European Commission

CJE/03/92

21 oktober 2003

Arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde prejudiciële zaken C-317/01 en C-396/01

Eran Abatay e.a / Bundesanstalt Für Arbeit

Het vereiste van een arbeidsvergunning voor Turkse chauffeurs van in Duitsland geregistreerde vrachtwagens die op het traject Turkije-Duitsland rijden voor een in Turkije gevestigde onderneming is een belemmering van het vrij verkeer van diensten

De nationale rechter moet nagaan of door dit vereiste de situatie van verzoekers verslechtert ten opzichte van de regels die in Duitsland golden vóór de inwerkingtreding van het aanvullend protocol van de associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije

Ter bevordering van hun economische betrekkingen hebben de Europese Economische Gemeenschap en Turkije in 1963 een associatieovereenkomst gesloten, die in 1972 is uitgebreid met een aanvullend protocol. In het kader van deze overeenkomst is nadien besluit nr. 1/80 van de Associatieraad genomen.

Het aanvullend protocol en besluit nr. 1/80 bevatten standstill-bepalingen, dat wil zeggen bepalingen die verbieden om op bepaalde gebieden nieuwe beperkingen in te voeren. Het aanvullend protocol bevat een standstill-bepaling betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten tussen de EEG en Turkije. Besluit 1/80, dat het vrij verkeer van werknemers betreft, bevat een standstill-bepaling betreffende de voorwaarden voor de toegang tot de arbeidsmarkt van werknemers die legaal op het grondgebied van de EEG of Turkije wonen en werken.

Vóór 1 september 1993 had niet-Duits personeel dat werkzaam was in het internationaal goederenvervoer voor in Duitsland gevestigde ondernemingen, naar Duits recht geen arbeidsvergunning nodig. Met ingang van die datum was alleen personeel van in het buitenland gevestigde werkgevers van de vergunningplicht vrijgesteld. Sinds 10 oktober 1996 bestaat er alleen vrijstelling indien de vrachtwagen bovendien in de staat van vestiging van de buitenlandse werkgever geregistreerd staat.

Abatay en de andere verzoekers zijn Turken die in Turkije wonen en als chauffeur in het internationaal goederenvervoer werkzaam zijn. Zij zijn in dienst van een in Turkije gevestigd Turks bedrijf, een dochteronderneming van een in Duitsland gevestigd Duits bedrijf. Beide ondernemingen importeren in Duitsland groente en fruit uit Turkije, met in Duitsland geregistreerde vrachtwagens die op naam staan van het Duitse bedrijf, en die onder meer door Abatay e.a. worden gereden. De Bundesanstalt für Arbeit had voor deze chauffeurs arbeidsvergunningen afgegeven tot 30 september 1996. Na die datum weigerde de Bundesanstalt hen nieuwe arbeidsvergunningen af te geven.

Sahin is een voormalig Turks onderdaan die sinds 1991 de Duitse nationaliteit bezit. Hij heeft in Duitsland een transportbedrijf met een filiaal in Turkije. Het Duitse bedrijf is eigenaar van verschillende in Duitsland geregistreerde vrachtwagens die het gebruikt voor internationale transporten tussen Duitsland, Turkije, Iran en Irak. Vóór september 1993 maakte Sahin reeds gebruik van in Turkije wonende Turkse chauffeurs voor het rijden van de in Duitsland geregistreerde vrachtwagens. Volgens de Bundesanstalt hadden die chauffeurs geen arbeidsvergunning nodig. Vanaf midden 1995 waren zij volgens de Bundesanstalt echter niet meer van arbeidsvergunning vrijgesteld.

Abatay en zijn collega's, evenals Sahin, stellen voor de Duitse rechter dat chauffeurs in het internationaal goederenvervoer voor het traject tussen Duitsland en Turkije nog steeds van arbeidsvergunning vrijgesteld zijn, waarvoor zij zich beroepen op de standstill-bepalingen van het aanvullend protocol van 1972 en van besluit nr. 1/80. Het Bundessozialgericht heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen gesteld over de uitlegging van deze bepalingen.

Volgens het Hof kunnen Turkse onderdanen in de desbetreffende lidstaat een beroep doen op de standstill-bepalingen van het aanvullend protocol van 1972 en van besluit nr. 1/80 om de toepassing van daarmee strijdig nationaal recht te verhinderen.

Het Hof stelt namelijk vast dat die bepalingen duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichtingen inhouden.

Het Hof beziet vervolgens de draagwijdte van de standstill-bepalingen en concludeert dat zij gelijkluidend zijn en hetzelfde doel hebben. De bedoeling is, gunstige voorwaarden te scheppen voor de geleidelijke invoering van het recht van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, alsmede het vrij verkeer van werknemers, door de nationale autoriteiten te verbieden nieuwe belemmeringen voor die vrijheden op te werpen.

Daarna past het Hof op de standstill-bepaling van besluit nr. 1/80 de uitlegging toe die het eerder had gegeven aan de vergelijkbare standstill-bepaling inzake het recht van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting. Het verklaart dat eerstgenoemde standstill-bepaling de lidstaten belet, Turkse onderdanen die legaal op hun grondgebied verblijven, op het gebied van de eerste toegang tot de arbeidsmarkt minder gunstig te behandelen dan het geval was bij de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 (01.12.1980).

De standstill-bepaling van besluit nr. 1/80 is echter op de aanhangige zaken niet van toepassing daar dit besluit de integratie van Turkse migranten in de lidstaat door het verrichten van legale arbeid gedurende een zekere periode tot doel heeft.

Het Hof stelt in dit verband vast dat de Turkse chauffeurs wel legaal in Duitsland verbleven, maar niet lang genoeg op het grondgebied van die lidstaat aanwezig waren om in Duitsland als lidstaat van ontvangst in te burgeren.

Op de standstill-bepaling van het aanvullend protocol kan wel een beroep worden gedaan door een in Turkije gevestigde onderneming die legaal diensten verricht in een lidstaat, alsmede door Turkse chauffeurs die bij zo'n onderneming in dienst zijn.

Daarentegen oordeelt het Hof dat wil een dienstverrichter zich tegenover de lidstaat waar hij is gevestigd, op de vrijheid van dienstverrichting kunnen beroepen, de diensten moeten zijn verricht ten behoeve van ontvangers die in een andere lidstaat gevestigd zijn. Een bedrijf als dat van Sahin kan zich dus niet op deze standstill-bepaling beroepen daar de desbetreffende dienstenontvangers ook in Duitsland gevestigd zijn.

Ten slotte stelt het Hof vast dat de Duitse regeling van 1996 beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting meebrengt, maar dat het aan de nationale rechter is om na te gaan of die beperkingen nieuw zijn.

Zoals het Hof reeds eerder heeft verklaard, vormt een nationale regeling die de verrichting van diensten op het nationale grondgebied door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming afhankelijk stelt van de afgifte van een vergunning door de overheid, zoals een arbeidsvergunning, een beperking van de in het EG-Verdrag neergelegde vrijheid van dienstverrichting. Volgens de associatieovereenkomst is deze rechtspraak naar analogie toepasselijk.

De vraag of de bij de Duitse regeling ingevoerde beperkingen nieuw zijn, moet worden beantwoord door de Duitse rechter, die bevoegd is tot uitlegging van het nationale recht. Het gaat er daarbij om of de situatie van verzoekers is verslechterd ten opzichte van de situatie die bestond als gevolg van de op hen in Duitsland toepasselijke regels vóór de datum van inwerkingtreding van het aanvullend protocol (01.01. 1973).

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt

De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de internetpagina van het Hof

http://www.curia.int/

vanaf ongeveer 12.00 uur CET.

Voor nadere informatie wende men zich tot mevr. Gitte Stadler

Tel: (00352) 4303 3127 Fax: (00352) 4303 3656