Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL8115 Zaaknr: R02/095HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/095HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 januari 2002 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker
tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank
te Haarlem en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in
cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken en te bepalen
dat de man gedurende nog tenminste zes maanden na de inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik
van de echtelijke woning.
Bij exploot van 14 februari 2002 heeft de man dit verzoekschrift aan
de vrouw doen betekenen ten kantore "van haar advocaat en gekozen
procureur mr. A.J.H.M. van Poorten".
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 april 2002 de man
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 29 augustus 2002 heeft het hof de beschikking
waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 9 mei 1975 gehuwd.
(ii) De vrouw heeft bij verzoekschrift van 25 november 2001, ingekomen
ter griffie van de rechtbank op 3 december 2001, de rechtbank verzocht
bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat zij bij uitsluiting
gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met het
bevel dat de man deze woning verlaat en niet meer betreedt. De vrouw
heeft in dit verzoekschrift woonplaats gekozen te Haarlem ten kantore
van de advocaat en procureur mr. A.J.H.M. van Poorten.
(iii) De man heeft een verweerschrift ingediend en de rechtbank
verzocht het verzoek af te wijzen en te bepalen dat hij bij
uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning,
met bevel aan de vrouw, indien zij is teruggekeerd, de woning te
verlaten en niet verder te betreden.
(iv) Bij beschikking van 10 januari 2002 heeft de rechtbank bij wege
van voorlopige voorziening bepaald dat de man bij uitsluiting
gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met het
bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze verder niet
mag betreden.
3.2 De man heeft het hiervóór in 1 vermelde verzoekschrift bij exploot
van 14 februari 2002 aan de vrouw doen betekenen. De deurwaarder heeft
het verzoekschrift betekend aan het kantoor "van haar advocaat en
gekozen procureur mr. A.J.H.M. van Poorten" De vrouw heeft geen
verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 16
april 2002 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de
grond dat niet is gebleken dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure
domicilie heeft gekozen bij mr. Van Poorten, en daartoe overwogen dat
de man, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet binnen
de daarvoor gestelde termijn een akte van domiciliekeuze van de vrouw
heeft overgelegd. Het hof heeft bij beschikking van 29 augustus 2002
die beschikking bekrachtigd.
3.3.1 Onderdeel 1 keert zich tegen 's hofs oordeel in rov. 3.3 dat de
echtscheidingsprocedure en de procedure in het kader van voorlopige
voorzieningen als afzonderlijke procedures moeten worden gezien, zodat
de domiciliekeuze in de laatstbedoelde procedure niet kan worden
aangemerkt als domiciliekeuze in de eerstbedoelde procedure. Volgens
het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en
is dit oordeel onbegrijpelijk.
3.3.2 Hoewel de procedure tot het verkrijgen van voorlopige
voorzieningen en de echtscheidingsprocedure nauw samenhangen, vertonen
zij ook verschillen. Wat de hier te beantwoorden vraag betreft, is met
name van belang dat het verzoekschrift tot het treffen van voorlopige
voorzieningen niet aan de wederpartij behoeft te worden betekend,
terwijl ingevolge art. 816 lid 1 Rv. het verzoekschrift waarin
echtscheiding wordt verzocht wel aan de wederpartij moet worden
betekend. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit
betekeningsvoorschrift is gegeven omdat de inschakeling van een
deurwaarder, zeker wanneer de echtgenoten nog samenwonen, meer
waarborgen biedt dat het stuk de andere echtgenoot tijdig bereikt
(Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 3, blz. 4). Tegen deze
achtergrond en gelet op het fundamentele belang van het beginsel van
hoor en wederhoor dat het voorschrift beoogt te dienen, moet worden
aangenomen dat bij de beoordeling van de geldigheid van de door de
deurwaarder verrichte betekening van het verzoekschrift waarbij de
echtscheidingsprocedure wordt ingeleid, moet worden onderzocht of aan
alle vereisten voor een geldige betekening is voldaan, waaronder in
voorkomend geval een woonplaatskeuze ter zake van de
echtscheidingsprocedure door de echtgenoot aan wie het verzoekschrift
moet worden betekend. Mede in verband met de mogelijkheid dat de
betrokken echtgenoot niet langer wordt vertegenwoordigd door de in de
procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen optredende
procureur, kan niet worden aanvaard dat de in die laatste procedure
gedane woonplaatskeuze ook geldt in de echtscheidingsprocedure. Het
onderdeel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.4 Onderdeel 2 wordt evenwel terecht voorgesteld. Ingevolge art. 816
lid 3 Rv. zijn de art. 120 en 121 Rv. van overeenkomstige toepassing
indien het exploot van betekening aan een gebrek lijdt. Dit brengt mee
dat de rechtbank, nadat zij - naar uit het vorenoverwogene volgt
terecht - had vastgesteld dat geen geldige betekening had
plaatsgevonden en de vrouw niet een verweerschrift had ingediend, met
overeenkomstige toepassing van art. 121 lid 2 Rv. de man niet zonder
meer niet-ontvankelijk in zijn verzoek had behoren te verklaren, maar
hem in de gelegenheid had moeten stellen het gebrek op zijn kosten te
herstellen. Indien de rechtbank op de voet van art. 121 lid 3 Rv. zou
hebben geoordeeld dat aannemelijk is dat het exploot de vrouw als
gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, had het zulks in haar
beschikking moeten vermelden. Het hof heeft het voorgaande miskend
door zich te beperken tot het oordeel dat de man het inleidend
verzoekschrift niet geldig aan de vrouw heeft doen betekenen zonder te
onderzoeken of de rechtbank gelegenheid had moeten bieden tot herstel
van het gebrek.
3.5 Onderdeel 3 behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29
augustus 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Reknr. R02/095HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 20 juni 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Partijen zijn gehuwd op 9 mei 1975. Uit dit huwelijk zijn drie -
ten tijde van de beschikking van het hof meerderjarige - kinderen
geboren.
1.2 Thans verweerster in cassatie, de vrouw, heeft bij verzoekschrift
van 25 november 2001, ingekomen ter griffie van de
arrondissementsrechtbank te Haarlem op 3 december 2001, deze rechtbank
bij wege van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat de vrouw
bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke
woning met het bevel dat de man deze woning verlaat en verder niet
meer betreedt.
De vrouw heeft in het verzoekschrift woonplaats gekozen te Haarlem ten
kantore van de advocaat en procureur mr. A.J.H.M. van Poorten.
1.3 Thans verzoeker tot cassatie, de man, heeft een verweerschrift
ingediend en de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen en te
bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van
de echtelijke woning met bevel aan de vrouw, indien zij is
teruggekeerd, de woning te verlaten en niet verder te betreden.
1.4 Bij beschikking van 10 januari 2002 heeft de rechtbank bij wege
van voorlopige voorziening bepaald dat de man bij uitsluiting
gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met het
bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze verder niet
mag betreden.
1.5 De man heeft bij verzoekschrift van 29 januari 2002 de rechtbank
verzocht de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de man
gedurende nog tenminste zes maanden na de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik
van de echtelijke woning.
1.6 Bij exploot van 14 februari 2002 heeft de man dit verzoekschrift
aan de vrouw doen betekenen. De deurwaarder heeft het verzoekschrift
betekend aan het kantoor "van haar advocaat en gekozen procureur mr.
A.J.H.M. van Poorten".
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
1.7 Bij beschikking van 16 april 2002 heeft de rechtbank de man
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, nu niet is gebleken dat
de vrouw in de echtscheidingsprocedure domicilie heeft gekozen ten
kantore van mr. Van Poorten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat
hoewel de man daartoe in de gelegenheid is gesteld, hij niet binnen de
daarvoor gestelde termijn een akte van domiciliekeuze van de vrouw
heeft overgelegd.
1.8 De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep
gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft aangevoerd dat de
vrouw in het verzoekschrift voorlopige voorzieningen domicilie heeft
gekozen ten kantore van mr. Van Poorten en dat deze domiciliekeuze ook
geldt voor het binnen vier weken na datum beschikking voorlopige
voorzieningen ingediende verzoekschrift echtscheiding. Gelet op deze
termijn en op het feit dat niet een apart griffierecht voor het
echtscheidingsverzoek in rekening wordt gebracht, maakt dat beide
procedures als een geheel worden gezien, aldus de man.
1.9 De vrouw heeft een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk)
incidenteel appel ingediend(2). Zij heeft aangevoerd dat de man bekend
was met de woonplaats van de vrouw alsmede met haar werkelijk
verblijf. De wet bepaalt in art. 815 lid 1 sub a Rv. dat het
echtscheidingsverzoek dient te vermelden: de naam, de voornamen en
voorzover bekend de woonplaats en de werkelijke verblijfplaats van de
echtgenoot die niet de verzoeker is. Lid 1 sub b vermeldt dat tevens,
voorzover bekend, de naam van de raadsman dient te worden vermeld. Die
rangorde is volgens de vrouw duidelijk.
1.10 De zaak is op 15 augustus 2002 ter terechtzitting van het hof
behandeld. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Namens
partijen zijn hun advocaten verschenen. De advocaat van de vrouw heeft
aangevoerd dat de man het verzoekschrift tot echtscheiding had moeten
betekenen aan het adres van de echtelijke woning dan wel aan het adres
van de dochter van partijen te Hoofddorp, waar de vrouw feitelijk
verbleef. Namens de vrouw is voorts betoogd dat de man eenvoudig een
nieuw verzoekschrift tot echtscheiding had kunnen doen betekenen, maar
dat dit niet is geschied op de grond dat na het instellen van hoger
beroep de voorlopige voorzieningen in stand blijven.
De advocaat van de man heeft verklaard dat dit laatste inderdaad de
achtergrond is.
1.11 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bij beschikking van
29 augustus 2002 bekrachtigd.
1.12 De man heeft tijdig(3) een verzoekschrift tot cassatie ingediend.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Onderdeel 1 van het middel komt op tegen rechtsoverweging 3.3 van
de beschikking van het hof. Het hof heeft daar het volgende overwogen:
"Naar 's hofs oordeel dienen de echtscheidingsprocedure en de
procedure in het kader van voorlopige voorzieningen als afzonderlijke
procedures te worden gezien. Voor de behandeling van deze verzoeken
gelden immers verschillende processuele regels. Zo is tegen een
beschikking in het kader van voorlopige voorzieningen, in
tegenstelling tot een echtscheidingsbeschikking, geen hoger beroep
mogelijk. Het slechts eenmaal in rekening brengen van griffierecht
doet aan het voorgaande niet af, nu dit dient te worden beschouwd als
een tegemoetkoming aan partijen. De domiciliekeuze in de voorlopige
voorzieningen procedure van de vrouw kan derhalve niet als
domiciliekeuze worden aangemerkt in de echtscheidingsprocedure. Het
hof is dan ook van oordeel dat de man het inleidende verzoekschrift
niet geldig aan de vrouw heeft doen betekenen, nu niet is gebleken dat
zij ook voor de echtscheidingsprocedure domicilie had gekozen ten
kantore van mr. Van Poorten ten tijde van de betekening."
2.2 Het onderdeel betoogt dat dit oordeel van het hof getuigt van een
onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, nu de Hoge Raad in
zijn beschikking van 16 november 1990, NJ 1992, 84 heeft beslist dat
de opvatting dat de procedure betreffende voorlopige voorzieningen een
ander geding is dan het geding tot echtscheiding, in haar algemeenheid
onjuist is.
2.3 Bij de bespreking van het onderdeel wordt voorop gesteld dat het
procesrecht van toepassing is dat per 1 januari 2002 in werking is
getreden(4).
2.4 Op een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen
als bedoeld in art. 821 Rv(5) zijn de regels van de
verzoekschriftprocedure van toepassing(6). Dit brengt mee dat de
rechter, nadat een verzoekschrift ter griffie is ingediend, de
oproeping van verzoeker en voorzover nodig de in het verzoekschrift
genoemde belanghebbenden beveelt (art. 279 Rv.). Oproepingen van
belanghebbenden, zoals de andere echtgenoot(7), gaan vergezeld van een
afschrift van het verzoekschrift.
Voorts geldt de woonplaatskeuze in het inleidend verzoekschrift ten
kantore van de procureur als bedoeld in art 278 lid 3 Rv.
2.5 In het echtscheidingsprocesrecht van art. 815 e.v. Rv. daarentegen
dient de verzoeker in eerste aanleg(8) binnen veertien dagen na de
indiening van het verzoekschrift een afschrift daarvan te betekenen
aan de andere echtgenoot (art. 816 lid 1 Rv.). Hier speelt het
verdedigingsbeginsel een doorslaggevende rol. Volgens de parlementaire
geschiedenis biedt inschakeling van een deurwaarder, zeker wanneer de
echtgenoten nog samenwonen, meer waarborgen dat het stuk de andere
echtgenoot tijdig bereikt(9).
2.6 Betekening aan de andere echtgenoot van een afschrift van het
verzoekschrift tot echtscheiding geschiedt volgens de algemene regels
van art. 45 e.v. Rv. Voor het geval de echtgenoten (nog) woningdelers
zijn, dient de betekening in persoon te zijn (zie art. 57 Rv.).
Betekening kan echter plaatsvinden aan een gekozen woonplaats in de
zin van art. 1:15 BW.
2.7 Anders dan het onderdeel voorstaat, meen ik dat het hiervoor
genoemde beginsel meebrengt dat de woonplaatskeuze van de vrouw ten
kantore van de procureur in de procedure strekkende tot het treffen
van voorlopige voorzieningen niet kan worden benut in de
echtscheidingsprocedure. Doel van het betekeningsvoorschrift in art.
816 Rv. is immers zoveel mogelijk te waarborgen dat het inleidend
verzoekschrift tot echtscheiding de andere echtgenoot ook
daadwerkelijk bereikt. Domiciliekeuze ten kantore van de procureur in
een andere procedure is niet in alle gevallen toereikend, bijvoorbeeld
indien een andere procureur is gekozen. Slechts een in het kader van
de echtscheidingsprocedure gekozen woonplaats ten kantore van een
procureur is m.i. toegestaan.
2.8 Het door het onderdeel aangehaald arrest HR 16 november 1990, NJ
1992, 84 dwingt niet tot de opvatting van het onderdeel. In die zaak
ging het om de vraag of de rechter feiten of rechten aan zijn
beslissing in de scheidingsprocedure ten grondslag mag leggen die in
de voorlopige voorzieningen procedure te zijner kennis zijn
gekomen(10). Het is voor wat betreft het beroep op art. 176 Rv. oud
dat de Hoge Raad overweegt dat in het algemeen onjuist is de opvatting
dat de procedure betreffende voorlopige voorzieningen een ander geding
is dan het geding tot echtscheiding voor de duur waarvan de voorlopige
voorzieningen zijn bestemd.
2.9 De overige in het verzoekschrift tot cassatie aangevoerde
omstandigheden, te weten het slechts eenmaal heffen van griffierecht
en de vier weken termijn van art. 821 Rv. en het einde van de
voorlopige voorzieningen, leggen m.i. onvoldoende gewicht in de schaal
tegenover het door de wetgever gekozen regime in de
echtscheidingsprocedure dat juist op het punt van het ter kennis
brengen van een verzoekschrift aan de andere echtgenoot verschilt van
dat van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
Het oordeel van het hof geeft derhalve niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
2.10 Onderdeel 2 wordt aangevoerd voor het geval onderdeel 1 niet zou
slagen. Het klaagt dat voorzover aangenomen moet worden dat niet
rechtsgeldig is betekend, de beschikking toch niet in stand kan
blijven, omdat in dat geval aan de man de mogelijkheid tot herstel
geboden had moeten worden. Het hof had niet mogen volstaan met de
overweging dat er geen akte van domiciliekeuze was overgelegd en dat
er dus geen sprake is van een geldige betekening; het had moeten
controleren of er een mogelijkheid tot herstel moest worden gegeven,
aldus het onderdeel.
2.11 Volgens het voorschrift van art. 816 lid 3 Rv. zijn op de
betekening van het verzoekschrift de artikelen 120 en 121 Rv. van
overeenkomstige toepassing indien het bepaalde in lid 1 of lid 2 niet
in acht is genomen, of indien het exploit(11) anderszins lijdt aan een
gebrek.
Art. 121 Rv. bepaalt het volgende:
"1. Verschijnt de gedaagde niet in het geding dan wel verzuimt hij
procureur te stellen hoewel hem dat bij dagvaarding was aangezegd, en
blijkt aan de rechter dat het exploot van dagvaarding lijdt aan een
gebrek dat nietigheid meebrengt, dan verleent de rechter geen verstek
tegen hem.
2. In het geval bedoeld in het eerste lid bepaalt de rechter een
nieuwe roldatum en beveelt hij dat deze door de eiser bij exploot aan
de gedaagde wordt aangezegd met herstel van het gebrek op kosten van
de eiser.
3. Is echter aannemelijk dat het exploot van dagvaarding de gedaagde
als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, dan spreekt de rechter
de nietigheid van het exploot uit."
2.12 De artikelen 120 en 121 bevatten de codificatie van de vroegere
artikelen 90-93 en de daarop gevormde jurisprudentie. Kort gezegd is
herstel van een processueel verzuim de hoofdregel en is nietigheid een
uitzondering(12).
Een logisch sluitstuk van het systeem van nietigheden en herstel wordt
gevormd door art. 122 Rv. dat bepaalt dat het beroep op de nietigheid
van het exploot wordt verworpen indien de gedaagde verschijnt en hij
niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. Deze bepaling is echter
in art. 816 Rv. niet van overeenkomstige toepassing verklaard door de
wetgever, doch zou in voorkomende gevallen m.i. analoog dienen te
worden toegepast(13).
2.13 Vooropgesteld moet worden dat het exploot niet aan de juiste
(gekozen) woonplaats van de vrouw is betekend. Het exploot vermeldt
derhalve niet de woonplaats van degene voor wie het exploot is
bestemd, zodat het niet voldoet aan de eisen van art. 45 lid 2 Rv.
Aldus is het bepaalde in art. 816 lid 1 Rv. niet in acht genomen,
zodat ingevolge art. 816 lid 3 Rv. de art. 120 en 121 van
overeenkomstige toepassing zijn.
2.14 Op grond van het tweede lid van art. 121 Rv. had de rechtbank,
toen de vrouw geen verweerschrift indiende, de man in de gelegenheid
moeten stellen het gebrek te herstellen op zijn kosten(14). De
nietigheid van het exploot wordt pas uitgesproken indien aannemelijk
is dat het exploot de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft
bereikt.
2.15 Het voorschrift van art. 121 Rv. is m.i. van openbare orde,
hetgeen meebrengt dat het hof de beschikking van de rechtbank
ambtshalve aan deze bepaling had moeten toetsen(15). Een onderzoek is
temeer op zijn plaats nu de vrouw in hoger beroep weer mede domicilie
heeft gekozen ten kantore van Willemse & Van Poorten Advocaten.
Onderdeel 2 is derhalve terecht voorgesteld.
2.16 Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 3.4, waarin het hof
het volgende heeft geoordeeld:
"Ten aanzien van de stelling van de man aan het slot van 3.1 overweegt
het hof het volgende. In het geval dat het hof de echtscheiding tussen
partijen zou uitspreken en daarbij een verzochte nevenvoorziening zou
bepalen, kan de vrouw onredelijk worden benadeeld - met name bij het
bepalen van nevenvoorzieningen - omdat zij tegen die beslissing geen
hoger beroep kan instellen. Dit geldt eveneens voor de man. De
rechtbank heeft derhalve terecht de man niet ontvangen in zijn
inleidend verzoek."
2.17 Nu de beslissing van de rechtbank een eindbeschikking betreft,
had het hof na eventuele vernietiging van de beschikking van de
rechtbank op de grond dat de rechtbank een mogelijkheid tot herstel
had moeten geven, de zaak niet kunnen terugwijzen naar de rechtbank en
had het hof tot behandeling van het verzoek tot echtscheiding moeten
overgaan.
Het verbod van terugwijzing impliceert dat het hof de echtscheiding
als enig feitelijke instantie behandelt. Deze consequentie van de
devolutieve werking van het hoger beroep kan niet op de wijze als het
hof heeft gedaan, ongedaan worden gemaakt. De motiveringsklacht van
onderdeel 3 slaagt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof rov. 2.1.
2 In dit verweerschrift heeft de vrouw onder meer domicilie gekozen
ten kantore van Willemse & Van Poorten Advocaten te Haarlem.
3 Het verzoekschrift is op 29 november 2002 ter griffie van de Hoge
Raad ingekomen.
4 Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 29 januari 2002
ingediend. De man gaat in zijn beroepschrift van een andere opvatting
uit.
5 In de onderhavige zaak verzocht de vrouw de rechter te bepalen dat
zij bij uitsluiting gerechtigd zou zijn tot het gebruik van de
echtelijke woning (zie art. 822 lid 1 sub a Rv.).
6 Zie MvT, Kamerstukken II 1990-1991, 21 881, nr. 3 blz. 8.
7 Zie Nauta 2002, (T&C Rv.) art. 821, aant. 2.
8 In hoger beroep wordt het beroepschrift niet door een deurwaarder
betekend, maar ter griffie ingediend, zie MvT, Kamerstukken II
1990-1991, 21 881, nr. 3, blz. 7.
9 Zie MvT, Kamerstukken II 1990-1991, 21 881, nr. 3, blz. 4.
10 Zie de NJ-noot van Snijders onder 1 sub b.
11 Hoewel deze schrijfwijze mijn sympathie heeft, dient een exploit
sinds 1 januari 2002 aangeduid te worden als een 'exploot'.
12 Zie onder meer HR 16 april 1971, NJ 1971, 304; HR 21 oktober 1988,
NJ 1989, 241; HR 9 december 1988, NJ 1989, 242; HR 17 september 1993,
NJ 1993, 741; HR 22 december 1995, NJ 1996, 314; HR 25 april 1997, NJ
1997, 528.
13 In T&C op art. 816 wordt in aant. 6 als consequentie genoemd dat
verweerder geen beroep op nietigheid toekomt, doch dit lijkt mij
onjuist.
14 Het verzoekschrift in cassatie vraagt terecht aandacht voor het
punt dat hoewel art. 121 Rv. blijkens art. 816 lid 3 Rv. van
toepassing is, in de verzoekschriftprocedure geen verstek wordt
verleend.
15 Zie Ras/Hammerstein, 2001, nr. 56 e.v.
Hoge Raad der Nederlanden