Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL3530 Zaaknr: 02760/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-10-2003
Datum publicatie: 23-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie


21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02760/02
EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2002, nummers 23/002238-98 (zaak A) en
23/002835-99 (zaak B), in de strafzaak tegen: (verdachte), geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum) 1946, wonende te (woonplaats).


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van de vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 april 1998 en 17 juni
1999 - de verdachte ter zake van 1. (zaak A en B) "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" en 3. (zaak A) "bedreiging met zware mishandeling" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte in beschouwing heeft genomen dat de verdachte wederom verdacht wordt van en vervolgd wordt ter zake van belaging.

4.2. In de bestreden uitspraak is de volgende strafmotivering opgenomen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende langere tijd zijn ex-vrouw lastig gevallen en haar daarbij herhaaldelijk bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. In enkele gevallen handelde hij daarbij tevens in strijd met opgelegde straatverboden. Slachtoffers van bedreigingen als de onderhavige ervaren deze doorgaans als uiterst traumatisch en kunnen hier langdurig psychische gevolgen van ondervinden. Het slachtoffer heeft te kennen gegeven dat dit ook bij haar het geval is, dat zij bang is dat het gedrag van haar belager nooit over zal gaan en dat zij nog steeds door hem wordt lastig gevallen.
Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof oplegging van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen en onontkoombaar.
Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 februari 2002 en uit het verder ter terechtzitting verhandelde blijkt dat de verdachte thans wederom verdacht wordt van en vervolgd wordt terzake van belaging, in de vorm van bedreiging en mishandeling op 12 juli 2000, 24 november 2000 respectievelijk 21 augustus 2000.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en zal met deze overschrijding rekening houden bij de aan verdachte op te leggen straf, met dien verstande dat het hof - in plaats van het opleggen van een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan een voorwaardelijk gedeelte gesteld op 6 maanden - thans zal volstaan met na te noemen straf.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapporten van 8 december 1997 en van 16 januari 1998."

4.3. Het Hof had bij de strafoplegging geen rekening mogen houden met de omstandigheid dat de verdachte "thans wederom verdacht wordt van en vervolgd wordt ter zake van belaging, in de vorm van bedreiging en mishandeling", aangezien:
a. uit de enkele omstandigheid dat van die verdenking en vervolging blijkt uit het in 's Hofs overwegingen genoemde uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister alsmede uit het verder ter terechtzitting verhandelde nog niet volgt dat de verdachte die delicten heeft begaan;
b. de verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft uitgelaten over de vraag of hij evenbedoelde delicten al dan niet heeft begaan.

4.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.


5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking meer behoeft en dat als volgt moet worden beslist.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02760/02
Mr Wortel
Zitting: 9 september 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:
(verzoeker=verdachte)


1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens (zaak A, feit
1 en zaak B) "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" en (zaak A, feit 3:) "bedreiging met zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.


2. Namens verzoeker heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te Utrecht., drie middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof op onbegrijpelijke of ontoereikende gronden heeft beslist dat overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet tot gevolg heeft dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.


4. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen: "De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij voert aan dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel
6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, gelet op het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling in hoger beroep.

Het Hof constateert dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden, zowel in zaak A als in zaak B. De overschrijding van de redelijke termijn is echter niet van dien aard dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Het verweer van de raadsman van de verdachte faalt. Ook anderszins staat niets de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg."


5. Een korte uiteenzetting van het procesverloop in deze zaak komt mij dienstig voor. De ex-echtgenote van verzoeker heeft op verschillende momenten bij de politie aangifte gedaan dat zij door verzoeker (kort gezegd) was mishandeld of bedreigd. Daaruit zijn twee strafzaken voortgekomen. Zaak A is door de Rechtbank te Utrecht op 1 april 1998 behandeld, waarna op 15 april 1998 vonnis is gewezen. Zaak B betreft een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Utrecht van 17 september 1999.


6. Zaak A heeft het Hof voor het eerst behandeld ter terechtzitting van 15 oktober 1999, alwaar verzoeker niet was verschenen. Op verzoek van de advocaat-generaal werd het onderzoek geschorst, teneinde de gelijktijdige behandeling met zaak B mogelijk te maken. De raadsman van verzoeker heeft zich, zo vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting, daarmee schriftelijk akkoord verklaard. Op 25 april
2000 volgde een nieuwe zitting, waarop tevens zaak B moest worden behandeld. Omdat de behandeling pas enkele uren later dan gepland kon aanvangen, en de raadsman andere zittingsverplichtingen had, is het onderzoek op diens verzoek wederom geschorst.
Op 30 januari 2001 werden de beide zaken gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld. Op 13 februari 2001 volgde een tussenarrest waarin het Hof bepaalde dat nog twee getuigen, waaronder het slachtoffer, ter terechtzitting gehoord dienden te worden. Op 12 april 2002 heeft de nadere terechtzitting plaatsgevonden, waarbij de zaken gevoegd zijn. De bestreden uitspraak is gewezen op 26 april 2002.


7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, nu in HR NJ
2000, 721 is bepaald dat de berechting in hoger beroep, behoudens bijzondere omstandigheden die een langer tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, binnen twee jaren met een einduitspraak dient te zijn afgerond, terwijl het hierboven geschetste procesverloop uitwijst dat de duur van het behandeling in hoger beroep niet is toe te schrijven aan de proceshouding van de verdachte en diens raadsman, niet begrijpelijk is dat het Hof een behandelingsduur van het hoger beroep van ruim 4 jaar in zaak A, en van 2 jaar en 8 maanden in zaak B geen reden heeft geacht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.


8. Voorts wordt, wederom verwijzend naar HR NJ 2000, 721, betoogd dat het uitzonderlijke karakter van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn meebrengt dat voor die beslissing zware motiveringseisen gelden, waaraan het in deze zaak gegeven oordeel niet voldoet.


9. Mij dunkt dat de steller van het middel zodoende zelf duidelijk heeft gemaakt waarom de klacht geen doel kan treffen. Het uitzonderlijke karakter van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn brengt mee dat het feitelijk oordeel dat zich een, tot die sanctie aanleiding gevende, buitensporige overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan in cassatie slechts stand zal houden indien het op overtuigende wijze is onderbouwd. Het oordeel dat zich weliswaar een overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan, maar niet een zodanig grove dat van de hoofdregel - strafvermindering is de aangewezen sanctie - moet worden afgeweken, behoeft uiteraard niet in dezelfde mate met feiten te worden onderbouwd.


10. Het hier bestreden oordeel is, mede in aanmerking genomen dat het Hof een afweging heeft moeten maken tussen enerzijds verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn, en anderzijds het (ook aan de zijde van verzoeker aanwezige) belang bij een gelijktijdige behandeling van de beide zaken, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt derhalve.


11. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met feiten die niet ten laste gelegd zijn, terwijl verzoeker niet heeft erkend die feiten te hebben begaan.


12. Het Hof heeft de op te leggen straf als volgt gemotiveerd: "Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft gedurende langere tijd zijn ex-vouw lastig gevallen en haar daarbij herhaaldelijk bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. In enkele gevallen handelde hij daarbij tevens in strijd met opgelegde straatverboden.

Slachtoffers van bedreigingen als de onderhavige ervaren deze doorgaans als uiterst traumatisch en kunnen hier langdurig psychische gevolgen van ondervinden. Het slachtoffer heeft te kennen gegeven dat dit ook bij haar het geval is, dat zij bang is dat het gedrag van haar belager nooit over zal gaan en dat zij nog steeds door hem wordt lastig gevallen.

Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof oplegging van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen en onontkoombaar.

Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 februari 2002 en uit het verder ter terechtzitting verhandelde blijkt dat de verdachte thans wederom verdacht wordt van en vervolgd wordt terzake van belaging, in de vorm van bedreiging en mishandeling op 12 juli 2000, 24 november 2000 respectievelijk 21 augustus 2000.

Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en zal met deze overschrijding rekening houden bij de aan verdachte op te leggen straf, met dien verstande dat het hof - in plaats van het opleggen van een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan een voorwaardelijk gedeelte gesteld op 6 maanden - thans zal volstaan met na te noemen straf.

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapporten van 8 december 1997 en van 16 januari 1998."


13. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 april 2002 houdt in dat aan de aldaar verschenen verdachte alle stukken waarvan in het arrest melding wordt gemaakt zijn voorgehouden, waaronder dus ook het op zijn naam gestelde uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister. Voorts houdt het proces-verbaal als verklaring van verzoeker in dat het hem bekend was dat hij op 10 juni 2002 ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht moest verschijnen terzake van incidenten ten aanzien van zijn ex-vrouw in de tweede helft van 2000.


14. De klacht berust naar mijn inzicht op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen. Reeds de omstandigheid dat het Hof zich er, blijkens die overwegingen, rekenschap van heeft gegeven dat verzoeker afzonderlijk werd vervolgd ter zake van de feiten die op 12 juli, 21 augustus en 24 november 2000 gepleegd zouden zijn wijst uit dat het Hof daarmee geen rekening heeft willen houden als 'ad informandum' gevoegde feiten.


15. De verwijzing naar die in de loop van het jaar 2000 voorgevallen feiten zal bezien moeten worden in samenhang met hetgeen daaraan voorafgaand is overwogen ten aanzien van de gevolgen van de in de onderhavige zaak berechte feiten voor het slachtoffer, waaronder haar angst dat zij door verzoeker lastiggevallen zal blijven worden, terwijl het Hof in de omstandigheid dat verzoeker ter zake van de op
12 juli, 21 augustus en 24 november 2000 voorgevallen feiten wederom wordt vervolgd kennelijk eveneens bevestiging heeft gevonden van zijn vaststelling dat verzoekers misdragingen ten opzichte van zijn ex-echtgenote een stelselmatigheid hebben vertoond.


16. Aldus is de verwijzing naar die in een andere procedure nog te berechten feiten aan te merken als een nadere aanduiding van de omstandigheden waaronder de aan 's Hofs oordeel onderworpen feiten zijn begaan, de gevolgen daarvan en de persoon van de verdachte, vgl HR DD 90.146. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat hiermee een inbreuk is gemaakt op de in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde regel dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden dient te worden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.


17. Het tweede middel acht ik vruchteloos voorgesteld.


18. Het derde middel klaagt eveneens over de strafmotivering. Gesteld wordt dat het hier toepasselijke art. 359, achtste lid (oud) Sv is geschonden doordien het Hof een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte ongemotiveerd heeft afgewezen.


19. De steller van het middel wijst op de ter terechtzitting van 30 januari 2001 overgelegde pleitaantekeningen en de verklaring die verzoeker op die terechtzitting heeft afgelegd, waarin het aanbod is te vinden.


20. De eerste regels van het proces-verbaal van de op 12 april 2002 gehouden terechtzitting in hoger beroep luiden: "samengesteld dan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting van 30 januari 2001". Die regel sluit niet aan op de laatste regels van de eerste bladzijde, doch onmiskenbaar zijn hier woorden weggevallen en dienen deze regels te worden gelezen als "Het onderzoek wordt opnieuw aangevangen omdat het Hof anders is samengesteld dan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting van 30 januari 2001". Uit het proces-verbaal blijkt ook dat het onderzoek geheel opnieuw is gehouden, terwijl in de bestreden uitspraak is vermeld dat zij is gewezen naar aanleiding van, wat de behandeling in hoger beroep betreft, de terechtzitting van 12 april
2002.


21. Het proces-verbaal van de op 12 april 2002 gehouden terechtzitting vermeldt niet dat aldaar door of namens verzoeker een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte is gedaan. Nu niet blijkt dat een dergelijk aanbod is gedaan tijdens de terechtzitting naar aanleiding waarvan de bestreden uitspraak is gewezen was het Hof niet gehouden daaromtrent een nader gemotiveerde beslissing te nemen.
Het middel faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag.


22. De middelen lenen zich mijns inziens voor afdoening overeenkomstig art. 81 RO.


23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,