Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ1396 Zaaknr: 00643/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-10-2003
Datum publicatie: 14-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00643/03
EdK/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 december 2002, nummer 22/000262-02, in de strafzaak tegen:
(verdachte), geboren te (geboorteplaats) (China) op (geboortedatum) 1963, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord De Grittenborgh" te Hoogeveen.


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 2001 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde periode voorzover dit de periode voor 1 juli 1997 en na 7 november 1997 betreft en de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van moord", 2. "medeplegen van doodslag" en 3. "een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In het middel wordt geklaagd dat het Hof de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend heeft gemotiveerd, nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij in de nacht van 13 op 14 augustus 1997 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een man, genaamd (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels af te vuren op het hoofd en het lichaam van die (slachtoffer 1), tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden.
2. hij in de nacht van 13 op 14 augustus 1997 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een man, genaamd (slachtoffer 2) van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een vuurwapen kogels af te vuren op het hoofd en het lichaam van die (slachtoffer 2) en met een mes, meermalen, te steken in het lichaam van die (slachtoffer 2), tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 2) is overleden."

3.2.2. Die bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: "ten aanzien van feit 1 primair en 2 subsidiair;


1. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 november 2001.

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 november 2001 verklaard -zakelijk weergegeven-:

Ik ben in augustus 1997 aanwezig geweest bij een bespreking met (betrokkene 1), (betrokkene 2) en (betrokkene 3) in de woning aan de (a-straat) nummer (1) te (plaats A). Er is toen gesproken over (slachtoffer 1). (Betrokkene 1) wilde (slachtoffer 1) ombrengen.


2. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, onderdeel Den Haag/Escamp bureau Soesterbergstraat, genummerd PL 1503, gesloten en ondertekend te Rijswijk op 8 december 1997 door C.M. van Houwelingen en O.A. van den Berg, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als de op 8 december 1997 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van (betrokkene 3) (V4-70, blz 78 e.v.): U vraagt mij wiens idee het was om (slachtoffer 1) op te wachten bij het snookercentrum. Het is van te voren besproken met (betrokkene 1), (verdachte) en (betrokkene 2). Ik was daar ook bij. Er werd niet afgesproken wie zou schieten. We hadden wel allemaal een mes. De genoemde drie mannen en ik zijn tenslotte meegegaan om de twee Chinezen af te regelen. Dit was op 13 of 14 augustus 1997. We zijn naar het snookercentrum gereden, omdat we wisten dat (slachtoffer 1) daar vaak kwam. Ik weet niet hoe lang we gewacht hebben, maar op een gegeven moment zagen we dat (slachtoffer 1) op een fiets aangereden kwam. Achterop zat een andere Chinees, de man van foto 2 ((slachtoffer 2)). Ik hoorde een schot en zag dat (slachtoffer 1) en de andere Chinees van de fiets vielen. Er volgde nog een paar schoten.


3. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, onderdeel Den Haag/Escamp bureau Soesterbergstraat, genummerd PL 1503, gesloten en ondertekend te Rijswijk op 8 december 1997 door C.M. van Houwelingen en O.A. van den Berg, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als relaas van verbalisanten voornoemd (V1-143, blz 148 e.v.): In de verklaring van (betrokkene 3) wordt verwezen naar fotobladen. De aangehaalde fotobladen betreffen:
foto 2: (slachtoffer 2)


4. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, Peking- Team, gesloten en ondertekend te 's-Gravenhage op 17 november 1997 door A. Engels en F.J. Jespers, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als relaas van verbalisanten voornoemd (V1-15, blz 15 e.v.): Nadat wij, verbalisanten, (betrokkene 1) twee fotobladen met daarop afgebeeld personen hadden getoond, verklaarde (betrokkene 1): Foto 4: Die persoon ken ik als (slachtoffer 1).

Als bijlage zijn bij dit proces-verbaal gevoegd: De getoonde fotobladen, met daarop afgebeeld de personen: Foto 4: (slachtoffer 1).


5. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd geschrift, Dossiernummer 197/97, Not.Parketnr. AN 30.46.101.090/97, opgesteld en ondertekend te Wilrijk op 17 november 1997 door Dr. C. de Meijere, Gerechtelijk Geneeskunde Evaluatie Menselijke Schade, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven- (RA3-359, blz 359 e.v.):

Ondergetekende werd aangesteld als deskundige met opdracht (onder meer) over te gaan tot de lijkschouwing van de beide niet geïdentificeerde stoffelijk overschotten van het mannelijk geslacht, aangetroffen te Schelle op 16 augustus 1997. De schouwingen werden uitgevoerd op zaterdag 17 augustus 1997.

Onbekend lijk 1:
Traumatische letsels:

- Ingangswonde van een ballistisch projectiel in been
- Ingangswonde van een ballistisch projectiel in wang
- Snij-steekwonden, al dan niet op diverse plaatsen, in arm, elleboog, sleutelbeenstreek, schouderblad streek, flank, lumbaalstreek, gluteusstreek, rug, knieholte, handwortel.
Besluit:

1. Lijk in ontbinding van een normaal gebouwde man, waarschijnlijk een Aziaat.

2. Het lijk vertoonde kogelwonden en snij-steekwonden. Deze letsels werden in het verslag beschreven.

3. Rond de hals bevond zich een touw.

4. De opgelopen letsels zijn van die aard dat zij de dood hebben kunnen veroorzaakt.

Onbekend lijk 2:
Traumatische letsels:

- Ingangswonde van een ballistisch projectiel vóór de oorschelp ter hoogte van de rechter hemithorax en de rug. Thorax: Zowel de rechter als de linker long werden ter hoogte van de bovenkwab doorboord. Besluit:

1. Lijk in ontbinding van een normaal gebouwde man, waarschijnlijk een Aziaat.

2. Het lijk vertoonde kogelwonden.

3. Rond de hals bevond zich een koord.

4. De opgelopen letsels zijn van die aard dat zij de dood hebben kunnen veroorzaken.


6. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal van politie Haaglanden, onderdeel Den Haag/Escamp bureau Soesterbergstraat, dienst G.G.O. III, gesloten en ondertekend te 's-Gravenhage op 19 augustus 1997 door A.T.M. Domhof en F.J. Jespers, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als relaas van verbalisanten voornoemd (Z1-23, blz 23 en 24): Op 19 augustus 1997 toonde wij, verbalisanten, (betrokkene 4) een aantal overzichtsfoto's van de gerechtelijke politie te België waarop staan afgebeeld de eigendommen en kledingstukken van de twee op 16 augustus 1977 in Schelle (België) aangetroffen stoffelijke overschotten. Tijdens het zien van de foto's verklaarde (betrokkene
4):
"De foto's die u mij toont zijn de eigendommen en kledingstukken van (slachtoffer 1) en (slachtoffer 2), waarover ik in mijn aangifte van vermissing heb verklaard. Ik zal u per foto verklaren: D1, dat is de foto van de ketting en hanger van (slachtoffer 1), D2, dat is de foto van de achterzijde van de hanger van (slachtoffer
1),
D3, dat is de foto van het horloge van (slachtoffer 1), D4, dat is de foto van de broek van (slachtoffer 1), die hij vlak voor zijn verdwijning aanhad,
D5, dat is de foto van het shirt van (slachtoffer 1), dat hij aanhad vlak voor zijn verdwijning, ik herken het aan de kleurstelling en het krokodilletje,
D6, dat is de foto van de schoen van (slachtoffer 1), die hij droeg vlak voor zijn verdwijning.
A1, dat is de foto van Duits geld, een pakje sigaretten en een aansteker. Ik herken dat als eigendom van (slachtoffer 2), (slachtoffer 2) rookt Marlboro sigaretten en de aansteker is ook van (slachtoffer 2), die heb ik vaker bij hem gezien, A2, dat is de foto van de schoen van (slachtoffer 2), ik herken de schoen als een schoen van (slachtoffer 2),
A3, dat is de foto van het shirt dat (slachtoffer 2) dat hij droeg vlak voor zijn verdwijning.

Ik weet zeker dat de foto's die u mij toont alle eigendommen en kledingstukken zijn van (slachtoffer 2) en (slachtoffer 1). Ik kan mij daar zeker niet in vergissen.

7. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal, nummer PL1503/1997/21595, van politie Haaglanden, onderdeel Den Haag/Laak-Escamp, Peking-Team, gesloten en ondertekend te 's-Gravenhage op 23 oktober 1997 door F.J. Jespers en J.L.M. Vosse, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als de op 23 oktober 1997 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van aangeefster (betrokkene 4) (Z1-141,blz 142): (...) heette in China (slachtoffer 2).
De echte naam van mijn vriend (...) is (slachtoffer 1).

8. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal, nummer PL1503/1997/21595-2, van politie Haaglanden, bureau Soesterberglaan, gesloten en ondertekend te Rijswijk op 11 december 1997 door M.A. Bragonje, hoofdagent van politie Haaglanden, en mede ondertekend na nazien en goed bevonden door K.W.T. van Lingen, brigadier van politie Haaglanden onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als relaas van verbalisant Bragonje voornoemd (RA-3-blz 333 ev): Weergave autopsierapport:
Op maandag 18 augustus 1997 (het hof leest, gezien het hiervoor genoemde bewijsmiddel nummer 6, 17 augustus 1997) verrichtte Dr. C. de Meyere, Gerechtelijk Geneeskundige te België de lijkschouwing op het stoffelijk overschot van het slachtoffer (slachtoffer 1) en (slachtoffer 2). Het bleek dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer (slachtoffer 2) meerdere kogel- en snij-steekwonden bevatte en het stoffelijk overschot van het slachtoffer (slachtoffer
1) meerdere kogelwonden bevatte.

9. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal, van politie Haaglanden, Peking-Team, gesloten en ondertekend op 1 december 1997 door H.J.J. Bouma en F.B.G.M. ten Dam, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als de op 1 december 1997 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van (betrokkene 5) (V5-117,blz 117 ev): In augustus van dit jaar vertelde mijn man, (betrokkene 1), dat hij samen met de mannen van de foto nummer 3 ((betrokkene 3)), 10 ((verdachte) (het hof leest hier (verdachte))) en 12 ((betrokkene 2)) die (slachtoffer 1) van foto nummer 4 en een andere Chinees hebben vermoord. Hij vertelde mij dat zij op de avond van de moorden met z'n vieren die twee mannen hebben opgewacht bij een snookercentrum in Den Haag. Hij vertelde mij dat één van zijn broers een wapen bij zich had. Ze waren met z'n vieren om te kunnen voorkomen dat die twee mannen, die ze hebben doodgemaakt konden weglopen. Mijn man vertelde mij dat, toen die twee eraan kwamen en merkten dat ze werden opgewacht, (slachtoffer 1) vervolgens zijn pistool probeerde te pakken. Vervolgens werd (slachtoffer 1) toen neergeschoten. Nadat de lijken waren vastgebonden moest de auto snel gehaald worden. Daarna zijn de lijken in de auto gelegd. (Betrokkene 2) en (verdachte) zijn toen weggegaan en mijn man en (betrokkene 3) hebben de lijken naar België gebracht.

10. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal, van politie Haaglanden, Den Haag/Laak-Escamp, Peking-Team, gesloten en ondertekend op 8 december 1997 door H.J.J. Bouma en F.B.G.M. ten Dam, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als de op 8 december 1997 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van (betrokkene 6) (V3-31, blz 32 ev): (verdachte) is bij de moorden aanwezig geweest. (Betrokkene 1), (betrokkene 2), (verdachte) en (betrokkene 3) kwamen bij elkaar en maakten plannen om de Peking Chinees te vermoorden. Zij wilden eerst naar de woning van de Peking Chinees aan de (b-straat) te (plaats A) gaan. Ik heb gehoord dat zij de Peking Chinees naar buiten wilden lokken. Daarna wilden zij meegaan naar zijn woning om hem te vermoorden. Het is die avond niet doorgegaan. De dag van de moord zijn (verdachte), (betrokkene 2), (betrokkene 1) en (betrokkene 3) met zijn vieren weggegaan. Bij het weggaan zei (betrokkene 1) dat zij naar het snookercentrum zouden gaan om te kijken of daar die Peking Chinees aanwezig zou zijn. Toen zij terugkwamen vertelden zij dat die Peking Chinees dood was. De Peking Chinees was op de fiets en achterop zat nog een persoon. (Betrokkene 1) vertelde dat de Peking Chinees het eerste het schot kreeg en de andere man later. Uit wat (betrokkene 1) zei maakte ik op dat er meerdere malen geschoten was. (Betrokkene 3) heeft daarbij in het wilde weg met een mes op de tweede persoon gestoken omdat deze niet dood ging. (verdachte) en (betrokkene 2) stonden aan twee kanten, zodat de twee mannen niet weg konden vluchten. Nadat zij terug kwamen, na de moord, werd er door (verdachte) drie- of vierhonderd gulden op tafel gegooid evenals een mobiele telefoon en een treinkaartje naar Amersfoort die van de Peking Chinees afkomstig waren. (Verdachte) heeft de telefoon later weggegooid.

11. De verklaring van de getuige (betrokkene 1) ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2002.

De getuige (betrokkene 1) heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2002 verklaard -zakelijk weergegeven-: Ik heb mijn plannen om mijn probleem met (slachtoffer 1) op te lossen besproken met (betrokkene 3) en mijn broers. Dit hield in dat ik (slachtoffer 1) wilde afmaken. Het zou kunnen dat dit op 10 augustus 1997 is geweest. (Verdachte) was bij deze bespreking aanwezig. Op 11 augustus 1997 ben ik op de route naar het station met (verdachte) langs het huis van (slachtoffer 1) gereden.

12. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal, van politie Haaglanden, Peking-Team, gesloten en ondertekend op 3 december 1997 door A. Engels en F.J. Jespers, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als de op 3 december 1997 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van (betrokkene 1) (V1-69, blz 77):
Ik heb de Peking Chinezen met een pistool en een mes gedood.

13. een als bijlage bij het ambtsedige proces-verbaal van politie Haaglanden, PL1503 1997/21.595, opgemaakt en ondertekend te Rijswijk op 13 november 1997 door M.A. Bragonje en K.W.T. van Lingen respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Haaglanden, gevoegd ambtsedig proces-verbaal, van politie Haaglanden, Peking-Team, gesloten en ondertekend op 4 december 1997 door A. Engels en F.J. Jespers, beide hoofdagent van politie Haaglanden, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

als de op 4 december 1997 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van (betrokkene 1) (V1-79, blz 83 ev): Ik zat constant te denken hoe ik (slachtoffer 1) kon afregelen. Ik heb besloten dat ik hem naar een rustige plaats zou lokken. Omstreeks 4 of
5 augustus 1997 heb ik besloten dat het snookercentrum de beste plaats zou zijn om hem te beschieten. Het is daar namelijk 's avonds erg stil en er zijn veel bomen daar. (Slachtoffer 1) kwam daar ook veel. Ik heb omstreeks 5 of 6 augustus 1997 een wapen en patronen gekocht. Nadat ik het pistool had gekocht, bedacht ik dat ik een auto moest huren, omdat mijn BMW niet handig zou zijn. Ik heb toen de Opel Astra gehuurd die op de foto stond die u mij eerder heeft getoond. De achterkant was handiger om er iets in te doen dan mijn BMW. Op 13 augustus 1997 ging ik weer observeren bij het snookercentrum. Ik zag (slachtoffer 1) snookeren. Ik ben teruggegaan naar de woning van (betrokkene 6). Mijn broers (betrokkene 2) en (verdachte), (betrokkene 6), een meisje (betrokkene 7) en (betrokkene 3) waren daar. Ik vertelde tegen (betrokkene 3) dat (slachtoffer 1) in het snookercentrum was. Vervolgens zijn (verdachte), (betrokkene 2), (betrokkene 3) en ik naar buiten gegaan. Mijn beide broers wisten ook van alle slechte dingen die (slachtoffer 1) met mij wilde doen. Ik heb dit aan hen verteld. Ik ging naar het snookercentrum. Ik zag dat (slachtoffer 1) naar buiten kwam. Ik zag toen (slachtoffer 1) naar buiten kwam dat er nog een persoon bij hem was. Ik wist dat ze langs mij zouden fietsen. Ik moest in korte tijd bedenken of ik het wel of niet zou doen. Ik besloot dat ik door moest gaan. Ik zag dat (slachtoffer 1) voorop de fiets zat, de andere man zat achterop. Ik heb geschoten en raakte (slachtoffer 1) en ze vielen van de fiets. Beiden lagen op de grond. Ik liep op hen af en schoot op hen. De andere man liep weg en ik heb in zijn richting geschoten. De man lag vervolgens op de grond. Ik heb hem nog wel gestoken. Vervolgens heb ik (slachtoffer 1) vastgebonden. Hij maakte geen geluid meer. Het lichaam heb ik in een plastic zak gedaan. De andere man is ook vastgebonden. De lichamen zijn in deauto geladen."

3.3. De in het verkorte arrest opgenomen bewijsoverweging houdt het volgende in:
"Naar het oordeel van het hof is voor de bewezenverklaring dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de levensberovende handeling, zoals onder 1 respectievelijk 2 tenlastegelegd, niet noodzakelijk dat (bewezen wordt dat) de verdachte de levensberovende handeling daadwerkelijk zelf (mede) voor zijn rekening heeft genomen. Voor een dergelijke bewezenverklaring volstaat immers dat sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Het hof heeft de overtuiging bekomen dat zulks het geval is, en wel op grond van navolgende feiten en omstandigheden: de verdachte en zijn mededaders handelden in gelijke gezindheid volgens een gezamenlijk voorgenomen plan strekkende tot de verwezenlijking van hetzelfde doel, de verdachte was ter plaatse aanwezig toen de slachtoffers om het leven werden gebracht, welke fysieke aanwezigheid getalsmatig een wezenlijk bijdrage moet hebben geleverd aan de eliminatie van de kans van de slachtoffers zich tegen de onderhavige aanslag succesvol te verdedigen dan wel daaraan te ontvluchten."

3.4. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld: a) dat de verdachte en zijn drie mededaders het plan hebben opgevat om (slachtoffer 1) van het leven te beroven;
b) dat zij zich daartoe in de late avond of de nacht van 13 op 14 augustus 1997 naar een snookercentrum hebben begeven waar die (slachtoffer 1) geregeld kwam en waar deze ook toen was en dat zij daar hebben gewacht tot (slachtoffer 1) naar buiten zou komen; c) dat een van verdachtes mededaders was gewapend met een geladen pistool en dat alle betrokkenen een mes bij zich hadden; d) dat men met zijn vieren was gekomen om de vlucht van (slachtoffer
1) te voorkomen;
e) dat toen vervolgens (slachtoffer 1) naar buiten kwam in gezelschap van (slachtoffer 2), verdachtes mededader eerst op (slachtoffer 1) en vervolgens op (slachtoffer 2) heeft geschoten die van de door (slachtoffer 1) bereden fiets afvielen;
f) dat (slachtoffer 2) heeft getracht te vluchten, doch deze is gevallen waarna hij door een van verdachtes mededaders, meermalen met een mes is gestoken;
e) dat de verdachte en een van zijn mededaders zodanig positie hadden gekozen dat de twee mannen niet konden wegvluchten.

3.5. 's Hofs klaarblijkelijke oordeel dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van (slachtoffer 2), is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de betrokkenen, die allen gewapend waren, genoemde (slachtoffer 1) bij een voor het publiek toegankelijk snookercentrum hebben opgewacht en dat de verdachte,toen (slachtoffer 1) in gezelschap van een ander, (slachtoffer 2), naar buiten kwam zijn rol is blijven vervullen, ook toen (slachtoffer 2) probeerde te vluchten en toen, nadat zulks was mislukt, deze door een van verdachtes mededaders meermalen met een mes werd gestoken.

3.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00643/03
mr. N. Keijzer
zitting 2 september 2003

conclusie inzake
(verdachte)

Edelhoogachtbaar College,


1. Bij arrest van 24 december 2002 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage, met vernietiging van het vonnis van 5 december 2001 van de Rechtbank aldaar: het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde periode voorzover dit de perioden vóór 1 juli 1997 en na 7 november 1997 betreft; de verdachte van het onder 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken; en de verdachte ter zake van (1) medeplegen van moord, (2, subsidiair) medeplegen van doodslag, en (3) een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar.


2. Tegen dat arrest heeft de verdachte op 24 december 2002 cassatieberoep ingesteld. In aanmerking genomen dat de Wet van 31 oktober 2002, Stb. 539, waarbij art. 430 Sv is komen te vervallen, eerst in werking is getreden op 1 januari 2003, kan worden aangenomen dat het cassatieberoep niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak.


3. Namens de verdachte heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, een middel tot cassatie voorgesteld. Het middel houdt de klacht in dat het Hof de bewezenverklaring onder 2 (subsidiair) voor wat betreft het medeplegen ontoereikend heeft gemotiveerd.


4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat vier mannen, waaronder de verdachte, erop uit zijn gegaan om een zekere (slachtoffer 1)() (het latere slachtoffer van de als feit 1 bewezenverklaarde moord, ook wel (slachtoffer 1) of (...) genoemd) van het leven te beroven. Zij hebben zich daartoe opgesteld bij een snookercentrum, waar (slachtoffer 1)() vaak kwam. Toen (slachtoffer
1)() verscheen bleek deze niet alleen te zijn; bij hem achter op de fiets zat (slachtoffer 2). Een van de vier mannen, een broer van de verdachte, heeft op (slachtoffer 1)() en op (slachtoffer 2) geschoten, waardoor beiden werden getroffen. Er is ook nog met messen gestoken. Door dit alles hebben (slachtoffer 1)() en (slachtoffer 2) het leven verloren. De bewijsmiddelen houden wel in dat de verdachte bij deze levensberovingen aanwezig was, maar niet dat hij aan de doodslag op (slachtoffer 2) actief heeft meegedaan.


5. Onder 2 (subsidiair) heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat
"hij in de nacht van 13 op 14 augustus 1997 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een man, genaamd (slachtoffer 2) van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een vuurwapen kogels af te vuren op het hoofd en het lichaam van die (slachtoffer 2) en met een mes, meermalen, te steken in het lichaam van die (slachtoffer 2), tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 2) is overleden."


6. Als bewijsoverweging houdt het bestreden arrest in: "Naar het oordeel van het hof is voor de bewezenverklaring dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de levensberovende handeling, zoals onder 1 respectievelijk 2 tenlastegelegd, niet noodzakelijk dat (bewezen wordt dat) de verdachte de levensberovende handeling daadwerkelijk zelf (mede) voor zijn rekening heeft genomen. Voor een dergelijke bewezenverklaring volstaat immers dat sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Het hof heeft de overtuiging bekomen dat zulks het geval is, en wel op grond van navolgende feiten en omstandigheden: de verdachte en zijn mededaders handelden in gelijke gezindheid volgens een gezamenlijk voorgenomen plan strekkende tot de verwezenlijking van hetzelfde doel, de verdachte was ter plaatse aanwezig toen de slachtoffers om het leven werden gebracht, welke fysieke aanwezigheid getalsmatig een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan de eliminatie van de kans van de slachtoffers zich tegen de onderhavige aanslag succesvol te verdedigen dan wel daaraan te ontvluchten."


7. De in het bestreden arrest vervatte strafmotivering houdt onder meer in:
"Enige tijd voordat de verdachte en zijn mededaders tot uitvoering daarvan overgingen, is in het huis van de verdachte en in diens aanwezigheid het plan opgevat om een hen bekend staande Chinese man, (slachtoffer 1)(), op te wachten en dood te schieten. Vervolgens hebben zij deze man in het donker op een verlaten plek opgewacht. Hoewel bleek dat het beoogde slachtoffer zich op dat moment in gezelschap van een man bevond die met de toedracht in deze zaak niets uitstaande had, hebben de verdachte en zijn mededaders zich hierdoor niet laten weerhouden en zijn zij overgegaan tot de uitvoering van hun plan. Met een vuurwapen is meermalen op de hen bekende (slachtoffer
1)() geschoten ten gevolge waarvan deze dodelijk werd getroffen. De man die in zijn gezelschap verkeerde heeft tevergeefs geprobeerd te vluchten en is eveneens getroffen door kogels en meermalen gestoken met een mes. Beide slachtoffers zijn als gevolg hiervan overleden. De lichamen van beide slachtoffers zijn vervolgens in de kofferbak van een voertuig naar België vervoerd, alwaar de lichamen in een sloot zijn achtergelaten."


8. De bewijsoverweging munt niet uit door helderheid. Er wordt weliswaar gesproken van "hetzelfde doel", maar welk doel dat was wordt in het ongewisse gelaten. Was het doel van de vier mannen, waarop het Hof het oog heeft, slechts het doden van (slachtoffer 1)()? Of is het Hof van mening dat het gezamenlijk voorgenomen plan van de vier mannen weliswaar in hoofdzaak gericht was op het doden van (slachtoffer 1)(), maar mede omvatte het doden van de persoon in wiens gezelschap (slachtoffer 1)() zich zou bevinden?


9. Voor die laatste opvatting van 's Hofs overweging zou enige steun zijn te vinden in de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddel 2 houdt als verklaring van een van de vier mannen onder meer in:
"De genoemde drie mannen en ik zijn tenslotte meegegaan om de twee Chinezen af te regelen."
Bewijsmiddel 9 houdt als verklaring van de vrouw van een van de vier mannen onder meer in:
"Hij vertelde mij dat één van zijn broers een wapen bij zich had. Ze waren met z'n vieren om te kunnen voorkomen dat die twee mannen, die ze hebben doodgemaakt, konden weglopen."


10. Indien de bewijsoverweging echter wordt gelezen in samenhang met de evenweergegeven passage uit de strafmotivering, dan blijkt de eerste opvatting de juiste. In die passage heeft het Hof vastgesteld dat de vier mannen als vooropgezet plan slechts hadden (slachtoffer
1)() te doden. Ook voor die opvatting is steun te vinden in de bewijsmiddelen. In de bewijsmiddelen 10 en 13 is sprake van het plan om één persoon, namelijk (slachtoffer 1)(), te vermoorden. Bewijsmiddel 13 houdt als verklaring van een van de vier mannen (de schutter) onder meer in:
"Ik zag dat (slachtoffer 1) naar buiten kwam. Ik zag toen (slachtoffer
1) naar buiten kwam dat er nog een persoon bij hem was. Ik wist dat ze langs mij zouden fietsen. Ik moest in korte tijd bedenken of ik het wel of niet zou doen. Ik besloot dat ik door moest gaan."


11. Het vraagstuk of de verdachte strafrechtelijk medeverantwoordelijk is voor de dood van (slachtoffer 2) kan in beginsel op twee manieren worden benaderd:
(1) Kan, los van de moord op (slachtoffer 1)(), worden vastgesteld dat de verdachte de doodslag op (slachtoffer 2) heeft medegepleegd? (2) Kan de doodslag op (slachtoffer 2) worden beschouwd als een exces ten aanzien van de medegepleegde moord op (slachtoffer 1)() voor welk exces de verdachte medeverantwoordelijk is?


12. Vraag (1) moet, gelet op het voorgaande, ontkennend worden beantwoord. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de doodslag op (slachtoffer 2) was voorzien in een gemeenschappelijk vooropgezet plan. Uit de bewijsmiddelen kan evenmin worden afgeleid dat die doodslag is begaan in bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Dat tussen de verdachte en de drie andere mannen, toen onverwacht (slachtoffer 2) verscheen, wilsovereenstemming tot stand is gekomen, al was het maar stilzwijgend, ten aanzien van het doden van (slachtoffer 2), houden deze immers niet in.
Bovendien kan de enkele fysieke aanwezigheid van de verdachte, ook al "moet die getalsmatig een bijdrage hebben geleverd aan de eliminatie van de kans" dat (slachtoffer 2) zou kunnen vluchten, wellicht medeplichtigheid opleveren (daartoe is geen wilsovereenstemming vereist)(1) maar niet de voor medeplegen van doodslag vereiste essentiële bijdrage aan de vervulling van dat feit.(2) Vergelijking dringt zich op met HR 16 april 1946, NJ 1946, 328, met betrekking tot poging tot diefstal van een fiets, door twee verenigde personen waarvan er één slechts "zich bij het achterwiel van dat rijwiel had geposteerd"; in dat geval was er echter een gezamenlijk voornemen, in casu is dat juist niet vastgesteld. In HR 11 januari 2000, NJ 2000,
228, leverde het aanwezig blijven medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving op, maar daar kwam, anders dan in casu, het aanwezig blijven (kennelijk ter voorkoming van ontvluchting) neer op een wezenlijke bijdrage tot de vervulling van het strafbare feit. De betrokkenheid van de verdachte bij de doodslag op (slachtoffer 2) kan derhalve niet als een zelfstandig geval van medeplegen worden beschouwd. Het hiernavolgende heeft daarom betrekking op vraag (2).


13. Indien vier personen volgens vooropgezet plan samen een moord begaan, en dus als medeplegers zijn aan te merken van die moord, en indien één van hen, met overschrijding van dat vooropgezette plan, een tweede slachtoffer doodt, onder welke voorwaarden zijn de overigen dan aan te merken als medeplegers ook van die tweede levensberoving? Stelt men hiertoe strenge voorwaarden dan komt dat overeen met een individualistische benadering van het probleem; bij een meer collectivistische beschouwingswijze past het, die medeaansprakelijkheid gemakkelijker aan te nemen.


14. Omtrent het Duitse recht vermelden de auteurs van Schönke/Schröder:(3)
"Jeder Mittäter haftet für das Handeln der übrigen nur im Rahmen seines Vorsatzes, ist also für den Erfolg nur insoweit verantwortlich, als seine Wille reicht; ein Exzeß der anderen fällt ihm nicht zur Last. (...) Keinen Exzeß stellen solchen Abweichungen dar, mit denen nach den Umständen des Falles gewöhnlich gerechnet werden muß (...)."


15. Het Bundesgerichtshof heeft in 1985 leerstellig overwogen:(4) "Mittäterschaft ist anzunehmen, wenn und soweit das Zusammenwirken der mehreren Beteiligten auf gegenseitigem Einverständnis beruht, während jede rechtsverletzende Handlung eines Mittäters, die über dieses Einverständnis hinausgeht, nur diesem allein zuzurechnen ist. (...) Jeder ist insoweit verantwortlich, als seine Wille reicht; was jenseits dieser Gemeinsamkeit des Willens liegt, ist ein Exzeß des anderen Beteiligten. (...) Handlungen der anderen Tatbeteiligten, mit denen nach den Umständen des Falles gerechnet werden muß, werden vom Willen des Mittäters umfaßt, auch wenn er sie sich nicht besonders vorgestellt hat; (...)."


16. Ter illustratie kan worden gewezen op een arrest van het Bundesgerichtshof van 1971.(5) A en B hadden tezamen een aantal voorwerpen ontvreemd. Toen ze door voorbijgangers werden betrapt richtte B op hen een luchtdrukwapen, dat hij in zijn auto onder een deken voorhanden had. De vraag of nu ook A schuldig was aan räuberischen Diebstahl beantwoordde het BGH ontkennend: (Die wiedergegebenen Feststellungen) ergeben nicht, daß A an der erschwerten Tatausführung beteiligt war. Es ist nicht dargetan, daß A überhaupt einen kausalen Beitrag zu dem Geschehen geleistet hat, das die Tat als räuberischen Diebstahl qualifiziert. An der Nötigungshandlung als solcher hat er nicht teilgenommen. Es ist insbesondere nicht festgestellt, daß A durch seine bloße Anwesenheit den B psychisch darin bestärkt hat, die Drohung anzuwenden, welche die Tat als räuberischen Diebstahl qualifizierte, und daß er dies gewollt hat. Die Anwesenheit allein reicht nicht aus. Es genügt auch nicht, daß jemand die Tat eines anderen lediglich billigt."


17. Aangaande het strafrecht van Engeland en Wales is het uitvoerige arrest van het House of Lords inzake Powell & Daniels instructief.(6) Drie mannen begaven zich samen naar en belden aan bij een drugshandelaar voor het verkrijgen van drugs. Eén van hen - en de anderen wisten dat - was gewapend met een pistool. Toen de dealer open deed schoot de gewapende deze pardoes dood. De twee anderen werden voor deze levensberoving eveneens aansprakelijk gehouden, nu die plaatsvond in the course of a joint enterprise to commit a crime. Het House of Lords bevestigde in dat verband het volgende in eerdere rechtspraak ontwikkelde algemene criterium:(7)
"the secondary party is subject to criminal liability if he contemplated the act causing the death as a possible incident of the joint venture, unless the risk was so remote that the jury take the view that the secondary party genuinely dismissed it as altogether negligible."

(In datzelfde arrest werd ook een andere casus besproken, namelijk die van twee mannen die gezamenlijk een politieagent met stokken te lijf gingen. Eén van hen trok plotseling een mes en doodde daarmee de agent. Het House of Lord oordeelde dat, indien de ander er niet van op de hoogte was dat zijn maat een mes bij zich had, hij niet medeaansprakelijk was voor de dood van de agent.)


18. Het Joegoslaviëtribunaal heeft in de bekende Tadic-zaak de beschuldigde medeaansprakelijk gehouden voor de dood van vijf personen, waarin hij weliswaar niet zelf de hand had gehad, en die evenmin was voorzien in het gemeenschappelijke plan, maar waarbij het wel binnen zijn (in Nederlandse termen uitgedrukt:) voorwaardelijk opzet viel dat andere leden van zijn groep zulke doodslagen zouden plegen.(8) Het Tribunaal overwoog met betrekking tot zodanige gevallen:(9)
"what is required is the intention to participate in and further the criminal activity or the criminal purpose of a group and to contribute to the joint criminal enterprise or in any event to the commission of a crime by the group. In addition, responsibility for a crime other than the one agreed upon in the common plan arises only if, under the circumstances of the case, (i) it was foreseeable that such a crime might be perpetrated by one or other members of the group and (ii) the accused willingly took that risk."


19. Voor wat het Nederlandse recht betreft is de literatuur niet eenstemmig.(10) Remmelink schreef:(11)
"Staat eenmaal medeplegerschap vast, dan zijn de betrokkenen over en weer voor elkaars handelingen en de gevolgen daarvan aansprakelijk, namelijk voorzover deze vallen onder het gezamenlijke opzet of geheel zijn geobjectiveerd. Voorbeeld: Wie gaat stelen met iemand anders, zal redelijkerwijs verwachten, dat de ander ook 'braak' pleegt. Dat risico neemt hij dan.
Echter: gaat een der medeplegers de grenzen van dit opzet te buiten, dan is dat alleen voor zijn verantwoordelijkheid. Gesteld dat A en B tezamen C willen mishandelen, maar dat al doende B met opzet C doodsteekt, dan heeft A daaraan geen deel; zijn aansprakelijkheid reikt niet verder dan de mishandeling."


20. Knoopte Remmelink aan bij het opzet van de verdachte,(12) naar het oordeel van Van Toorenburg is het bij de verdachte bestaande voorwaardelijk opzet beslissend.(13) Aldus thans ook Noyon-Langemeijer-Remmelink.(14) Deze laatste opvatting is in harmonie met recente rechtspraak waaruit - het vraagstuk van exces terzijde gelaten - blijkt dat Uw Raad voor de kwalificatie medeplegen met voorwaardelijk opzet genoegen neemt: HR 17 september 2002, LJN nummer AE6118 (vader brengt met pistool gewapende zoon naar school); HR 8 mei
2001, NJ 2001, 480 (broer schiet op muziekcafé Bacchus).


21. In verband met exces door een medepleger moet HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426 worden gememoreerd. In dat geval van diefstal met geweld waarbij het geweld weliswaar door slechts één der betrokkenen was gepleegd maar de ander dienaangaande voorwaardelijk opzet had gehad, liet Uw Raad de veroordeling van ook die ander wegens diefstal met geweld in stand. Weliswaar ging het hierbij om een wettelijk bestanddeel van een gekwalificeerd delict,(15) doch in het arrest kan een vingerwijzing worden gezien om ook in gevallen als het onderhavige (twee levensberovingen in plaats van één) een medepleger medeaansprakelijk te oordelen voor het exces van een andere medepleger indien dat binnen zijn voorwaardelijk opzet viel.


22. In het licht van de genoemde rechtspraak van Uw Raad, en ook van die van het House of Lords en van het Joegoslaviëtribunaal, komt het mij passend voor, bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een medepleger voor een exces van een andere medepleger, in zaken als de onderhavige (twee levensberovingen in plaats van één) uit te gaan van het vereiste van voorwaardelijk opzet bij de eerstbedoelde met betrekking tot een zodanig exces, met andere woorden, in casu: Heeft de verdachte de aanmerkelijke kans (het ernstig risico) dat zijn maat niet één maar twee personen zou neerschieten, desbewust aanvaard? Zo ja, dan is hij medeaansprakelijk voor het exces.


23. Daarmee is echter naar ik meen niet alles gezegd. Indien men een medepleger aansprakelijk kan stellen voor een exces door zijn maat indien hij de aanmerkelijke kans daarop tevoren heeft aanvaard, kan men hem dan niet redelijkerwijze ook aansprakelijk stellen indien hij dat exces heeft aanvaard toen het werd of was gepleegd? Die vraag zou ik alleen bevestigend willen beantwoorden voorzover die aanvaarding blijkt uit het met wetenschap van dat exces voortzetten van de tenuitvoerlegging van het gezamenlijk voorgenomen plan althans van de nauwe en bewuste samenwerking; het enkele aanwezig blijven komt me daartoe onvoldoende voor. Op dit punt sluit ik mij aan bij het hiervoren geciteerde arrest van het Bundesgerichtshof van 1971.


24. Past men deze criteria toe op het bestreden arrest dan moet enerzijds worden geconstateerd dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de dood van (slachtoffer 2) in het voorwaardelijk opzet van de verdachte was begrepen (hoewel in de omstandigheid dat de mannen (slachtoffer 1)() opwachtten toen hij uit een snookercentrum kwam steun had kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de verdachte wel moet hebben beseft dat (slachtoffer 1)() wellicht niet alleen zou zijn, en dat hij de aanmerkelijke kans daarop kennelijk op de koop toe heeft genomen).
Anderzijds ligt in 's Hofs strafmotivering wel het oordeel besloten dat de verdachte ondanks de door enkele der anderen gepleegde doodslag op (slachtoffer 2) zijn deelname aan de gezamenlijke operatie tegen (slachtoffer 1)() heeft voortgezet. Daarin kan de voor veroordeling wegens medeplegen van doodslag op (slachtoffer 2) mijns inziens vereiste daadwerkelijke aanvaarding van die doodslag worden gezien. Steun voor dat oordeel ligt in bewijsmiddel 10, hetwelk onder meer inhoudt:
"Nadat zij terugkwamen, na de moord, werd er door (de verdachte) drie- of vierhonderd gulden op tafel gegooid evenals een mobiele telefoon en een treinkaartje naar Amersfoort die van de Peking Chinees(16) afkomstig waren."


25. Aldus beschouwd zou men de bewezenverklaring onder 2 ook ter zake van het medeplegen toereikend gemotiveerd kunnen achten. Bij nader inzien acht ik die beschouwingswijze echter niet overtuigend, omdat zij erop neer komt dat de verdachte als medepleger van de doodslag op (slachtoffer 2) wordt aangemerkt omdat hij zich heeft vergrepen aan de bezittingen van (slachtoffer 1)(). Het lijkt me daarom beter dat, na vernietiging van het bestreden arrest, in het licht van de voorgaande beschouwingen opnieuw wordt onderzocht of de verdachte al dan niet mede-aansprakelijk is voor de dood van (slachtoffer 2).


26. De eerste klacht van het middel is dat de vaststelling door het Hof dat het vooropgezette gezamenlijke plan mede het doden van (slachtoffer 2) omvatte geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Zoals eerder uiteengezet meen ik echter dat het Hof het bestaan van een zodanig plan niet heeft vastgesteld, zodat de klacht faalt.


27. Voorts wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de verdachte en de anderen, op het moment dat (slachtoffer 1)() niet alleen bleek te zijn, geen overleg meer met elkaar hebben gehad. Die klacht faalt omdat dit aan medeaansprakelijkheid wegens exces door een mededader niet in de weg staat.(17)


28. Tenslotte wordt in de toelichting op het middel ontkend dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het voorwaardelijk opzet van de verdachte met betrekking tot de levensberoving van de toevallig aanwezige (slachtoffer 2) kan worden afgeleid. Die klacht faalt eveneens; het Hof heeft het bestaan van dat voorwaardelijk opzet immers niet vastgesteld.


29. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.


30. Naar aanleiding van het middel en ambtshalve kom ik echter tot het oordeel dat het bestreden arrest om de hiervoren opgegeven redenen ontoereikend is gemotiveerd. Daarom concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal


1 NLR aant. 4 op art. 48 Sr.

2 Vgl. HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50, m.nt. ThWvV; HR 15 april 1997, DD 97.213. Zie ook M.M. van Toorenburg, Medeplegen, diss. Tilburg 1998, blz. 141-142.

3 Cramer/Heine in: A. Schönke & H. Schröder, Strafgesetzbuch, Kommentar, 26. Aufl., München, 2001, aant. 95 op § 25 StGB.
4 BGH 23 januari 1985, Goldtdammer Archiv 1985, blz. 270.
5 BGH 24 februari 1971, Motatsschrift für deutsches Recht 1971, blz. 545

6 Vermeld in A. Ashworth, Principles of Criminal law, 4th ed. 2003, blz. 434.

7 Reg. v. Powell & Daniels, (H.L.(E.)) (1999) 1 A.C. 1 (blz. 30/31).
8 Appeals Chamber ICTY, Prosecutor v. Tadic, 15 juli 1999, IT-94-1-A, § 232, 233. Gepubliceerd in Klip & Sluiter (red.), Annotated Leading Cases, deel 3, 1997-1999, blz. 811-828.

9 § 228.

10 Remmelink, HSR 15e (1996), blz. 437.

11 HSR 15e, blz. 438-439.

12 Aldus ook, kort, Van Woensel in T&C Strafrecht, vierde druk, 2002, aant. 6 sub c) op art. 47 Sr.

13 M.M. van Toorenburg, o.c., blz. 111-117.
14 NLR, aant. 25 op art. 47 Sr.

15 Vgl. NLR, aant. 8 op art. 311 Sr.

16 Blijkens het verband wordt hiermede gedoeld op (slachtoffer 1)().
17 HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426.