Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9418 Zaaknr: C02/078HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/078HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
1. , wonende te ,
2. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER
STAD ROTTERDAM, voorheen N.V. Verzekeringsmaatschappij Koning & Boeke
van 1819, gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
10 oktober 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen:
en de verzekeraar - gedagvaard voor de rechtbank te
Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat voor 100% althans voor
een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage
aansprakelijk is, en
- en de verzekeraar te veroordelen tot vergoeding van
de volledige, althans een redelijke percentage van de geleden en nog
te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover
vanaf 28 juli 1993 (datum ongeval) tot de dag der algehele voldoening.
en de verzekeraar hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 1999
voor 100% aansprakelijk gehouden voor de door geleden en nog
te lijden schade en de vorderingen van toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben en de verzekeraar hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 29 november 2001 heeft het hof toegelaten
feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat
door rood licht heeft gereden, en iedere verdere beslissing
aangehouden.
Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
en de verzekeraar hebben geconcludeerd tot verwerping
van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van en de verzekeraar
begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J.
van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/078HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 16 mei 2003
conclusie inzake
tegen
1.
2. N.V. Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der
stad Rotterdam anno 1720
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de toepassing van art. 6:101 BW ("eigen
schuld") in verband met de aansprakelijkheid voor de schade als gevolg
van een aanrijding tussen twee personenauto's.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men
aan in r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank (zie r.o. 3 van het
arrest van het Hof). Zij komen op het volgende neer.
(i) De aanrijding heeft plaatsgevonden op woensdag 28 juli 1993
omstreeks 2.30 uur in de ochtend op de kruising A 10 (de Ringweg) en
de Jan van Galenstraat te Amsterdam.
(ii) Bij de aanrijding waren betrokken een personenauto van het merk
Ford, type Sierra, met kenteken , bestuurd door thans eiser
tot cassatie, hierna: , en een personenauto van het merk Alfa
Romeo, type 33, met kenteken , bestuurd door thans
verweerder in cassatie sub 2, hierna: . In deze auto
bevond zich tevens als passagier .
(iii) De genoemde kruising is gelegen op het viaduct boven de Ringweg,
waar de afritten van en de opritten naar de Ringweg en Jan van
Galenstraat kruisen. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 50 km
per uur. De Jan van Galenstraat is ten opzichte van de A 10 een
voorrangsweg. Dit wordt aangegeven door de borden B1 en B6 van Bijlage
I van het RVV 1990; tevens staan op het wegdek van de A 10 zgn.
"haaietanden". De kruising wordt door verkeerslichten geregeld. Deze
verkeerslichten waren ten tijde van het ongeval in werking. Het zicht
goed en het wegdek was droog.
(iv) reed op de Jan van Galenstraat in de richting van de
Slotermeerlaan met de bedoeling om de Ringweg in de richting van Den
Haag op te rijden. reed over de Ringweg en heeft deze
via de afrit Geuzenveld verlaten met de bedoeling om het kruispunt met
de Jan van Galenstraat over te steken om via de oprit weer op de
Ringweg terug te keren. Op het kruispunt van deze oprit met de Jan van
Galenstraat zijn beide auto's tegen elkaar aangebotst.
(v) De Gemeentepolitie te Amsterdam heeft van het ongeval een
proces-verbaal opgemaakt.
(vi) heeft als gevolg van de aanrijding ernstig lichamelijk
letsel opgelopen.
(vii) Ten tijde van het ongeval was de Alfa Romeo all risk verzekerd
bij (de rechtsvoorgangster van) thans verweerster in cassatie sub 2,
hierna: de verzekeraar.
3. Bij exploit van 10 oktober 1997 heeft en de
verzekeraar gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd een
verklaring voor recht dat voor 100%, althans voor een
in goede justitie te bepalen percentage aansprakelijk is en
veroordeling van en de verzekeraar van tot vergoeding
van de volledige, althans een redelijk percentage van de geleden en
nog te lijden schade, op te maken bij staat. Daartoe heeft
aangevoerd dat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld
door zijn rijgedrag en rijsnelheid niet voldoende aan de
verkeerssituatie aan te passen. Volgens heeft
gereden met een snelheid tussen 67 en 96 km per uur - en dus hoger dan
de toegestane snelheid van 50 km per uur - en is hij - al pratend met
zijn passagier - zonder zijn rijgedrag aan te passen
aan de verkeerssituatie door het voor hem rode licht gereden, nadat
het verkeerslicht op de Jan van Galenstraat op groen was gesprongen en
net was opgetrokken. De aansprakelijkheid van de verzekeraar
grondt op art. 6 WAM.
4. en de verzekeraar hebben verweer gevoerd. Zij hebben
gesteld dat de kruising met een snelheid van ongeveer
50 km per uur heeft genaderd en dat hij niet behoefde af te remmen
omdat het verkeerslicht in zijn richting op groen stond. moet
volgens en de verzekeraar door rood licht zijn gereden.
5. De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 1999
voor 100% aansprakelijk gehouden voor de door ten gevolge van
het ongeval geleden en nog te lijden schade en de vorderingen van
in hun primaire variant toegewezen. Naar het oordeel van de
Rechtbank is gelet op het proces-verbaal van de politie voldoende
aannemelijk dat is opgetrokken nadat het stoplicht op groen is
gesprongen en dat zijn rijgedrag en zijn rijsnelheid
niet heeft aangepast aan de situatie ter plaatse (r.o. 5).
6. en de verzekeraar zijn van het vonnis van de
Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hun
grieven richtten zich tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen en
beslist in r.o. 5 van haar vonnis.
7. Bij tussenarrest van 29 november 2001 heeft het Hof overwogen dat
aan s vordering de stelling ten grondslag ligt dat - kort
gezegd - met een te hoge snelheid door rood licht heeft
gereden; aangezien c.s. deze stelling gemotiveerd
hebben weersproken, rust naar het oordeel van het Hof op de
bewijslast van zijn stelling (r.o. 4.7). Daaraan heeft het Hof het
volgende toegevoegd (r.o. 4.8):
"Indien zou komen vast te staan dat door rood licht is
gereden, is daarmee zijn aansprakelijkheid gegeven. Indien dit echter
niet komt vast te staan, moet ervan uitgegaan worden dat [verweerder
1] door groen reed en door rood, nu tussen partijen vaststaat
dat de verkeerslichten ter plaatse juist functioneerden. [Verweerder
1] kan dan niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade die
door het ongeval heeft opgelopen.
In dat geval moet worden aangenomen dat de fout van (het door
rood licht rijden) in overwegende mate de schade heeft veroorzaakt.
Voorzover de gestelde fouten van (niet voldoende
opletten, met een te hoge snelheid rijden en gas geven in een situatie
waarin gevaar dreigt) ook aan het ontstaan van de schade hebben
bijgedragen, geldt dat zulks dan slechts in geringe mate het geval is.
Naar het oordeel van het hof is in dat geval de verwijtbaarheid van
zoveel geringer dan die van , dat op grond van
de billijkheid de schade geheel voor rekening van (het
Hof bedoelt klaarblijkelijk: , A-G) dient te blijven. Daar doet
niet aan af dat ten tijde van het ongeval op een voorrangsweg
reed en niet, daar vaststaat dat het verkeer ten tijde
van het ongeval werd geregeld door middel van verkeerslichten."
Van oordeel zijnde dat vooralsnog niet is geslaagd in zijn
bewijs dat door rood licht is gereden (r.o. 4.13) heeft
het Hof, alvorens verder te beslissen, toegelaten tot het
bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat
door rood licht is gereden.
8. is tegen het tussenarrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met één middel dat door en de verzekeraar is
bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. De zaak is in cassatie aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26
februari 2002, derhalve ná 1 januari 2002, zodat het nieuwe
procesrecht van toepassing is. Ten aanzien van de mogelijkheid om
beroep in cassatie in te stellen tegen het tussenarrest van het Hof is
echter het oude procesrecht van toepassing; het bestreden arrest is
immers op 29 november 2001 uitgesproken en derhalve tot stand gekomen
vóór 1 januari 2002 (art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001,
Stb. 2001, 581, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke
zaken). Het cassatieberoep stuit derhalve niet af op het voorschrift
van art. 401a lid 2 Rv.
10. Het middel keert zich met twee klachten tegen hetgeen het Hof
heeft overwogen en beslist in de zojuist aangehaalde r.o. 4.8.
11. In die rechtsoverweging spreekt het Hof zich uit over het lot van
de vordering van zowel voor het geval slaagt in het
hem opgedragen bewijs als voor het geval daarin niet slaagt.
Het middel keert zich tegen de beslissingen van het Hof met betrekking
tot het laatstbedoelde geval. Gelet op de door het Hof gekozen
bewoordingen meen ik - evenals kennelijk partijen - dat het hier gaat
om uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door het Hof gegeven
beslissingen, zodat in het middel kan worden ontvangen.
12. De eerste klacht van het middel is gericht tegen het oordeel van
het Hof dat, indien als vaststaand heeft te gelden dat door
rood licht is gereden, de gestelde fouten van (het niet
voldoende opletten, het met een te hoge snelheid rijden, het geven van
gas in een situatie waarin gevaar dreigt) slechts in geringe mate aan
het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Volgens het middel is
dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
13. De rechtsklacht komt mij niet aannemelijk voor. Het Hof heeft
kennelijk afgewogen in welke mate - aangenomen dat door rood
licht is gereden - de gedragingen over en weer van en
het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het
leven hebben geroepen. Dat is in overeenstemming met de (primaire)
maatstaf van art. 6:101 BW. Zie bijv. HR 5 december 1997, NJ 1998, 400
nt. JH. Zie voorts Schadevergoeding, losbl., art. 101, aant. 16
(R.J.B. Boonekamp); J. Spier, Schadevergoeding: algemeen, deel 3, Mon.
Nieuw BW B-36, blz. 8 e.v.; Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 450. Dat het
Hof bij deze causaliteitsafweging het negeren van rood licht door
zo gewichtig heeft geoordeeld dat deze gedraging moet worden
geacht in overwegende mate de schade te hebben veroorzaakt en dat,
voor zover de gestelde fouten van (het niet voldoende
opletten, het met een te hoge snelheid rijden, het gas geven in een
situatie waarin gevaar dreigt) ook aan het ontstaan van de schade
hebben bijgedragen, zulks dan in geringe mate het geval is, getuigt
niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat de
waarschijnlijkheid dat door rood licht rijden leidt tot ongelukken
aanmerkelijk veel groter is dan de waarschijnlijkheid dat met groen
licht een kruising met een te hoge snelheid oprijden tot ongelukken
leidt, is niet in strijd met het hier toepasselijke causaliteitsbegrip
van art. 6:98 BW.
14. Ook de motiveringsklacht is m.i. ongegrond. De afweging in
concreto van de wederzijdse causaliteit is een beslissing van
feitelijke aard die is voorbehouden zijn aan de feitenrechter en
waaraan, nu zij veelal slechts kan berusten op intuïtief inzicht,
slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Zie o.m. HR 1
juni 1990, NJ 1990, 578 en HR 31 december 1993, NJ 1997, 592 nt. CJHB.
Dit in aanmerking genomen, is het oordeel van het Hof inzake de
causaliteitsafweging in het onderhavige geval niet onbegrijpelijk. Het
oordeel voldoet ook overigens aan de daaraan te stellen
motiveringseisen. Al aangenomen dat met een snelheid
van (aanmerkelijk) meer dan 50 km per uur de kruising is opgereden,
zoals het middel bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag wil
aannemen, dan nog is immers niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft
geoordeeld dat de kans dat dit gedrag tot ongelukken leidt veel
geringer is dan de kans dat het negeren van rood licht daartoe leidt;
door rood licht een kruising oversteken is vragen om ongelukken, juist
ook omdat - naar de ervaring leert - andere weggebruikers op zodanig
rijgedrag niet bedacht plegen te zijn.
15. De tweede klacht van het middel neemt stelling tegen het oordeel
van het Hof dat, indien als vaststaand heeft te gelden dat
door rood licht is gereden, de verwijtbaarheid van
zoveel geringer is dan die van , dat op grond van de
billijkheid de schade geheel voor rekening van dient te
blijven. Het middel acht dit oordeel onjuist, althans onvoldoende
gemotiveerd.
16. De grond waarop het middel de rechtsklacht doet steunen, is mij
niet geheel duidelijk geworden. Voor zover het middel wil betogen dat,
nu ook een verwijt voor zijn rijgedrag treft, het Hof
niet tot het oordeel had mogen komen dat de schade geheel voor
rekening van dient te blijven, ziet het eraan voorbij dat bij
de toepassing van de zgn. billijkheidscorrectie rekening moet worden
gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder
met name ook de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, en dat
toepassing van deze correctie ertoe kan leiden dat, ook al heeft de
aangesprokene een fout gemaakt waarvan hem een verwijt kan worden
gemaakt, de vergoedingsplicht geheel vervalt. Zie Schadevergoeding,
losbl., art. 101, aant. 17.7 (R.J.B. Boonekamp) en de aldaar vermelde
rechtspraak. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, aangenomen dat
door rood licht is gereden, in de gegeven omstandigheden de
ernst van de fout van en het verwijt dat hem daarvan gemaakt
kan worden zoveel groter is dan de fout en de verwijtbaarheid aan de
zijde van , dat de billijkheid eist dat de
vergoedingsplicht van geheel vervalt. Dit oordeel geeft
niet blijk van een onjuiste opvatting van de billijkheidscorrectie. Is
de verwijtbaarheid van de aangesprokene zo gering dat deze in het niet
valt bij die van de benadeelde, dan mag daarvan worden geabstraheerd.
Zie bijv. HR 1 oktober 1993, NJ 1993, 761.
17. De motiveringsklacht kan evenmin slagen. Het oordeel van het Hof
dat de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de door
en gemaakte fouten en de mate van verwijtbaarheid van
de gemaakte fouten eist dat de vergoedingsplicht van
geheel vervalt, is sterk verweven met feitelijke waarderingen die aan
het Hof als feitenrechter zijn voor behouden. Zie bijv. HR 31 maart
1995, NJ 1997, 592 nt. CJHB. Niet onbegrijpelijk is dat het Hof de
fout en de verwijtbaarheid van veel ernstiger heeft ingeschat
dan die van . Het negeren door van het rode
stoplicht bij het oversteken van de kruising is als een zware
verkeersovertreding aan te merken terwijl door zijn geen
feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die kunnen
meebrengen dat hem van deze ernstige verkeersfout geen of slechts in
verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt. Dat het Hof in
vergelijking daarmee de snelheidsovertreding van en het
verwijt dat daarvan kan worden gemaakt, veel minder
ernstig heeft geoordeeld, is - ook zonder nadere motivering - niet
onbegrijpelijk.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden