curator geen aanspraak zou kunnen maken op het aan de Bank
betaalde bedrag, op de gronden zoals weergegeven in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 3.5 tot en met 3.7. In zoverre is het
onderdeel terecht voorgesteld. Tegen de achtergrond van de feitelijke
vaststelling van het hof dat het hier niet ging om een betaling aan de
Bank, doch om een betaling aan de vader, kan het onderdeel echter niet
tot cassatie leiden.
3.3.4 Ook onderdeel 3, dat berust op het uitgangspunt dat (in die zin
sprake is van schuldoverneming dat) de zoon zich jegens de vader heeft
verbonden om diens schuld aan de Bank te voldoen, stuit af op de
feitelijke vaststelling van het hof dat de zoon met de storting een
gedeelte van de koopsom aan de vader heeft betaald.
3.3.5 Onderdeel 4 komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van
het hof (in rov. 13) dat aan het bewijsaanbod van de Bank dat sprake
is van schuldoverneming, wordt voorbijgegaan als niet beslissend voor
de uitkomst van het geding. De klacht faalt. In het licht van de
vaststelling van het hof dat de zoon aan de vader heeft betaald - en
wilde betalen - , heeft het hof terecht geoordeeld dat honorering van
het bewijsaanbod niet tot een andere uitkomst van het geding kan
leiden.
De tweede klacht van onderdeel 4 is gericht tegen rov. 14, waar het
hof het bewijsaanbod van de Bank heeft gepasseerd met betrekking tot
haar stelling dat de zoon sedert de overeenkomst van 20 oktober 1995
geen debiteur meer was van de vader. Blijkens onderdeel 5a - dat zich
eveneens richt tegen rov. 14 - komt het betoog van de Bank erop neer
dat de zoon sinds het sluiten van die overeenkomst geen debiteur meer
was omdat de overeenkomst in artikel 4 (hierboven onder 3.1
weergegeven) inhoudt dat de vader aan de zoon kwijting heeft verleend.
Ook dit betoog stuit af op de feitelijke vaststelling van het hof dat
de zoon aan de vader heeft betaald en wilde betalen. Ook deze klachten
falen derhalve.
3.3.6 Onderdeel 5b voert aan dat het voldoen door de zoon aan een
verbintenis jegens de vader, er niet aan in de weg staat dat de zoon
een schuld van de vader aan de Bank voldeed. De juistheid van deze
stelling kan in het midden blijven, nu het hof feitelijk heeft
vastgesteld dat de zoon een betaling aan de vader heeft gedaan. Het
onderdeel treft dus geen doel.
3.3.7 Onderdeel 5c is gericht tegen rov. 10 en houdt in dat de
omstandigheid dat de betaling is gedaan op een rekening die op naam
stond van de vader, niet dwingt tot het oordeel dat de zoon aan de
vader (en niet aan de Bank) heeft betaald. Voorts betoogt het
onderdeel dat (ook) het aan de betaling verbonden kenmerk "overname
bedrijf door " niet tot dat oordeel dwingt; volgens het
onderdeel kan uit die omschrijving slechts worden afgeleid dat de
betaling verband hield met de overname van het bedrijf. Het hof -
waaraan als feitenrechter de uitleg van de gedingstukken is
voorbehouden - heeft bedoelde omschrijving letterlijk (en niet ruim)
uitgelegd, hetgeen gelet op de omstandigheden van het geval niet
onbegrijpelijk is. Dat één of meer van de in het onderdeel genoemde
factoren niet dwingen tot het oordeel van het hof dat de zoon aan de
vader heeft betaald, doet er niet aan af dat dit oordeel niet
onbegrijpelijk is. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op EUR 1.928,07 in
totaal, waarvan EUR 1.835,07 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen
aan de Griffier, en EUR 93,-- aan de curator.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens,
P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr.: C02/116
mr Timmerman
Zitting:16 mei 2003
conclusie in de zaak van
De naamloze vennootschap ING BANK N.V.
tegen
MR J-W.F. VAN HORSSEN Q.Q.
Aanleiding voor deze procedure is een betaling na datum faillissement
door een derde op de door de failliet bij eiseres tot cassatie (ING)
aangehouden rekening-courant. Inzet van de procedure is de vraag of
ING deze betaling in mindering kon brengen op de op dat moment
aanwezige debetstand. Volgens ING was dit het geval, omdat het niet
ging om een betaling van (een deel van) een schuld van de derde aan de
failliet, maar om een betaling aan haarzelf als schuldeiser van de
failliet ter inlossing van diens debetstand. Zij beroept zich daartoe
op 'schuldoverneming' door de derde. Het hof heeft dit beroep
verworpen en gaat er evenals de rechtbank vanuit dat er aan de
failliet is betaald. In cassatie draait het om de vraag, of het hof op
de juiste gronden heeft geconcludeerd dat er niet aan ING, maar aan de
failliet is betaald.
1. Feiten
1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(a) Bij overeenkomst van 20 oktober 1995 heeft de activa
van zijn autoschadebedrijf - een eenmanszaak - verkocht aan zijn zoon
(de zoon). In de koopovereenkomst is onder meer het volgende
bepaald(1):
"Artikel 4
De koopovereenkomst is aangegaan voor een prijs van zeventigduizend
gulden ( f 70.000,--). Voormelde koopsom is reeds tussen verkoper en
koper verrekend, waarvoor hierbij door verkoper aan koper kwijting
wordt verleend."
"Artikel 5
Tot de onderneming behorende schulden en vorderingen daterend van voor
20 oktober 1995 zijn voor rekening dan wel ten behoeve van verkoper,
tenzij anders wordt overeengekomen."
(b) Bij vonnis van 30 januari 1996 heeft de rechtbank te Groningen de
vader in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de
curator als zodanig.
(c) Door de vader werd bij ING een rekening-courant aangehouden onder
rekeningnummer . Het saldo van deze rekening bedroeg op datum
faillissement f 41.989,85 debet.
(d) Op 31 januari 1996 is in opdracht van de zoon een bedrag van f
49.000,-- op de rekening-courant bijgeschreven, zulks onder de
omschrijving "spoedoverboeking (...) overname bedrijf door ".
ING heeft dit bedrag verrekend met de hiervoor genoemde debetstand van
f 41.989,25.
2. Procesverloop
2.1 Tegen deze achtergrond heeft de curator ING op 2 april 1997
gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en, kort gezegd, afdracht
van het bedrag van f 41.989,85 gevorderd.(2)
2.2 Aan deze vordering heeft de curator, onder verwijzing naar o.m. de
omschrijving op het rekeningafschrift, ten grondslag gelegd dat de
betaling van het bedrag f 49.000,-- een betaling van een deel van de
koopsom is geweest. Het gaat hier om een betaling van een debiteur aan
de gefailleerde, die ING heeft ontvangen als bankgiro-instelling. Nu
de betaling na datum faillissement op de rekening is bijgeschreven,
was ING dan ook niet bevoegd tot verrekening, aldus de curator.
2.3 ING heeft de vordering bestreden. Daartoe heeft zij gesteld dat de
betaling door de zoon niet strekte tot voldoening van een deel van de
koopsom, maar tot aflossing van de debetstand van de rekening-courant.
Daarmee ging het om een betaling aan haar als schuldeiser van de
vader, zodat zij gerechtigd was deze in rekening-courant te verrekenen
tot het beloop van de debetstand.
2.4 Na conclusiewisseling heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 6
oktober 1999 een comparitie van partijen gelast, teneinde van partijen
nadere inlichtingen te krijgen omtrent de stellingen van partijen.
Vervolgens heeft zij bij eindvonnis van 19 april 2000 geoordeeld dat
uit de ter comparitie afgelegde verklaringen en uit de omschrijving op
het bankafschrift moet worden afgeleid dat de betaling van f 49.000,--
heeft te gelden als een betaling van de zoon aan de vader van een
gedeelte van de koopprijs. Nu deze betaling heeft plaatsgevonden na de
faillietverklaring van de vader was ING dan ook niet tot verrekening
bevoegd en komt dit bedrag toe aan de boedel (rov. 2-4). Op deze
gronden heeft de rechtbank de vordering van de curator toegewezen.
2.5 ING is van het tussenvonnis van 6 oktober 1999 en het eindvonnis
van 19 april 2000 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te
Leeuwarden. Bij memorie van grieven heeft zij vervolgens uitsluitend
grieven gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank. Naar het hof in
cassatie verder onbestreden heeft geoordeeld, strekten de grieven
ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen (rov. 3).
2.6 Na memoriewisseling heeft het hof bij arrest van 9 januari 2002
het bestreden eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Zakelijk
weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang heeft het daartoe
het volgende overwogen:
(i) het standpunt van ING in hoger beroep moet redelijkerwijs aldus
worden begrepen dat de zoon op grond van een 'schuldoverneming' de
schuld van de vader aan ING als een eigen schuld heeft voldaan (rov.
4).
(ii) Een dergelijk resultaat kan alleen worden bereikt, indien sprake
is van een voltooide schuldoverneming als bedoeld in art. 6:155 BW dan
wel een eigen recht tot nakoming van de ING jegens de zoon. Van het
één noch het ander kan echter worden gesproken: er is niet voldaan aan
de vereisten van art. 6:155 en omtrent het mogelijke bestaan van een
derdenbeding ten behoeve van ING waaraan zij een eigen recht tot
nakoming jegens de zoon kon ontlenen, is niets gesteld of gebleken
(rov. 6-7).
(iii) Het voorgaande brengt mee dat de stelling van ING dat de zoon
een eigen schuld heeft betaald, een toereikende (juridische) grondslag
mist. Anders dan ING aanvoert kan voor het bestaan van een dergelijke
eigen schuld geen steun worden gevonden in de omschrijving op het
rekeningafschrift: bij gebreke van bedoelde toereikende juridische
grondslag is er geen aanleiding deze omschrijving anders uit te leggen
dan dat de zoon met de betaling heeft beoogd een deel van de koopprijs
aan de vader te voldoen (rov. 8-10). Een (onvoltooide)
schuldoverneming op grond waarvan de zoon met de betaling een eigen
schuld aan ING heeft voldaan valt evenmin af te leiden uit de brief
van mr Winnips (de advocaat van de vader) aan de curator (productie 5
bij de cve) van 26 juni 1996 of uit de verklaring van de curator ter
comparitie (rov. 12).
(iv) Nu de stelling van ING dat de zoon met de betaling een eigen
schuld aan ING heeft voldaan een toereikende grondslag ontbeert, wordt
haar daarop betrekking hebbende bewijsaanbod als niet ter zake dienend
gepasseerd (rov. 13-14).
2.7 ING heeft tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie
ingesteld.(3) De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen
toelichten.
3. Bespreking van het middel
3.1 Namens ING is één middel van cassatie voorgesteld, dat is
opgebouwd uit vijf onderdelen. Voor de beoordeling van de daarin
vervatte klachten is het volgende van belang.
1. Girale betaling en verrekening in rekening-courant tijdens
faillissement
3.2 Aanleiding voor de onderhavige zaak is een girale betaling na
datum faillissement. De girale betaling is een figuur van geheel eigen
aard, waarbij de betaling tot stand komt doordat de betrokken bank -
na aanvaarding en uitvoering van een betalingsopdracht - de
begunstigde een vordering op zichzelf verschaft door creditering van
diens rekening.(4) Geschiedt de betaling op een rekening-courant die
op dat moment een debetstand vertoond, zodat sprake is van een schuld
van de rekeninghouder aan de bank, dan vindt in beginsel van
rechtswege verrekening plaats tot het beloop van de schuld of de
vordering. Kenmerk van iedere rekening-courantverhouding is immers
doorlopende verrekening, waarbij steeds alleen het saldo is
verschuldigd (art. 6:140 BW).(5)
3.3 Een rekening-courantverhouding eindigt niet van rechtswege door
het faillissement van één der partijen.(6) Wel ondergaat de
mogelijkheid tot verrekening wijziging. Dit geldt met name indien het
gaat om een faillissement van een rekeninghouder van een bank. Kort
gezegd komt de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt erop neer
dat de artikelen 53 en 54 F aldus zijn ingevuld dat een bank (in elk
geval(7)) tijdens faillissement niet meer mag verrekenen indien een
debiteur van de gefailleerde rekeninghouder op diens rekening-courant
betaalt. De gedachte daarachter is dat banken na datum faillissement
niet mogen profiteren van hun centrale positie in het
betalingsverkeer: de toevallige omstandigheid dat een betaling aan de
failliete rekeninghouder via diens rekening-courant loopt, mag er niet
toe leiden dat de bank zich via verrekening in feite een voorrang
verschaft boven de overige schuldeisers.(8)
2. Schuldoverneming, nakoming door een derde en faillissement
3.4 ING heeft in deze zaak het standpunt ingenomen dat het voorgaande
niet aan de orde is, omdat betaling door de zoon niet voor de vader
was bestemd, maar voor de bank teneinde voldoening van de bank te
bewerkstelligen. Daartoe heeft ING zowel in eerste aanleg als in hoger
beroep aangevoerd dat de vader en de zoon in het kader van de
koopovereenkomst zijn overeengekomen dat de zoon onder meer de
bedrijfsschuld van de vader aan ING zou 'overnemen'. In dit verband is
diverse malen de term 'schuldoverneming' gebruikt.
3.5 Op dit punt is het van belang dat met het begrip
'schuldoverneming' op meerdere situaties kan worden gedoeld.(9)
(a) Allereerst kan met dit begrip worden gedoeld op het geval dat een
derde zich jegens de schuldeiser verplicht de schuld in plaats van de
schuldenaar te voldoen. Deze figuur, waarbij de schuldenaar wordt
vervangen door een andere schuldenaar, wordt ook wel aangeduid als
'voltooide schuldoverneming' en is geregeld in de art. 6:155-158 BW.
Om tot een dergelijke schuldoverneming te komen is vereist dat de
schuldeiser, na daarvan in kennis te zijn gesteld, in de vervanging
van de schuldenaar heeft toegestemd.
(b) Met schuldoverneming kan echter ook worden gedoeld op de situatie
waarin een derde zich naast de schuldenaar jegens de schuldeiser
verplicht de schuld te voldoen. In deze figuur, die ook wel wordt
aangeduid als 'onvoltooide schuldoverneming' of 'cumulatieve
schuldoverneming', wordt de schuldenaar derhalve niet ontslagen van
zijn betalingsverplichting, maar krijgt de schuldeiser er een
(hoofdelijk) medeschuldenaar bij. Dit kan geschieden door een
overeenkomst tussen de derde en de schuldeiser, of doordat de
schuldeiser een ten behoeve van hem gemaakt derdenbeding, strekkende
tot hoofdelijke verbondenheid, aanvaardt.
(c) tot slot kan ook van schuldoverneming worden gesproken in het
geval een derde zich jegens de schuldenaar verbindt diens schuld over
te nemen zonder zich daarbij tegenover de schuldeiser tot betaling te
verplichten. Anders dan in de gevallen (a) en (b) schept een
dergelijke overeenkomst alleen intern rechtsgevolg tussen de
schuldenaar en de derde. Gesproken wordt hier ook wel van 'interne
schuldoverneming' of 'betalingsoverneming'.
3.6 Bij laatstgenoemde figuur is ingeval van betaling door de derde
art. 6:30 BW van toepassing, welk artikel bepaalt dat een verbintenis
ook kan worden nagekomen door een derde, tenzij haar inhoud of
strekking zich daartegen verzet. Daarbij geldt dat de achtergrond van
de nakoming niet van belang is, mits de derde bewust handelt tot
kwijting van de schuldenaar, d.w.z. dat hij zich ervan bewust is dat
hij een verbintenis nakomt die rust op een ander dan hijzelf en hij
beoogt die verbintenis te voldoen. Niet relevant is of de derde zich
tot nakoming heeft verbonden of dat hij slechts handelt uit
hulpvaardigheid of vrijgevigheid.(10) Hieruit vloeit voort dat een
derde op grond van art. 6:30 BW ook een schuld van een ander voldoen
zonder dat er sprake is geweest van een interne schuldoverneming.
3.7 M.i. is een bank bevoegd een aan haar door een derde verrichte
betaling op grond van een van de hierboven genoemde rechtsfiguren met
een debetstand te verrekenen, ook nadat de (oorspronkelijke)
schuldenaar in staat van faillissement is verklaard. Voor de figuren
(a) en (b) volgt dit reeds uit het daaraan verbonden rechtsgevolg. De
derde voldoet met de betaling een eigen schuld jegens de bank.(11) In
het geval van figuur (c) is weliswaar geen sprake van de voldoening
aan een eigen schuld jegens de bank, maar is m.i. doorslaggevend dat
het gaat om een door de wet toegelaten vorm van nakoming, waarbij de
bank de betaling niet ontvangt in haar hoedanigheid van
bankgiro-instelling maar als schuldeiser van de failliet. Bij deze
figuur kan ook niet worden gezegd dat de paritas creditorum in het
geding is. De betaling geschiedt niet ten laste van de boedel. Ook
profiteert de bank niet van haar positie als tussenschakel in het
betalingsverkeer. De derde wilde aan de bank betalen. Daarom is in
zo'n geval de betaling aan de bank voor de desbetreffende bank geen
toevalstreffer, zoals bij een normale girale betaling vaak wel het
geval is. Ik wijs er nog op dat het geval van een derde die een
betaling van een schuld van de failliet aan de bank verricht nogal
uitzonderlijk is. Meestal zal de derde door overschrijving op een
bankrekening van de failliet aan de desbetreffende failliet willen
betalen. In de faillissementspraktijk wordt, in geval een derde een
schuld van de failliet aan de bank wil voldoen, het daarmee gemoeide
bedrag vaak op een andere rekening bij de bank overgemaakt dan de
rekening van de desbetreffende failliet bij de bank. Hiermee hoopt de
betalende derde dan duidelijk te maken dat de betaling voor de bank en
niet voor de failliet bestemd is. Als op deze wijze wordt tewerk
gegaan, neemt de kans op een geschil, zoals zich in deze zaak heeft
voorgedaan, af.
3.8. Rov. 10 bevat de kern van de beslissing van het hof. Zie ik het
goed, dan heeft het hof hierin feitelijk vastgesteld dat de gelden die
de zoon op de rekening van de vader heeft overgemaakt bestemd waren
voor de vader en niet voor ING. Hierbij heeft het Hof met name
verwezen naar de tekst van het overschrijvingsformulier en de
omstandigheid dat de betaling is gedaan op een rekening die op naam
van de vader stond. Ik acht deze vaststelling geenszins
onbegrijpelijk, waarbij ik er nog op wijs dat de zoon een groter
bedrag ( f 49.000) heeft overgemaakt dan de bankschuld ( f 41. 989,
25) bedroeg. Het hof refereert aan dit verschil in rov. 9 en het begin
van rov. 10 van zijn arrest. Als ik rov. 10 van het arrest goed
begrijp, heeft bij deze vaststelling van het hof ook een rol gespeeld
dat er hier volgens het hof geen sprake is geweest van vorm van
schuldoverneming op grond waarvan ING jegens de zoon een zelfstandig
recht op betaling van de schuld had verkregen (derhalve één van de
gevallen als bedoeld in 3.5 onder (a) en (b)). Voor zover het hof
hieraan de gevolgtrekking mocht hebben verbonden dat dus de zoon niet
aan ING zou kunnen betalen, acht ik deze gevolgtrekking onjuist: zoals
hiervoor uiteengezet, kon de zoon op grond van art. 6:30 BW wel
degelijk een schuld van de vader aan ING betalen, ook al was er geen
gehoudenheid zijnerzijds jegens ING om deze schuld te voldoen. Als
gezegd, lees ik het arrest van het hof echter zo dat het, evenals de
rechtbank, uit de hierboven genoemde feiten en omstandigheden in elk
geval heeft afgeleid dat de zoon hoe dan ook aan de vader wilde
betalen. Aan deze feitelijke vaststelling doet een eventuele juridisch
niet-correcte redenering van het hof over de mogelijkheden om een
schuld van een derde te betalen dan niet af.
3.9. Tegen de in 3.8. weergegeven feitelijke vaststelling komt
onderdeel 5c m.i. tevergeefs op. In het middel wordt erop gewezen dat
in CvD (sub 7) en in grief IV van de MvG is betoogd dat het aan de
overschrijving verbonden kenmerk 'overname bedrijf door '
ruim gelezen dient te worden. Bedoeld zou zijn dat de betaling verband
hield met de bedrijfsovername. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het
hof mede gelet op een aantal andere omstandigheden, zoals het niet
gelijk zijn van het overgemaakte bedrag en de bankschuld van de vader
en de overschrijving naar de rekening van de vader, het kenmerk van de
overschrijving letterlijk en niet ruim heeft uitgelegd. Bovendien
dwingt een ruime uitleg van het zich op de overschrijving bevindende
kenmerk geenszins tot de gevolgtrekking dat de zoon niet aan de vader,
maar aan ING wilde betalen. Ook al zou de betaling verband houden met
de bedrijfsovername, dan sluit dit geenszins uit dat de zoon het
betrokken bedrag (niettemin) aan de vader wilde betalen. Het onderdeel
wijst er daarnaast nog op dat het overmaken van de betaling op de
bankrekening van de vader . niet dwingt tot de conclusie dat er
aan de vader en niet aan ING is betaald. Op zich is dit juist. In
combinatie met de andere hierboven genoemde omstandigheden maakt deze
omstandigheid een betaling aan de vader m.i. echter wel
waarschijnlijker.
3.10. Tegen deze achtergrond beoordeel ik de overige cassatiemiddelen
als volgt.
3.11. De onderdelen 1, 2 en 3 bevatten betogen over de door ING
ingenomen stelling dat de zoon als derde de schuld van de vader aan
ING zou hebben voldaan (zie onderdeel 1), over de stelling dat de zoon
de schuld van de vader aan de bank zou hebben betaald, zonder hiertoe
jegens de bank verplicht te zijn (onderdeel 2) en over al dan niet
gemaakte afspraken tussen de zoon en de vader inzake betaling aan de
bank (onderdeel 3). Deze betogen berusten alle op de veronderstelling
dat de zoon een betaling aan ING heeft verricht. Alleen wanneer men
van deze veronderstelling uitgaat, hebben zij zin. M.i. stuiten de
genoemde onderdelen af op de in cassatie onaantastbare feitelijke
vaststelling van het hof dat de zoon door de bancaire overschrijving
aan de vader beoogde te betalen.
3.12. ING heeft bewijs aangeboden van het bestaan van de
schuldoverneming. Het hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd. Hiertegen
komt onderdeel 4 van het cassatiemiddel tevergeefs op, omdat het hof
terecht aan dit bewijsaanbod voorbij is gegaan. Dit aanbod kan immers
tot niets leiden, wanneer men, zoals het hof in navolging van de
rechtbank niet onbegrijpelijk heeft gedaan, ervan uitgaat dat de zoon
hoe dan ook aan de vader wilde betalen. ING heeft voorts bewijs
aangeboden van de omstandigheid dat de zoon op het moment van de
betaling geen debiteur meer was van de vader. Ook dit bewijsaanbod kan
niet tot een andere uitkomst van het geding leiden, als ervan wordt
uitgegaan dat de zoon hoe dan ook aan de vader wilde betalen. Ook dit
bewijsaanbod heeft het hof dan ook terecht als niet terzake dienend
gepasseerd.
3.13. Onderdeel 5a bevat tenslotte een betoog over het al dan niet
bestaande debiteurschap van de zoon ten opzichte van de vader. M.i. is
dit betoog niet relevant en kan dan ook niet tot cassatie leiden,
omdat het hof op goede gronden heeft aangenomen dat de zoon via de
rekening courant simpelweg aan de vader heeft betaald. Hier staat de
interne relatie tussen de vader en de zoon verder buiten. Onderdeel 5b
voert nog aan dat het voldoen door de zoon aan een verbintenis jegens
de vader er niet aan in de weg staat dat de zoon een schuld van de
vader aan ING voldeed. Op zich is dit m.i. juist, maar het is niet
relevant, nu het hof feitelijk heeft vastgesteld dat de zoon heeft
beoogd een betaling aan de vader te doen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Productie 1 bij de cve.
2 De curator heeft de zaak aanvankelijk aanhangig gemaakt als
procedure volgens het versneld regime. Omdat de bank bij antwoord haar
aanvankelijk ingenomen standpunt dat het zou gaan om een betaling op
in pand gegeven zaken bij antwoord uitdrukkelijk heeft laten varen en
een geheel ander verweer is gaan voeren, is tijdens de comparitie van
19 augustus 1997 beslist dat de zaak uit het versneld regime wordt
gehaald. Partijen hebben hierna overeenkomstig het tot 1 januari 2002
geldende procesrecht nog geconcludeerd voor repliek en dupliek.
3 Nu het arrest van het hof is gewezen na 1 januari 2002, dient de
vraag of het mogelijk is een rechtsmiddel aan te wenden en zo ja,
binnen welke termijn te worden beoordeeld aan de hand van het sinds
die datum geldende procesrecht (art. VII lid 2 van de Wet 6 december
2001, Stb. 2001, 580). Ingevolge het thans geldende art. 402 Rv
bedraagt de cassatietermijn (nog steeds) drie maanden. De
cassatiedagvaarding is uitgebracht op 9 april 2002.
4 Het resultaat van een girale betaling is derhalve een
debiteurwisseling, gecombineerd met een wijziging van de vordering.
Zie uitgebreid over de girale betaling o.m.: Mijnssen, De
rekening-courantverhouding, 1995, blz. 94-107; Rank, Geld en
geldschulden, 1994, blz. 167-189; Mon. Nieuw BW B32a (Bolt en
Scheltema), blz.. 13-17.
5 Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nrs. 557-561;
6 HR 23 maart 1990, NJ 1990, 416.
7 Ook in het zicht van het faillissement is op grond van art. 47 en 54
F verrekening niet zonder meer mogelijk; zie HR 8 juli 1987, NJ 1988,
104 (G) en HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 (JBMV).
8 HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249 (BW); HR 7 oktober 1988, NJ 1989,
449 (JBMV); HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422 (PvS), HR 15 april 1994,
NJ 1994, 607; Zie uitgebreid over deze jurisprudentie: Polak/Polak,
Faillissementsrecht, 2002, blz. 112-119; Mijnssen, a.w., blz. 79-85 en
N.E.D. Faber, Verrekening en faillissement, in: Financiering en
aansprakelijkheid, 1994, blz. 163-197.
9 Parl. gesch. Boek 6, blz. 571-573; Asser-Hartkamp 4-I, 2000, blz.
529-532; Mon. Nieuw BW B44 (Van Achterberg), blz. 59;
Verbintenissenrecht (Mellema-Kranenburg), aant. 2 en 3 bij art. 6:155.
10 Parl. gesch. Boek 6, blz. 157-159; Asser-Hartkamp 4-I, 2000, blz.
143-145; Mon. Nieuw BW B32a (Bolt en Scheltema), blz. 23-27;
Verbintenissenrecht (Koot en Bolt), aant. 4 bij art. 6:30.
11 Vgl. Hof Leeuwarden 9 december 1998, NJ 1999, 543 en Hof Den Haag
23 maart 1999, JOR 1999, 258 (Van Hees).
Hoge Raad der Nederlanden