Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0366 Zaaknr: R03/032HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/032HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 maart 1999 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam
ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te
noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: de man - uit te spreken en - voor zover in cassatie nog van
belang - de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage van f
1.000,-- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding
van de twee kinderen van partijen: , geboren op 25
september 1987, en , geboren op 25 april 1989.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen het echtscheidingsverzoek,
doch wel het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van de kinderen bestreden en verzocht deze
bijdrage vast te stellen op f 250,-- per kind per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2001 echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en de bijdrage in de verzorging en
opvoeding van de kinderen bepaald op f 800,-- per kind per maand, en
het meer of anders hieromtrent verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man, wat betreft de vaststelling van
de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen,
hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft het
hof verzocht deze bijdrage te bepalen op f 325,50 per kind per maand.
Bij beschikking van 28 november 2002 heeft het hof de beschikking
waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en
de bijdrage die de man moet betalen in de kosten van verzorging en
opvoeding van de twee kinderen met ingang van de datum van
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op f 1.000,--
per kind per maand.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 11 juli 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn gehuwd op 7 augustus 1987. Tussen hen is bij beschikking
van 4 juli 2001 echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6
september 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand. De uit hun huwelijk geboren kinderen - hiervoor onder 1 genoemd
- waren ten tijde van de bestreden beschikking allebei nog
minderjarig.
3.2 In dit geding is uitsluitend nog de hoogte van de bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van belang, tot
voldoening waarvan de man in de bestreden beschikking is veroordeeld.
Het procesverloop dienaangaande is als volgt geweest.
Zoals hiervoor onder 1 is vermeld heeft de vrouw in haar inleidend
verzoekschrift verzocht te bepalen dat de man zal worden veroordeeld
aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen, een bedrag van f 1.000,-- per maand per kind te voldoen. De
man verzocht primair dat de kinderen aan hem zouden worden toegewezen
maar bestreed subsidiair, voor het geval de kinderen aan de vrouw
zouden worden toevertrouwd, de hoogte van de door de vrouw verzochte
bijdrage. Met name betwistte hij een door de vrouw gestelde post van f
8.400,-- voor oppasmoeders/huishoudelijke hulp.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 4 juli 2001 overwogen dat
het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige kinderen van
partijen ongeveer f 2.500,-- per maand bedraagt en dat deze behoefte
van de kinderen over partijen dient te worden verdeeld naar rato van
hun beider draagkracht. De rechtbank verwees daartoe naar de meest
recente in Trema gepubliceerde "Tabel eigen aandeel van kosten van
kinderen".
In hoger beroep heeft de man met grief I gesteld dat de rechtbank in
het zojuist genoemde bedrag van f 2.500,-- kennelijk mede de door de
vrouw gestelde post van f 8.400,-- aan oppaskosten heeft meegenomen.
Blijkens het rapport van de werkgroep alimentatienormen dat als
bijlage 1 is gevoegd bij het Tremarapport 2001, is immers het eigen
aandeel van ouders, die een gezamenlijk netto-inkomen hebben als hier
aan de orde, in de kosten van de kinderen te stellen op f 1.620,-- per
maand. Volgens de man heeft de rechtbank de post van f 8.400,-- echter
ten onrechte meegenomen bij de berekening van de behoefte van de
kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud.
De vrouw heeft in haar memorie van antwoord/incidenteel appèl gesteld
dat ook naar haar mening de zojuist bedoelde post door de rechtbank is
verdisconteerd in het door de man te betalen bedrag aan
kinderalimentatie. Zij heeft tevens volhard in haar standpunt dat de
kinderen behoefte hebben aan de in haar inleidend verzoekschrift
gestelde post ter zake van oppaskosten van f 8.400,--.
In rov. 3.3 van zijn bestreden beschikking heeft het hof dit
geschilpunt beslist ten gunste van de man met als motivering dat door
de moeder onvoldoende is aangetoond dat deze kosten, voorzover niet
reeds in de gebruikelijke normen voor kosten van kinderen begrepen,
worden gemaakt.
Het middel voert in de kern aan dat in dit licht onbegrijpelijk is dat
het hof de man niettemin heeft veroordeeld een bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van f 1.000,--
per kind per maand. Het door het hof niet-toewijsbaar geachte bedrag
van f 8.400,-- komt immers neer op een bedrag van f 700,-- per maand.
In aanmerking genomen dat de rechtbank de totale behoefte van beide
kinderen heeft gesteld op een bedrag van f 2.500,-- per maand,
waartegen geen van beide partijen heeft geappelleerd, is zonder nadere
motivering onbegrijpelijk op welke grond het hof de totale bijdrage
van de man in het levensonderhoud van de kinderen heeft gesteld op een
bedrag van - opgeteld - f 2.000,--. Dit klemt temeer omdat de vrouw
onbestreden heeft gelaten het oordeel van de rechtbank dat de totale
behoefte van de kinderen over beide ouders naar rato van ieders
draagkracht dient te worden verdeeld.
3.3 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat
weliswaar de taak van de cassatierechter bij het toetsen van de
motivering van alimentatiebeschikkingen een beperkte is, maar dat ook
voor deze beschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden
gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten
grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen
als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen:
de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar
te maken (vgl. HR 4 juni 1993, nr. 15.096, NJ 1993, 659 en HR 29 juni
2001, R00/147, NJ 2001, 495). Hoe ver de motiveringsplicht van de
rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot
die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag
liggende partijdebat.
Tegen deze achtergrond treft het middel doel. Het hof heeft zijn
beslissing om de man te veroordelen tot - kort gezegd - een
kinderalimentatie van f 1.000,-- per kind per maand onbegrijpelijk
gemotiveerd, nu het hof ervan is uitgegaan dat de totale behoefte van
de kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud per maand een
bedrag van f 2.500,-- beliep met dien verstande dat volgens de man,
die daarin door het hof in het gelijk is gesteld, in dit bedrag ten
onrechte een post van f 700,-- per maand is verdisconteerd. Dit klemt
temeer, zoals de man terecht heeft opgemerkt, in het licht van het
feit dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de behoefte van
de kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud over beide ouders
naar evenredigheid van hun draagkracht dient te worden verdeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28
november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 10 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr R03/032HR
mr J. Spier
Parket 27 juni 2003
Conclusie inzake
tegen
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld
door het Hof Amsterdam in rov. 2.1 van zijn in cassatie bestreden
beschikking van 28 november 2002.
1.2 Partijen zijn gehuwd op 7 augustus 1987. Hun huwelijk is op 26
september 2001 ontbonden door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking van 4 juli 2001 in de registers van de
burgerlijke stand.
1.3 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren: (op 25
september 1987) en (op 25 april 1989).
2. Procesverloop
2.1 De vrouw heeft bij verzoekschrift van 15 maart 1999 de onderhavige
procedure ingeleid bij de Rechtbank Amsterdam.
2.2 In cassatie is uitsluitend nog aan de orde de hoogte van de
bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen. De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht dit
bedrag te bepalen op f. 1.000 per maand per kind.
2.3 De man heeft verweer gevoerd. Bij brief van 26 februari 2001 aan
de behandelend rechter heeft hij doen weten dat het eigen aandeel van
de ouders in de kosten van de kinderen tezamen f 1620 per maand
beloopt. Naar zijn mening zouden deze kosten voor de helft door ieder
der partijen moeten worden gedragen.
2.4 Bij beschikking van 4 juli 2001 heeft de Rechtbank de bijdrage van
de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
bepaald op f 800 per maand per kind (en f 2.000 per maand voor de
vrouw). De Rechtbank overwoog:
"De man heeft de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen
betwist. Rekening houdend met de meest recente in Trema gepubliceerde
"tabel eigen aandeel van kosten van kinderen" alsmede met de
oppaskosten en de premie ziektekostenverzekering bedraagt het eigen
aandeel in de kosten van de minderjarige kinderen van partijen
ongeveer f 2.500,= per maand. De aldus gevonden behoefte van de
kinderen dient vervolgens naar rato van beider draagkracht over
partijen verdeeld te worden" (blz. 3).
2.5.1 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Grief I
betreft de door de Rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen. De
man stelt dat het eigen aandeel in de behoefte van de kinderen
overeenkomstig het Tremarapport bij een totaal puntenaantal van 7 en
een netto gezinsinkomen van f 7.000,-- of meer - de hoogste
inkomenstabel - f. 1.620 bedraagt. Van dit bedrag moet, aldus de man,
worden uitgegaan. Z.i. bestaat - anders dan de Rechtbank heeft
aangenomen - geen reden voor verhoging van dit bedrag, nu de kinderen
kosteloos zijn meeverzekerd op de ziektenkostenpolis van de vrouw. De
man betwist de door de Rechtbank gereleveerde oppaskosten.
2.5.2 De man rondt zijn betoog af met de stelling dat voor bijstelling
van genoemd bedrag van f 1620 per maand "geen -bijzondere- aanleiding"
bestaat. Dit bedrag dient naar rato van de draagkracht van partijen te
worden verdeeld (onder 8).
2.6.1 De vrouw heeft incidenteel appèl ingesteld; voor zover thans nog
van belang vordert zij vaststelling van een maandelijks door de man
ten behoeve van ieder der kinderen te betalen bedrag van f 1000.
2.6.2 Zij stelt dat de vaststelling van de Rechtbank omtrent de
behoefte van de kinderen (op f 2500 per maand) overeenkomstig de
Nibud-normen is. "Deze normen vermelden dat bij een netto
gezinsinkomen van f 7.000,-- of meer de behoefte van de kinderen
(lees:) f 1.620,-- of meer bedraagt. De vrouw verdiende de laatste
jaren van het huwelijk reeds f 4.000,-- netto in de maand. De man
verdiende die jaren minimaal 2 maal zoveel als de vrouw. De vrouw
verwijst in deze bijvoorbeeld naar de jaarcijfers van de man (...).
Daarnaast bepalen de normen dat de premies terzake ziektekosten en
oppaskosten bij deze behoefte dienen te worden opgeteld"
(verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl onder 6 en 8).
2.6.3 De vrouw erkent dat de ziektekosten van de kinderen "in
principe" "met de vrouw meeverzekerd zijn". Doch niet alle kosten
vallen onder die verzekering, terwijl bovendien sprake is van een
eigen risico.(1) De man heeft deze kosten bestreden (verweerschrift
incidenteel blz. 3).
2.7 Uit het p.v. van de tweede mondelinge behandeling ten Hove blijkt
dat de man volgens eigen opgave een fysiotherapie-praktijk heeft op
drie locaties. Volgens zijn advocaat is het aantal personeelsleden van
de man niet van belang (idem blz. 4).
2.8.1 Het Hof heeft bij beschikking van 28 november 2002 de bijdrage
van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
bepaald op f 1.000 per kind per maand (en voor de vrouw f. 1350 per
maand).
2.8.2 Daartoe memoreert het Hof dat de moeder heeft gewezen op "een
behoorlijke mate van welstand" die partijen staande hun huwelijk
gewend waren (rov. 3.2).
2.8.3 Vervolgens wordt geoordeeld:
"3.3 Het hof is het met betrekking tot de vaststelling van de hoogte
van de behoefte van (...) en eens met de
moeder. (...) Ook ten aanzien van de kinderen kan worden gesteld dat,
in aanmerking genomen het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van
hun ouders, de rechtbank op juiste gronden hun behoefte heeft
vastgesteld. Verder is het hof van oordeel dat bij de verdeling van de
behoefte over partijen rekening moet worden gehouden met het feit dat
de moeder voor de kinderen de kosten van huisvesting voldoet, nu dit
door de vader onvoldoende is betwist, terwijl de kinderen voorts via
haar ziekenfonds verzekerd(2) zijn. Het hof houdt geen rekening met
oppaskosten, nu door de moeder onvoldoende is aangetoond dat deze,
voor zover niet reeds in de gebruikelijke normen voor kosten van
kinderen begrepen, worden gemaakt" (ropv. 3.3).
2.9 De man heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld; in het
cassatierekest is de naam van de vrouw anders gespeld dan in de
eerdere processtukken en de bestreden beschikking. De vrouw heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bespreking van het middel
3.1 's Hofs gedachtegang komt op het volgende neer:
a. tijdens het huwelijk leefden partijen op betrekkelijk ruime voet.
Ook de kinderen trokken daarvan profijt. Daarmee moet rekening worden
gehouden bij de vaststelling van de kinderalimentatie (rov. 3.2 en
3.3);
b. voor zover thans van belang wordt de behoefte van de kinderen
bepaald door drie componenten:
1) de - wat ik aanduid als - algemene behoeften (zoals - door het Hof
niet met name genoemd - voeding, kleding, sport, school);
2) huisvesting (rov. 3.3);
c. de onder b 1) genoemde behoefte is f 2500 per maand (rov. 3.3);
d. het Hof heeft niet nauwkeurig aangegeven welk bedrag gemoeid is met
de onder b 2 genoemde kosten. Enig inzicht biedt zijn beschikking op
dat punt wel aan het slot van rov. 2 en 3.5. Kennelijk is het Hof van
oordeel dat deze kosten voor de berekening van de behoefte van alleen
de vrouw lager zouden zijn geweest. Dit laatste blijkt met name
hieruit dat het Hof van oordeel is dat bewoning van één kamer door
alleen de man "relatief bescheiden" is, doordien hem op dat punt
"enige extra armslag" wordt gegeven (rov. 3.5 in fine). Daarmee brengt
het Hof tot uitdrukking dat met een royale woning voor één der gewezen
echtelieden (in casu de man) geen rekening behoeft te worden gehouden
bij de berekening van de lasten. In 's Hofs beschikking ligt besloten
- hetgeen gezien de stellingen over de levensstandaard tijdens het
huwelijk alleszins begrijpelijk is - dat de echtelijke woning - waarin
de vrouw met de kinderen verblijft - royaal is. Omdat voor ieder der
partijen slechts rekening behoeft te worden gehouden met een
betrekkelijk bescheiden woning, kunnen de kosten voor het meerdere aan
de kinderen worden toegerekend.
3.2.1 Partijen zijn het er over eens dat ter bepaling van de
kinderalimentatie in ieder geval als basis moet gelden het normbedrag
voor de hoogste in de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen genoemde
inkomenscategorie. Kennelijk gaan zij ervan uit dat het daarbij gaat
om f 1620 per maand, welk bedrag is gebaseerd op een netto-inkomen van
f. 7.000 of meer met twee kinderen en zeven punten (cassatierekest
onder 1.6 en 2.2.2).
3.2.2 Dat uitgangspunt is om twee zelfstandige redenen onjuist.(3) Ten
tijde van 's Hofs beschikking waren beide kinderen ouder dan 12 jaar.
Daarom moet niet van 7 maar van 0 punten worden uitgegaan. Gaat men -
ten onrechte - uit van 7 punten dan is de behoefte minimaal Euro 845;
bij 0 punten minimaal Euro 810. Derhalve een hoger bedrag dan f 1620.
3.3.1 Partijen zijn het er ook over eens dat de onder 3.2.2 genoemde
bedragen geen maximumbedragen zijn; zie onder 2.5.2 en 2.6.2. Zoals
hiervoor onder 3.1 vermeld, heeft ook het Hof zich tot dat standpunt
bekeerd.
3.3.2 De juistheid van het standpunt van het Hof en van partijen
blijkt reeds uit de tabel zelf waarin sprake is van "of meer". Het
ligt ook in hoge mate voor de hand. Naarmate het inkomen verder
uitstijgt boven de in de tabel genoemde inkomens, zal de levenswijze
van de kinderen allicht anders zijn. Binnen zekere grenzen moet worden
voorkomen dat kinderen harder worden getroffen door een echtscheiding
dan onvermijdelijk vaak toch al het geval is. Wanneer zij bijvoorbeeld
lid waren van dure clubs zou het bijzonder wrang zijn dat zij deze
zonder meer zouden moeten verlaten wanneer de ouders (zonder moeite)
in staat zijn de daaraan verbonden kosten te blijven dragen.
3.4 Onderdeel 2.1 (onder 1 worden geen klachten geformuleerd) vertolkt
twee klachten: a) de behoefte van de kinderen heeft het Hof
vastgesteld op een bedrag dat hoger ligt dan "zich redelijkerwijs
(...) laat afleiden" en b) de totale behoefte wordt "ook nog eens
geheel aan de man toegerekend".
3.5.1 De onder 3.4 sub b weergegeven klacht stuit af op hetgeen
hierboven onder 3.1 werd vermeld. In deze benadering komen de kosten
van huisvesting voor zover betrekking hebbend op de kinderen en f 500
per maand voor rekening van de vrouw.
3.5.2 De man klaagt er - terecht - niet over dat de verdeling niet
(min of meer) naar rato van het inkomen heeft plaatsgevonden. Het Hof
heeft - kort gezegd - aangenomen dat het inkomen van de man ten minste
tweemaal zo hoog was als dat van de vrouw. Het heeft klaarblijkelijk
aangenomen dat f 500 vermeerderd met het aan de kinderen toe te
rekenen deel van de woonlasten in de orde van grootte van f 1.000 per
maand ligt.
3.6.1 De onder 3.4 sub a samengevatte klacht faalt op de onder 3.3
genoemde grond. Daarbij moet worden bedacht dat aan de
motiveringseisen op dit stuk geen al te hoge eisen kunnen worden
gesteld. In het licht van het dossier in zijn geheel(4), met name de
stellingen over zowel het inkomen van partijen, hun welstand tijdens
het huwelijk en de op hoofdlijnen niet wezenlijk weersproken
stellingen van de vrouw over de uitgaven ten behoeve van de kinderen
is 's Hofs oordeel zeker niet onbegrijpelijk.
3.6.2 Ik zeg hiermee niet dat 's Hofs oordeel op alle onderdelen
loepzuiver is gemotiveerd. Gezien de grote hoeveelheid zaken is dat
helaas ook niet steeds mogelijk. Er valt op zich best begrip voor op
te brengen dat een partij wier standpunt niet is gevolgd zich
vastklampt aan een motivering die - wanneer men zich daarop
blindstaart - niet ijzersterk is. Een partij die de indruk kirjgt dat
wordt getracht de plooien glad te strijken, zou het gevoel kunnen
bekruipen dat wordt getracht recht te praten wat krom is. Zo'n gevoel
zou onjuist zijn. Glad strijken van plooien blijft m.i, steeds beperkt
tot situaties waarin de bestreden uitspraak materieel juist of ten
minste volkomen begrijpelijk is.
3.7 Onderdeel 2.2 gaat kennelijk uit van de gedachte dat het Hof niet
alleen uitgaat van de door de Rechtbank vastgestelde behoefte van de
kinderen van f 2500 per maand, maar ook van de wijze waarop de
Rechtbank dit bedrag heeft berekend. Het formuleert een daarop
voortbouwende klacht.
3.8 Het Hof heeft, als gezegd, het oordeel van de Rechtbank
overgenomen waar het betreft de omvang van de behoefte van de
kinderen. M.i. heeft het Hof daarmee niets anders bedoeld dan
hierboven onder 3.1 werd vermeld. Het onderdeel acht ik dan ook
ongegrond.
3.9.1 Ten overvloede: zelfs wanneer zou worden aangenomen dat het Hof
het oordeel van de Rechtbank, zoals neergeslagen in rov. 5 tweede
alinea van haar beschikking, in zijn geheel heeft willen overnemen, is
de klacht geen beter lot beschoren.
3.9.2 De Rechtbank heeft rekening gehouden met de
ziektekostenverzekering en de oppaskosten. Deze laatste beliepen
tezamen - volgens de eigen stellingen in cassatie van de man(5)- f 700
per maand.(6) Onduidelijk is welk bedrag met de ziektekosten, volgens
de Rechtbank, was gemoeid. Het ligt voor de hand dat sprake is van een
niet onaanzienlijk bedrag.(7) Dat (wellicht) geen extra bedrag voor de
kinderen verschuldigd was(8), heeft de Rechtbank klaarblijkelijk
zonder gewicht geacht. Het oordeel dat de man ten behoeve van beide
kinderen per maand f 1.600 dient te betalen, laat derhalve geen andere
lezing toe dan dat ook de Rechtbank heeft aangenomen dat in de
behoefte van f 2.500 geen rekening is gehouden met ziektekosten en
oppaskosten. Immers is de som van alimentatie en deze kosten
(beduidend?) hoger dan f 2500.
3.10 Onderdeel 2.2.1 behelst voor het overige geen nieuwe klachten.
3.11.1 Onderdeel 2.2.2 gaat ervan uit dat het Hof de behoefte van de
kinderen op een (veel) hoger bedrag heeft vastgesteld dan het bedrag
van f 2.500 "minus de oppaskosten en de premie
ziektekostenverzekering".
3.11.2 Het onderdeel klaagt er niet over dat het Hof buiten de
rechtsstrijd is getreden. Het strekt slechts ten betoge dat 's Hofs
oordeel onvoldoende is gemotiveerd tegen de achtergrond van de
erkenning van de vrouw dat "de basisbehoefte" van de kinderen f 1620
per maand beliep.
3.11.3 De klacht faalt omdat zij de stellingen van de vrouw verkeerd
leest. Zoals uit het onder 2.6.2 weergegeven citaat volgt, heeft de
vrouw - terecht - de stelling betrokken dat de behoefte van de
kinderen "f 1.620,-- of meer bedraagt."
3.12 Onderdeel 2.3 komt op tegen het pretense oordeel van het Hof dat
de vrouw door het dragen van deze lasten "reeds" een bijdrage aan de
kosten van verzorging van de kinderen "in natura" levert. Dat oordeel
zou onbegrijpelijk én onvoldoende gemotiveerd zijn.
3.13 Het faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof
heeft geoordeeld dat de moeder de kosten van huisvesting voldoet. Het
heeft derhalve geen oordeel gegeven over een vergoeding "in natura".
3.14.1 Onderdeel 2.3.1 mist eveneens feitelijke grondslag. Het Hof
heeft, anders dan het onderdeel kennelijk wil, niet geoordeeld dat in
alle situaties waarin de verzorgende ouder door zichzelf te huisvesten
mede zijn of haar kinderen een dak boven het hoofd verschaft en
daardoor een bijdrage levert aan de kosten van verzorging en
opvoeding.
3.14.2 's Hofs op het concrete geval toegesneden oordeel is alleszins
begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Zie hierboven onder 3.1 met
name sub d.
3.15 Onderdeel 2.3.2 bestrijdt 's Hofs oordeel als onbegrijpelijk
omdat in de normbedragen volgens de tabel een woonlastencomponent is
opgenomen.
3.16.1 De vraag of in de normbedragen inderdaad als regel een
woonlastencomponent is begrepen en of miskenning daarvan met vrucht
met een motiveringsklacht kan worden bestreden, behoeft geen
beantwoording. Het Hof heeft onderkend dat het in de tabel ging om
minimumbedragen. Het heeft in de inkomenssituatie van partijen en de
welstand tijdens het huwelijk aanleiding gezien in casu uit te gaan
van hogere bedragen. Dat stond het Hof vrij.
3.16.2 Bij deze stand van zaken had het Hof eveneens de vrijheid om te
oordelen als onder 3.1 weergegeven. Zijn oordeel is allerminst
onbegrijpelijk. Het onderdeel loopt daarin vast.
3.17 Onderdeel 2.3.3 verwijt het Hof "een denkfout" en een
dubbeltelling. Deze dubbeltelling zou hierin bestaan dat het Hof met
de woonlasten ook al rekening houdt bij de bepaling van de lasten van
de vrouw en de mede daarop gebaseerde aan haar te betalen alimentatie.
3.18 Ook deze klacht faalt reeds omdat andermaal wordt aangenomen dat
het Hof het oog had op een ""bijdrage" in natura".
3.19 Ten overvloede: ook inhoudelijk kan de klacht niet slagen omdat
een eventueel gebrek in 's Hofs redenering hooguit zou impliceren dat
de aan de vrouw te betalen alimentatie onjuist is vastgesteld. Het
middel behelst daaromtrent evenwel geen klacht.
3.20 Onderdeel 2.4 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zij verwijst in dat verband naar een stuk dat zij in prima heeft
overgelegd. Daaruit kan ik op dit punt evenwel niets afleiden.
2 Ik heb hier een spatie aangebracht.
3 Ik baseer me hierbij op de tabellen vanaf 2002; zie www.nvvr.org.
4 Vgl. HR 29 november 2002, rolnr C 01/123, JOL 2002, 650 rov. 3.6.
5 Cassatierekest onder 1.4.
6 De man leest de berekeningen van de vrouw op dit punt niet geheel
juist. Hij ziet eraan voorbij dat de berekening betrekking heeft op
een periode van 14 maanden; hij verliest bovendien uit het oog dat de
vrouw ook oppaskosten voor de avonden heeft opgevoerd. Bij een juiste
berekening is het bedrag iets lager, maar het verschil is klein.
7 Uit het dossier valt hierover onvoldoende af te leiden. In een
jaaropgave, gevoegd bij een brief van 9 februari 2001 (de opgave is
gedateerd 12 februari 2001) is te lezen: Ziektekosten: f4980 Nominale
premie: f744,00. Gelet op hetgeen van algemene bekendheid is over de
hoogte van premies van ziektekostenverzekeraars kan redelijkerwijs
niet van dit laatste bedrag worden uitgegaan.
8 Zie onder 2.6.3.
Hoge Raad der Nederlanden