Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ1457 Zaaknr: 00671/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-10-2003
Datum publicatie: 14-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00671/03
EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2002, nummer 22/000144-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te (Afghanistan) op 1962, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Breda.


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 november 2001 - de verdachte ter zake van "medeplegen van moord" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. Nadien heeft hij het derde middel ingetrokken. De schriftuur en een aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het medeplegen niet heeft kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen omdat daaruit tevens volgt dat de verdachte vanwege de overheersende positie van haar echtgenoot en gelet op haar ondergeschikte positie als vrouw in een niet-westerse cultuur zich niet heeft kunnen distantiëren van de door haar man en diens broer genomen beslissing om haar dochter om het leven te brengen.

3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:
"op 15 februari 2001 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met voorbedachten rade, [het slachtoffer], geboren op 1984, van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en (een van) haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde (door verstikking) is overleden."

3.2.2. Die bewezenverklaring berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een proces-verbaal van politie van 5 juli 2001 dat - zakelijk weergegeven - als verklaring van onder meer inhoudt: " heeft een sleutel van mijn huis gekregen, toen ik samen met mijn zoon naar Iran ben gegaan."

(ii) Een proces-verbaal van politie van 11 juli 2001 dat - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte onder meer inhoudt, waarin de echtgenoot van de verdachte is aangeduid als en het slachtoffer als :
" heeft aan de toestemming gevraagd om te doden. heeft dat tegen mij gezegd. Iedereen was op de hoogte. heeft op 14 februari 2001 gebeld.
was toen thuis in de keuken. Ik zat op de bank. Ik heb niet het hele telefoongesprek kunnen volgen. Wat ik wel begrepen heb is dat hij zei: "Ik wil haar vermoorden". (...)
Op 14 februari 2001 omstreeks, 23.00 uur waren wij met zijn vijven , , , en ik in onze rode auto gaan rijden.
Wij zijn met zijn vijven naar de woning van mijn moeder in Dordrecht gegaan. Mijn moeder was in het huis van mijn broer. Wij wisten dat mijn moeder daar was.
heeft gesproken met . wilde haar niet hebben en wilde dat duidelijk maken aan haar.
droeg een grijze sjaal. greep die sjaal vast en pakte die sjaal. Ik zag dat hij met zijn hand de sjaal pakte en dat met haar hoofd heen en weer, van voren naar achteren ging. Dit was met beide handen. Op het moment dat wij de woning verlieten, wist ik dat vermoord was."

(iii) Een proces-verbaal van politie van 20 maart 2001 dat - zakelijk weergegeven - als verklaring van onder meer inhoudt: "De moeder van , mijn tante, heeft aan mijn moeder gevraagd of alle kinderen naar boven konden gaan. Ik ben toen boven aan de trap blijven staan en heb daar het gesprek kunnen horen wat er in de kamer beneden tussen de vader en de moeder van en mijn moeder werd gevoerd. Ik hoorde dat mijn tante tegen mijn moeder vertelde dat zij haar dochter had verloren en dat [het slachtoffer] door haar man, de vader van , was omgebracht."

3.2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof als 'nadere bewijsoverweging' in het verkorte arrest nog het volgende overwogen:
"Verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat zij op 15 februari 2001 samen met een of meer anderen haar minderjarige dochter [het slachtoffer] heeft vermoord.

De verdachte wist dat haar dochter gedood zou gaan worden indien niet door een huwelijk met haar vriend de schande van ontmaagding kon worden bedekt. Zij was op de hoogte van de weigering van deze vriend binnen afzienbare tijd met haar dochter te huwen. Met haar man en diens broer , die op een binnen de familie als gezagsvol erkende wijze toestemming had gegeven voor het voltrekken van het lot van , heeft zij met deze personen haar dochter meegeleid naar de woning van de moeder van de verdachte, waar het lot van het zestienjarige meisje zou worden voltrokken. Blijkens de verklaring van haar moeder beschikte de verdachte over een sleutel die toegang bood tot deze woning. Door haar handelwijze heeft de verdachte niet alleen ingestemd met de doding van haar dochter maar daar ook aan meegedaan. Daaraan doet niet af dat zij zelf vermoedelijk geen fysieke geweldshandelingen heeft verricht. De verdachte is vanaf de dreigende verwerkelijking van de moord tot de dood van haar dochter een feit was aanwezig geweest in de woning zonder zich op enigerlei wijze te distantiëren van deze toedracht."

3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
"Rol cliënte tegen een ander licht

Ook al heeft cliënte niks te maken met medeplegen moord c.q. doodslag van haar dochter dan nog is het niet vreemd dat zij dergelijke vervormde verklaringen heeft afgelegd omdat zij wellicht iemand zou willen beschermen omdat ze proeft uit het verhoor van de politieambtenaren dat haar echtgenoot of wel familieleden van haar echtgenoot met de moord te maken zouden kunnen hebben. De vrouw die totaal afhankelijk is van de bescherming van deze voornamelijk mannelijke familieleden staat in deze opeens alleen zowel in haar eigen onmacht en persoonlijk lijden door het verlies van haar dochter dan wel in het omgaan met deze gevolgen van het overlijden van haar dochter. Opeens kan ze nergens meer op terugvallen. De combinatie van angst, onmacht, onzekerheid, communicatieproblemen en cultuurverschillen vormen de ideale voedingsbodem voor deze tegenstrijdige verklaringen en de daarop volgende intrekkingen. Ook al zou de vrouw wellicht getuige geweest zijn van het doden van haar dochter, wat zou ze kunnen doen? Ze kan niks doen! Angst en de risico's voor de andere minderjarige gezinsleden en haar zelf geven haar geen keus.
Dat cliënte in deze gewezen wordt op het feit dat zij ten overstaan van de politie niets hoeft te verklaren over directe familieleden is voor cliënte vanzelfsprekend. Of dat wel of niet schadelijk is doet er niet toe, de vrouw kan en wil niet eens ook maar het geringste vermoeden scheppen dat zij het gezag in het gezin dan wel het gezag in de familiestructuur zal ondermijnen. Niemand houdt de rol van cliënte in deze zaak tegen dat licht.
Er is nog een ander scenario te bedenken dat cliënte in deze wellicht de rol heeft gespeeld van het opzettelijk geconfronteerd worden met de gewelddadige dood van haar dochter om het "laatste woord in de problemen met " te zien spreken en zo duidelijk gemaakt wordt hoe de problemen opgelost worden. Voor de vrouw is het verzet bieden geen optie, dat moge duidelijk zijn. In deze lijkt de hele familiestructuur met gezagsverhoudingen de bron te zijn waardoor het geven van verklaringen in eerste instantie al als belastend wordt ervaren.
(...)
Uit de stukken blijkt overduidelijk dat mijn cliënte niets te maken heeft of betrokkenheid heeft gehad bij de dood van het slachtoffer. Het feit dat er wel leugenachtige verklaringen door cliënte zijn afgelegd bewijst eveneens niet dat cliënte betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer. Ook al zou de man, uitgaande dat de man de dader zou zijn, betrokken zijn bij de gebeurtenissen in de nacht van woensdag 14 februari 2001 op donderdag 15 januari 2001 en ook al was mijn cliënte wellicht aanwezig dan is er nog steeds geen enkel bewijs dat cliënte weet heeft gehad van de gebeurtenissen dan wel daar een "deelnemende rol" in heeft gehad."

3.4. Het Hof heeft dit verweer kennelijk aldus opgevat, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat dit betrekking had op de door de verdachte afgelegde verklaringen en verder strekte ten betoge dat de verdachte niet op strafrechtelijk relevante wijze als medepleger was betrokken bij het tenlastegelegde levensdelict en niet dat het verweer inhield dat de verdachte weliswaar bij dat feit betrokken was, maar dat zij zich van de gedragingen van haar mededader(s) niet heeft kunnen distantiëren.

3.5. Op grond van hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld en in de nadere bewijsoverweging heeft overwogen, heeft het geoordeeld dat tussen de verdachte en de mededader(s) van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking sprake was dat zij de moord tezamen en in vereniging hebben gepleegd. Daarbij heeft het Hof gelet op het feit dat de verdachte zich vanaf het moment dat zij op de hoogte geraakte van de voorgenomen doding van haar dochter niet heeft gedistantieerd van de gedragingen van de andere dader(s) en in aanmerking genomen dat zij is meegereden in de auto waarin het slachtoffer werd meegevoerd naar de woning waar de moord werd voltrokken en waarvan zij de sleutel bezat. Dat oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. Het middel mist feitelijke grondslag voorzover erin wordt aangevoerd, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden - in het bijzonder uit het in 3.2.2 onder (ii) weergegeven bewijsmiddel - dat de verdachte zich niet heeft kunnen distantiëren van de voorgenomen moord op haar dochter.

3.6. Het middel faalt dus.


4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00671/03
mr. N. Keijzer
zitting 2 september 2003

conclusie inzake

Edelhoogachtbaar College,


1. Bij arrest van 29 oktober 2003 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank aldaar dat onder meer inhield vrijspraak ter zake van feit 2, de verdachte ter zake van medeplegen van moord veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.


2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat

"zij op 15 februari 2001 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met voorbedachten rade, [het slachtoffer], geboren op 1984, van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en (een van) haar mededaders(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde (door verstikking) is overleden."


3. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de moeder van het slachtoffer is. De verdachte in de zaak 00670/03, waarin ik heden eveneens conclusie neem, is, naar het Hof in die zaak heeft vastgesteld, de vader van het slachtoffer.


4. Tegen het onderhavige arrest heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens haar heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen tot cassatie voorgesteld. In zijn schriftuur heeft mr. Spong erop gewezen dat de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aanvankelijk aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet volledig waren. Naar aanleiding daarvan is dezerzijds informatie ingewonnen bij de Griffier van het Hof, hetgeen er toe heeft geleid dat de stukken zijn aangevuld. Kopieën van de alsnog toegezonden stukken zijn toegestuurd aan mr. Spong, waarna deze het derde middel heeft ingetrokken.


5. Het eerste middel houdt in dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de moord heeft medegepleegd.


6. Bewijsmiddel 2 houdt in als verklaring van :

" heeft een sleutel van mijn huis gekregen, toen ik samen met mijn zoon naar Iran ben gegaan."


7. De in bewijsmiddel 5 vervatte verklaring van de verdachte houdt onder meer in dat zij (haar man) heeft horen zeggen "Ik wil haar vermoorden", en dat zij zich die avond laat met onder anderen haar man en (het slachtoffer) per auto naar haar moeder heeft begeven, en voorts:

" droeg een grijze sjaal. greep die sjaal vast en pakte die sjaal. Ik zag dat hij met zijn hand de sjaal pakte en dat met haar hoofd heen en weer, van voren naar achteren ging. Dit was met beide handen. Op het moment dat wij de woning verlieten, wist ik dat vermoord was."

Tevens houdt die verklaring in dat op 14 februari 2001 heeft gebeld, en voorts:

"Als hij die toestemming niet gegeven had, was dit niet gebeurd."


8. Bewijsmiddel 13 houdt als verklaring van onder meer in:

"De moeder van , mijn tante, heeft aan mijn moeder gevraagd of alle kinderen naar boven konden gaan. Ik ben toen boven aan de trap blijven staan en heb daar het gesprek kunnen horen wat er in de kamer beneden tussen de vader en moeder van en mijn moeder werd gevoerd. Ik hoorde dat mijn tante tegen mijn moeder vertelde dat zij haar dochter had verloren en dat door haar man, de vader van , was omgebracht."


9. Het bestreden arrest bevat de volgende 'nadere bewijsoverweging':

"Verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat zij op 15 februari 2001 samen met een of meer anderen haar minderjarige dochter [het slachtoffer] heeft vermoord.

De verdachte wist dat haar dochter gedood zou gaan worden indien niet door een huwelijk met haar vriend de schande van ontmaagding kon worden bedekt. Zij was op de hoogte van de weigering van deze vriend binnen afzienbare tijd met haar dochter te huwen. Met haar man en diens broer , die op een binnen de familie als gezagsvol erkende wijze toestemming had gegeven voor het voltrekken van het lot van , heeft zij met deze personen haar dochter meegeleid naar de woning van de moeder van de verdachte, waar het lot van het zestienjarige meisje zou worden voltrokken. Blijkens de verklaring van haar moeder beschikte de verdachte over een sleutel die toegang bood tot deze woning. Door haar handelwijze heeft de verdachte niet alleen ingestemd met de doding van haar dochter maar daar ook aan meegedaan. Daaraan doet niet af dat zij zelf vermoedelijk geen fysieke geweldshandelingen heeft verricht. De verdachte is vanaf de dreigende verwerkelijking van de moord tot de dood van haar dochter een feit was aanwezig geweest in de woning zonder zich op enigerlei wijze te distantiëren van deze toedracht."


10. Naar ik meen heeft het Hof het bewezene uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, en geeft de 'nadere bewijsoverweging' geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting omtrent medeplegen.


11. Ook al heeft Uw Raad in enkele arresten(1) de overweging gebezigd dat de verdachte zich niet van het plan, of van de gedragingen van de anderen, heeft gedistantieerd, uit deze rechtspraak volgt niet dat voor aansprakelijkheid als medepleger het enkele zich niet distantiëren terwijl anderen het feit begaan voldoende is.(2) (Zelfs voor aansprakelijkheid wegens openlijke geweldpleging ingevolge art. 141 (nieuw) Sr volstaat het enkele zich niet distantiëren niet.(3)) Een persoonlijke bijdrage aan het feit blijft vereist.(4) In het in de toelichting op het middel genoemde arrest HR 11 januari 2000, NJ 2000, 228, waarbij het ging om wederrechtelijke vrijheidsberoving, bestond die bijdrage uit het in de nabijheid van het slachtoffer blijven, m.a.w. het in de gaten houden kennelijk ter voorkoming van ontvluchting. In de onderhavige casus bestond zij uit het door het Hof vastgestelde medebegeleiden van het beoogde slachtoffer naar de plaats des onheils, waarvan de verdachte de sleutel onder zich had. Het zich niet hebben gedistantieerd is in de redenering van het Hof dan ook slechts een bijkomend argument, zij het niet zonder gewicht gelet op de in art. 1:247 BW neergelegde plicht van de ouder tot zorg voor onder meer het lichamelijk welzijn van zijn of haar kind.


12. De verdachte moet voor een hartverscheurend dilemma hebben gestaan. In de toelichting op het middel wordt echter betoogd dat rechtstreeks uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich van de voorgenomen moord niet heeft kunnen distantiëren. Naar ik meen nopen de bewijsmiddelen niet tot dat oordeel, noch blijkt dat een verweer van die strekking ter terechtzitting van het Hof is gevoerd. (Weliswaar heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd (pleitnotities, blz. 6):
"Voor de vrouw is het verzet bieden geen optie, dat moge duidelijk zijn."
maar daarmee is niet gezegd dat de verdachte haar het slachtoffer begeleidend optreden niet achterwege heeft kunnen laten.) In cassatie kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op feiten en omstandigheden die niet zijn vastgesteld en waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan.


13. Het middel faalt derhalve.


14. Het tweede middel stelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van wurging.


15. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan, naar in het middel wordt toegegeven, worden afgeleid dat de dood van het slachtoffer is veroorzaakt doordat haar hals werd afgebonden met behulp van haar sjaal. Of dit oplevert dat zij is gewurgd, zoals bewezenverklaard, hangt ervan af hoe die term moet worden opgevat. In het middel wordt het standpunt ingenomen dat van wurging sprake is indien de hals rechtstreeks en zonder tussenkomst van een voorwerp met één of beide handen krachtig wordt samengedrukt, terwijl strangulatie betekent omsnoering van de hals met één of ander bandvormig voorwerp.


16. Steun voor dat standpunt kan worden gevonden in het handboek Gerechtelijke Geneeskunde (1966) van de bekende patholoog-anatoom Zeldenrust.(5) Deze schreef:

"Wurging is en handeling waarbij de hals, met één of beide handen, krachtig wordt samengedrukt. Strangulatie is omsnoering van de hals met het een of ander bandvormig voorwerp."


17. Blijkbaar ging het daarbij echter om een onderscheid dat Zeldenrust zelf bezigde en ingang wilde doen vinden. Zeldenrust deelde immers voorts mede:

"Het komt namelijk voor dat indien over wurging wordt gesproken aan wurging met een koord, dus strangulatie wordt gedacht en ook omgekeerd dat met strangulatie wurging (met de handen) wordt bedoeld. In het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale (1961) worden de beide vormen van toepassing van mechanisch geweld op de hals samengevat onder het woord wurgen met: 'stevig in elkaar wringen' en 'stevig dichtbinden' en worden vervolgens genoemd: 'wurggreep' en 'wurgkoord of -touw'. Achter het woord 'strangulatie' staat 'worging' zonder verdere toelichting. Ook het Vertalend en verklarend woordenboek van uitheemse geneeskundige termen (Pinkhof) laat op dit punt verstek gaan. Het 'uitheemse' woord strangulatie wordt daarin (vierde druk, blz. 544) als volgt toegelicht: strangulatie (strangulo) worging."


18. Opgemerkt zij nog dat het Latijns-Nederlands woordenboek van H.H. Mallinckrodt (12e druk, 1974) bij strangulare als eerste betekenis opgeeft: worgen.


19. Kennelijk heeft het Hof de in de tenlastelegging voorkomende term 'gewurgd' opgevat in zijn ruime betekenis, namelijk als mede betrekking hebbend op strangulatie door een bandvormig voorwerp. Die opvatting is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk en zij geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De bewezenverklaring voorzover inhoudende dat het slachtoffer is 'gewurgd' is toereikend gemotiveerd.


20. Het middel faalt derhalve.


21. Het vierde middel betoogt dat het Hof voor het bewijs geen gebruik had mogen maken van het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal voorover de daarin vervatte verklaring van een hoofdagent een mening, gissing of conclusie behelst. De klachten betreffen de passages "Ik begreep hieruit dat het ging om een ontmaagd moslimmeisje." en "Als het bekend zou worden binnen de familie dat geen maagd meer was, dan zou dit een vreselijke schande voor het gezin veroorzaken."


22. De eerstbedoelde passage houdt inderdaad een conclusie in. De hoofdagent heeft tevens de waargenomen omstandigheden vermeld waarop die conclusie is gebaseerd. De conclusie betreft niet de vraag of de verdachte al dan niet het tenlastegelegde heeft begaan. Deze conclusie is er dus niet een als is voorbehouden aan de rechter.(6) Noch de wet, noch de rechtspraak verzet zich tegen het tot bewijs bezigen van conclusies als de onderhavige.


23. De tweede klacht gaat ervan uit dat de hoofdagent met de aangevochten passage een eigen mening heeft weergegeven. Het Hof heeft deze passage echter kennelijk (en niet onbegrijpelijk) niet opgevat als uitdrukking van een mening van de verbalisant maar als samenvatting van hetgeen de moeder tegenover hem heeft verklaard.


24. Beide klachten zijn derhalve tevergeefs voorgesteld. Het middel treft geen doel.


25. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.

Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal


1 HR 15 april 1986, NJ 1986, 740; HR 12 november 1996, NJ 1997, 190; HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426; HR 11 januari 2000, NJ 2000, 228. (Voorts had in HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480, het Hof als bijkomend argument voor het aannemen van medeplegen overwogen dat de verdachte zich niet tevoren van de ander had gedistantieerd.)
2 Vgl. NLR, aant. 29 op art. 47 Sr.

3 Daartoe is vereist dat de betrokkene een significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. Kamerstukken II, 1998-1999, 26519, nr. 3, blz. 7.

4 HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50, m.nt. ThWvV. Vgl. M.M. van Toorenburg, Medeplegen, diss. Tilburg 1998, blz. 141-142.
5 Dr. J. Zeldenrust, Gerechtelijke Geneeskunde, Leiden, 1966, Hoofdstuk XI, Wurging en strangulatie (blz. 128 e.v.)
6 Vgl. HR 12 mei 1992, NJ 1992, 658.