Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL7035 Zaaknr: C02/054HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-10-2003
Datum publicatie: 24-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
24 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/054HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij
exploit van 23 januari 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de
man - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij
vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te
veroordelen aan de vrouw te betalen (a) een bedrag van f 160.000,--,
zijnde de helft van de overwaarde van de echtelijke woning, (b) een
vergoeding van 7% over dit bedrag over de periode 1 januari 1995 tot
de dag van deze dagvaarding, en (c) te vermeerderen met de wettelijke
rente over de bedragen a en b vanaf de dag van deze dagvaarding tot
aan de dag der algehele voldoening.
De man heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij
vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van
de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen te bepalen op
de wijze als in het lichaam van deze conclusie gevorderd, althans op
een wijze als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Bij conclusie van repliek heeft de vrouw haar vordering in conventie
onder (a) vermeerderd tot een bedrag van f 170.000,-- en de vordering
in reconventie bestreden.
Vervolgens heeft de man geconcludeerd tot afwijzing van de
vermeerderde vordering in conventie.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 de zaak naar de
rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit
te laten over de benoeming van een deskundige en bij tussenvonnis van
21 januari 1999 een deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van een
deskundige.
Na deskundigenbericht heeft de vrouw haar eis gewijzigd en gevorderd:
primair:
- de man te veroordelen mede te werken aan de aanbieding en verkoop
van het pand te op de vrije woningmarkt middels een
door de vrouw aan de wijzen NVM makelaar;
- aan te wijzen op de voet van art. 3:300 BW een vertegenwoordiger,
teneinde de man te vertegenwoordigen bij de verkoop van de onroerende
zaak gelegen aan voormeld adres voor het geval de man binnen 7 dagen
na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in gebreke mocht
blijven aan de veroordeling te voldoen, en
- voorts te bepalen dat het bedrag van de netto-opbrengst tussen
partijen bij helfte wordt verdeeld;
subsidiair:
- toe te delen aan de vrouw voormelde echtelijke woning onder de
verplichting op te leggen aan de vrouw om wegens overbedeling de helft
van de overwaarde aan de man te vergoeden.
De man heeft zich tegen de wijziging van eis verzet.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 17 februari 2000 in conventie en
in reconventie bepaald dat de woning, staande en gelegen aan de
te , voor f 345.000,-- (kk) aan de man
toevalt en de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen de helft van het
bedrag van f 345.000,-- nadat hierop de resterende hypotheeklast, te
berekenen op de wijze als in rov. 2.5 is aangegeven, in mindering is
gebracht en het dan gevonden bedrag wordt verhoogd met het door de
vrouw betaalde voorschot van f 1.233,75, als in rov. 2.8 overwogen,
dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer
of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 2 juli 1998, 21 januari 1999 en 17 februari
2000 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij memorie van grieven in het principaal hoger beroep heeft de vrouw
haar eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van de man aan
de vrouw te betalen een in goede justitie vast te stellen redelijke
vergoeding voor gederfd genot of gebruik van het aandeel van de vrouw
in de gemeenschappelijke echtelijke woning over de periode met ingang
van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de dag
van de feitelijke verdeling tussen partijen.
De man heeft bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep
zijn eis vermeerderd met een vordering de peildatum van verdeling
tussen partijen te stellen op een eerdere datum dan 1 juli 1998, zoals
het hof in goede justitie vermeent te behoren, alsmede de vrouw te
veroordelen tot betaling aan de man van een vergoeding van f 25.000,--
wegens haar overbedeling ter zake van de roerende zaken.
Bij tussenarrest van 1 november 2001 (hersteld bij arrest van 15
november 2001) heeft het hof in het principaal en incidenteel appel
een deskundigenonderzoek bevolen, drie deskundigen benoemd, een aantal
vragen geformuleerd, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het hof van 1 november 2001 is aan dit arrest
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voormeld tussenarrest van het hof heeft de man beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 24 februari 1978 met elkaar gehuwd in gemeenschap
van goederen. Nadat de vrouw medio april 1995 de echtelijke woning met
medeneming van een aantal roerende zaken had verlaten, is op 18
januari 1996 door de rechtbank te Maastricht tussen hen echtscheiding
uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 april 1996 in de
registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Partijen hebben geen
overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de voormalige
echtelijke woning en de waarde waarvoor de woning in de verdeling
behoort te worden betrokken.
3.2 De vrouw heeft in het onderhavige geding, voor zover in cassatie
van belang, gevorderd de man te veroordelen aan haar te betalen f
170.000,--, zijnde de helft van de waarde van de woning na aftrek van
de resterende hypotheeklast van f 30.000,--. In reconventie heeft de
man gevorderd de woning aan hem toe te bedelen voor een waarde van f
275.000,--, evenals de nog op de woning drukkende hypotheek ten
bedrage van ongeveer f 30.000,--, onder bepaling dat de helft van die
waarde aan de vrouw toekomt.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 2 juli 1998 overwogen
termen aanwezig te achten 1 juli 1998 als peildatum voor de verdeling
aan te houden en de waarde van de woning voorshands te bepalen aan de
hand van het gemiddelde van de uitgebrachte taxaties, hetgeen neerkomt
op een te verdelen waarde van f 322.500,--. Zij heeft de definitieve
beslissing ten aanzien van de waarde aangehouden om partijen de
gelegenheid te geven zich dienaangaande uit te laten. Naar aanleiding
van de reacties van partijen heeft de rechtbank bij haar tussenvonnis
van 21 januari 1999 een deskundige benoemd om een onderzoek in te
stellen en schriftelijk verslag uit te brengen omtrent de vraag welke
de waarde van de woning is op 1 juli 1998. Nadat de deskundige bij
brief van 21 april 1999 zijn rapport, waarin de waarde van de woning
op 1 juli 1998 was vastgesteld op f 345.000,--, aan de rechtbank had
toegezonden heeft de vrouw haar eis gewijzigd, in die zin dat zij
primair vorderde de man te veroordelen mede te werken aan de
aanbieding en verkoop van de woning op de vrije woningmarkt met
verdeling van de netto-opbrengst tussen partijen, of, subsidiair, te
bepalen dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de
verplichting de helft van de overwaarde aan de man te vergoeden.
In haar eindvonnis van 17 februari 2000 heeft de rechtbank het verzet
van de man tegen deze wijziging van eis afgewezen, maar zij heeft
vervolgens overwogen dat de thans door de vrouw aangevoerde argumenten
om de woning aan haar toe te delen onvoldoende zwaarwegend zijn en de
daartoe strekkende vordering, evenals haar vordering de woning op de
vrije markt te verkopen, afgewezen. Zij heeft bepaald dat de woning
aan de man toevalt voor een bedrag van f 345.000,-- en de man
veroordeeld de helft van dit bedrag na aftrek van de resterende
hypotheeklast aan de vrouw te voldoen.
In het zowel door de vrouw als de man tegen deze vonnissen ingestelde
hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 1 november 2001 drie
deskundigen benoemd ter bepaling van de huidige waarde van de woning
en een eventuele indexering. Het hof heeft daarbij, naar volgt uit
zijn rov. 4.5.3 en 4.5.4, met "de huidige waarde" het oog op de waarde
op het tijdstip van de taxatie en doelt met "indexering" op indexering
van die waarde tot het tijdstip van de feitelijke verdeling; dit
tijdstip is in dit geval de datum van de rechterlijke uitspraak die de
verdelingsbeslissing bevat, derhalve de datum van het nog te wijzen
eindarrest van het hof.
3.3 Onderdeel 1.2 richt zich met een rechtsklacht en een
motiveringsklacht tegen de gegrondbevinding door het hof van de
appelgrieven II en III van de vrouw. Het onderdeel voert daartoe aan
dat de vrouw blijkens haar grieven I - III zich uitsluitend keert
tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum, tegen de door de
deskundige vastgestelde waarde en tegen de wijze waarop het
deskundigenrapport is tot stand gekomen. Het hof had dan ook de vrouw
in haar hoger beroep voor zover het de grieven I - III betreft
niet-ontvankelijk moeten verklaren, althans de grieven II en III,
evenals grief I, moeten verwerpen bij gebrek aan belang, nu geen
grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de woning
aan de man toevalt en geen van de aangevoerde gronden dient ter
ondersteuning van hetgeen de vrouw blijkens het petitum van de
appeldagvaarding en de conclusie van de memorie van grieven in hoger
beroep heeft gevorderd, te weten dat het hof met vernietiging van de
bestreden vonnissen alsnog haar vordering in conventie zal toewijzen.
De vordering in conventie van de vrouw, zoals laatstelijk gewijzigd,
strekt immers ertoe primair dat de woning op de vrije woningmarkt zou
worden verkocht, subsidiair dat deze aan haar zou worden toegedeeld.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de vordering van de vrouw in
hoger beroep mede inhoudt dat het hof de vordering van de man in
reconventie (kort gezegd: toewijzing van de woning aan de man, waarbij
de waarde op de volgens hem in aanmerking komende peildatum moet
worden gesteld op f 275.000,--), die door de rechtbank ten dele was
toegewezen, alsnog zal afwijzen. Zulks in aanmerking genomen is het
kennelijke oordeel van het hof dat de grieven II en III van de vrouw
voldoende verband hielden met dit onderdeel van haar vordering in
hoger beroep en dat derhalve niet gezegd kan worden dat deze grieven
belang missen, niet onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel stelt,
doch niet nader uitwerkt, geeft dit oordeel niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel is derhalve tevergeefs
voorgesteld.
3.4 In zijn rov. 4.4.2 heeft het hof aandacht besteed aan een door de
vrouw in het geding gebrachte brief van makelaar ,
waarin deze mededeelt dat een met de voormalige echtelijke woning
vergelijkbare woning kort voor de peildatum is verkocht voor f
440.000,--. Onderdeel 2.3 richt zich tegen de vaststelling van het hof
dat de man dit gegeven onvoldoende heeft bestreden. Het onderdeel kan
niet tot cassatie leiden. Het hof heeft deze vaststelling enkel ten
grondslag gelegd aan zijn oordeel dat een nieuw deskundigenbericht
noodzakelijk is. Aangezien het hier niet gaat om een bindende
eindbeslissing, staat daartegen op grond van art. 399 Rv. geen
tussentijds cassatieberoep open.
3.5.1 In zijn rov. 4.5.3 heeft het hof geoordeeld, kort samengevat,
dat in het onderhavige geval als datum van de verdeling heeft te
gelden de datum van het nog te wijzen eindarrest van het hof.
Onderdeel 3.2 bestrijdt als onjuist hetgeen het hof hieraan heeft
toegevoegd, te weten dat dit uitgangspunt geldt ten aanzien van alle
gemeenschappen, zowel algehele als beperkte gemeenschappen. Het
onderdeel dat betoogt dat een uitzondering geldt voor het wettelijk
deelgenootschap, kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie
leiden. Het miskent immers dat in dit geding als onbestreden vaststaat
dat sprake is van een gemeenschap.
3.5.2 Onderdeel 3.3 verwijt het hof in zijn hiervoor in 3.5.1
weergegeven oordeel niet te hebben betrokken dat de man bij pleidooi
in hoger beroep heeft gesteld dat partijen inmiddels uitvoering hebben
gegeven aan het eindvonnis van de rechtbank en dat de woning thans op
naam van de man staat.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat -
zoals het hof met juistheid heeft overwogen en het middel in zoverre
ook terecht niet heeft bestreden - ter bepaling van de waarde van de
bij de verdeling van de tot een gemeenschap behorende goederen moet
worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij door
partijen anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en
billijkheid anders voortvloeit, en dat in geval van een door de
rechter vastgestelde verdeling als peildatum voor de waardering in
beginsel de datum van diens uitspraak - ingeval omtrent de verdeling
in hoger beroep wordt beslist: de uitspraak in hoger beroep - heeft te
gelden (vgl. HR 17 april 1998, nr. 16.554, NJ 1999, 550, alsmede HR 22
september 2000, nr. R99/189, NJ 2000, 643).
Kennelijk heeft het hof de stelling van de man bij pleidooi in hoger
beroep, welke stelling trouwens ook reeds bij memorie van antwoord
naar voren was gebracht, niet aldus opgevat dat deze strekte ten
betoge dat voor de waardering van de woning van een andere peildatum
dan de datum van de uitspraak (in hoger beroep) zou moeten worden
uitgegaan. Deze uitleg van de stukken van het geding, die is
voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt,
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het
overige niet op juistheid worden getoetst. Die uitleg is ook niet
onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de stelling van de man zowel
in de memorie van antwoord als bij pleidooi als een bloot feitelijke
mededeling naar voren is gebracht, zonder dat daaraan de
gevolgtrekking is verbonden dat als peildatum een andere datum dan die
van de uitspraak (in hoger beroep) zou moeten gelden en, zo ja, of
zulks zou moeten worden gebaseerd op een afspraak van partijen dan wel
de eisen van redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad tekent hierbij
nog aan dat voor de beoordeling van de klacht mede van belang is dat
in dit stadium van het geding het hof omtrent de ook in hoger beroep
nog omstreden vraag of de woning aan de man dan wel aan de vrouw moet
worden toegedeeld nog niet had beslist, en dat derhalve het hof in een
volgend tussenarrest of in zijn eindarrest in het kader van een
beslissing omtrent deze vraag een oordeel over de stelling van de man
en de daaraan eventueel te verbinden gevolgen zou kunnen geven. In
zoverre stuit de klacht bovendien af op art. 399 Rv.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/054HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 6 juni 2003
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. Inzet van de onderhavige procedure is met name de verdeling en
waardering van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen
behorende voormalige echtelijke woning.
2. Partijen - verder ook: de man en de vrouw - zijn gewezen
echtgenoten. Zij zijn op 24 februari 1978 in algehele gemeenschap van
goederen gehuwd. Nadat de vrouw in april 1995 de echtelijke woning had
verlaten, is bij beschikking van 18 januari 1996 tussen partijen de
echtscheiding uitgesproken; deze beschikking is op 15 april 1996
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij bedoelde
beschikking is de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen;
partijen zijn evenwel niet erin geslaagd tot overeenstemming te komen
ter zake van de verdeling van de voormalige echtelijke woning. Daarop
heeft de vrouw de onderhavige procedure geëntameerd.
3. Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw gevorderd dat de man
wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van f
160.000,-, stellende dat de echtelijke woning waarop nog een hypotheek
rust van circa f 30.000,- een marktwaarde heeft van circa f 350.000,-
en dat de man derhalve aan de vrouw de helft van de overwaarde, zijnde
f 160.000,-, dient uit te betalen nu hij te kennen heeft gegeven zich
de woning te willen laten toedelen.
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat als peildatum voor
de waarde van de woning in casu dient te gelden de datum van het
feitelijke vertrek van de vrouw uit de woning omdat "dat in casu
redelijk en billijk is" en dat die waarde moet worden gesteld op f
275.000,-; daarbij heeft hij verwezen naar een taxatierapport dat hij
later (bij conclusie van dupliek) in het geding heeft gebracht; hij
heeft met het oog daarop in reconventie - voorzover in cassatie van
belang - gevorderd dat de voormalige echtelijke woning, tezamen met
het restant van de hypothecaire lening van f 30.000,-, aan hem zal
worden toebedeeld tegen een waarde van f 275.000,-, zulks onder
toekenning aan de vrouw van de helft van de overwaarde van de
echtelijke woning.
De vrouw heeft daarop betoogd dat als peildatum voor de waardering
dient te gelden het tijdstip van de verdeling; onder verwijzing naar
een door haar in het geding gebracht taxatierapport heeft zij gesteld
dat de waarde van de woning inmiddels moet worden gesteld op f
370.000,-; zij heeft haar vordering met het oog daarop gewijzigd in
dier voege dat zij deze heeft vermeerderd tot f 170.000,-.
4. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 - in conventie
en in reconventie - overwogen dat zij termen aanwezig acht om "1 juli
1998 als peildatum aan te houden en gelet op de plaatsgevonden
hebbende prijsstijgingen van onroerende zaken gedurende de laatste
jaren, de waarde van de onroerende zaak voorshands te bepalen aan de
hand van het gemiddelde van de voorliggende taxaties, met als
peildatum het tijdstip van verdeling, hetgeen dan neerkomt op een te
verdelen waarde van fl. 322.500,--". De Rechtbank heeft haar
definitieve beslissing ten aanzien van de waarde aangehouden om
partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte ter rolle uit te
laten omtrent hetgeen de Rechtbank ter zake van de waardebepaling
heeft voorgesteld en om partijen tevens in de gelegenheid te stellen
zich uit te laten omtrent een te benoemen deskundige ingeval zij niet
kunnen instemmen met het voorstel van de Rechtbank.
5. De vrouw noch de man heeft ingestemd met de door de Rechtbank
voorgestelde waardebepaling. De vrouw heeft bij akte van 23 juli 1998
wederom haar eis vermeerderd, thans tot de helft van het bedrag van
"het meerdere" indien de te benoemen deskundige op een hogere waarde
dan f 370.000,- zou uitkomen.
Bij tussenvonnis van 21 januari 1999 heeft de Rechtbank een deskundige
benoemd. Deze deskundige heeft de voormalige echtelijke woning
getaxeerd op f 345.000,-.
In haar conclusie na deskundigenrapport heeft de vrouw betoogd dat de
woning met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een actuele
waarde naar peildatum augustus 1999 vertegenwoordigt van tussen de f
450.000,- en f 500.000,- en dat toedeling van de woning aan een van
beide deelgenoten voor het door de deskundige getaxeerde bedrag een
ernstige benadeling van de andere deelgenoot zou betekenen. Zij heeft
in dat verband betoogd dat mocht de Rechtbank zich op het standpunt
stellen dat de woning tegen de getaxeerde waarde aan een van beide
ex-echtgenoten dient te worden toegewezen, de woning tegen die waarde
aan haar moet worden toegewezen; zij heeft ten slotte haar eis
gewijzigd in dier voege dat zij thans niet langer vordert de man te
veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan de helft van de
overwaarde van de echtelijke woning, doch dat zij primair vordert de
man te veroordelen tot medewerking aan de onderhandse verkoop van de
echtelijke woning en verdeling van de opbrengst bij helfte, subsidiair
toedeling van de woning aan haar onder de verplichting tot voldoening
van de helft van de overwaarde aan de man.
6. Bij eindvonnis van 17 februari 2000 heeft de Rechtbank het verzet
van de man tegen de eiswijziging ongegrond verklaard. Zij achtte de
argumenten die de vrouw eerst bij conclusie na deskundigenbericht
aandraagt om de woning aan haar toe te delen onvoldoende zwaarwegend
en concludeerde dat de woning tegen de door de deskundige getaxeerde
waarde aan de man moet worden toebedeeld, daarbij de bezwaren van de
vrouw tegen de waardevaststelling door de deskundige verwerpend. Met
betrekking tot de door de deskundige gehanteerde peildatum voor de
taxatie stelde de Rechtbank vast dat de deskundige de door de
Rechtbank gekozen peildatum - 1 juli 1998 - heeft aangehouden; zij
overwoog dat deze peildatum het meest logisch en tevens redelijk en
billijk is aangezien partijen tot aan het moment waarop de Rechtbank
op 2 juli 1998 haar tussenvonnis had gewezen, getracht hebben de
vereffening te realiseren en aangezien op grond van de stellingen van
partijen in het tussenvonnis van 2 juli als uitgangspunt is genomen
dat de woning aan de man moest worden toebedeeld, zodat op dat
tijdstip alleen nog de waarde van de woning door een deskundige diende
te worden vastgesteld. De Rechtbank heeft - in conventie en in
reconventie - bepaald dat de woning voor een bedrag van f 345.000,-
aan de man toevalt; zij heeft de man in verband daarmee veroordeeld
aan de vrouw te voldoen de helft van genoemd bedrag van f 345.000,- te
verminderen met de resterende hypotheeklast (en te vermeerderen met
het door de vrouw aan de deskundige betaalde voorschot van f
1.233,75). De Rechtbank heeft haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad
verklaard.
7. De vrouw heeft principaal appel ingesteld tegen de tussenvonnissen
en het eindvonnis van de Rechtbank. Zij heeft vier grieven
geformuleerd en geconcludeerd dat het het Gerechtshof moge behagen de
beroepen vonnissen te vernietigen en alsnog de vorderingen van de
vrouw in conventie toe te wijzen en de man in zijn vordering in
reconventie niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te
ontzeggen.
In zijn memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, heeft de man
betoogd dat er een discrepantie bestaat tussen de inhoud van de
grieven en het petitum nu de grieven geen klachten richten tegen de
afwijzing door de Rechtbank van de vordering van de vrouw die - na de
laatste eiswijziging - strekt primair tot veroordeling van de man tot
medewerking aan onderhandse verkoop en subsidiair tot toedeling van de
woning aan de vrouw. Hij heeft aangetekend de memorie van grieven
aldus te begrijpen dat de vrouw haar gewijzigde vordering thans
definitief laat varen en dat met name hoger beroep wordt aangetekend
tegen de peildatum en de waardebepaling. De man heeft voorts betoogd
dat de woning inmiddels aan hem is geleverd doordat uitvoering is
gegeven aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindvonnis van de
Rechtbank en dat hij ook heeft "uitbetaald". De man heeft verder ook
incidenteel appel ingesteld.
Partijen hebben gepleit. De pleitnota's bevinden zich bij de
gedingstukken, evenals het audiëntieblad van de zitting. De man heeft
in zijn pleitnota betoogd dat het voor de man op de keper beschouwd
niet echt duidelijk is wat de vrouw in hoger beroep vordert met
betrekking tot de woning; hij tekent thans aan dat uit de derde grief
wellicht kan worden afgeleid dat de vrouw zich beklaagt over toedeling
van de woning aan de man hoewel - aldus de man - in de toelichting op
de grief daaromtrent niets is terug te vinden; anders dan in zijn
memorie van antwoord gaat hij thans ervan uit dat doorslaggevend is
wat in het petitum van de memorie van grieven is geformuleerd. Hij
verbindt daaraan de conclusie dat het Hof zich nog slechts behoeft uit
te laten over het standpunt van de vrouw dat de woning onderhands moet
worden verkocht dan wel aan haar moet worden toebedeeld en dat aldus
hertaxatie door een andere deskundige uitdrukkelijk niet aan de orde
is. De vrouw is in haar pleitnota niet ingegaan op de door de man
gesignaleerde discrepantie; zij heeft evenmin gereageerd op de (reeds
in de memorie van antwoord geponeerde) stelling van de man dat de
woning inmiddels aan hem is geleverd doordat uitvoering is gegeven aan
het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindvonnis van de Rechtbank.
Uit het audintieblad van de zitting blijkt dat het Hof ter zitting aan
de man heeft gevraagd "of er een bepaald minimumbedrag waarbij de
man het woonhuis niet meer zou willen". De advocaat van de man heeft
daarop geantwoord dat een recentere peildatum die de waarde van het
woonhuis hoger doet uitvallen, tot gevolg zou kunnen hebben dat de man
het huis niet meer zou kunnen betalen.
8. Het Hof heeft op 1 november 2001 een tussenarrest gewezen. Het Hof
is daarbij niet ingegaan op de door de man bedoelde discrepantie
tussen de inhoud van de grieven en het petitum; uit zijn overwegingen
blijkt dat het de man niet is gevolgd in zijn stelling dat in het
principaal appel slechts aan de orde kan zijn het standpunt van de
vrouw dat de woning onderhands moet worden verkocht dan wel aan haar
moet worden toebedeeld. Over de vraag of de toedeling van de woning in
appel nog aan de orde is en aan wie de woning dan moet worden
toebedeeld heeft het Hof zich niet expliciet uitgelaten.
De eerste principale appelgrief heeft het Hof afgewezen op grond van
de overweging dat de vrouw geen belang heeft bij deze grief nu zij
daarmee opkomt tegen de door de Rechtbank in haar tussenvonnis van 2
juli 1998 voorgestelde waardebepaling die niet meer relevant is. De
derde grief van de vrouw, gericht tegen de door de deskundige
getaxeerde waarde die door de Rechtbank is overgenomen, heeft het Hof
gegrond bevonden. Het overwoog daartoe als volgt: door de man is
onvoldoende bestreden het gegeven dat makelaar in zijn
door de vrouw overgelegde brief schrijft dat door zijn bemiddeling
kort voor de peildatum, namelijk op 15 april 1998, een gelijksoortig
type woning met een vergelijkbare ligging en met nagenoeg dezelfde
inhoud en perceelsoppervlakte is verkocht voor een bedrag van f
440.000,- k.k.; een dergelijke discrepantie is te groot is om op basis
van het rapport van één deskundige het geschil tussen partijen te
beslechten. Het Hof achtte een nieuw deskundigenbericht noodzakelijk.
Met betrekking tot de tweede principale grief en de eerste incidentele
grief, beide betrekking hebbende op de peildatum voor de waardering,
overwoog het Hof als volgt:
"4.5.3. Bij de verdeling van een tot een gemeenschap behorend goed
dient, behoudens andersluidende afspraak, in beginsel te worden
uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij uit de
eisen van redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit (HR 12
februari 1999, NJ 1999, 551). Nu de verdeling door de rechter
plaatsvindt, geldt als datum van de verdeling de datum van diens
uitspraak die de verdelingsbeslissing bevat; in dit geval is dat dus
het nog te wijzen eindarrest van dit hof. Dit uitgangspunt geldt ten
aanzien van alle gemeenschappen, zowel algehele als beperkte
gemeenschappen. Een andersluidende afspraak is door partijen niet
gemaakt.
Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep zijn door feiten of
omstandigheden aangevoerd waaruit in verband met de eisen van
redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit. Met name
is dit niet het geval ten aanzien van de omstandigheid dat
de woning heeft verlaten met medeneming van, volgens
, nagenoeg de gehele, inboedel. De grief van faalt.
4.5.4. Zoals uit de rechtsoverwegingen 4.4.2 en 4.4.3 volgt zal het
hof deskundigen benoemen ter bepaling van de waarde van de woning.
Gelet op hetgeen onder 4.5.3 is overwogen zal dat de waarde dienen te
zijn op het moment van die taxatie. In zoverre slaagt de grief van
. De deskundigen zal tevens worden gevraagd of zij een
voorstel kunnen doen voor indexering van die waarde tot het tijdstip
van de feitelijke verdeling."
Het Hof heeft ten slotte - na verwerping van de tweede incidentele, in
cassatie niet relevante, grief - bepaald dat een deskundigenonderzoek
zal worden verricht ter bepaling van de huidige waarde van de
voormalige echtelijke woning en van een eventuele indexering; het
heeft daartoe drie deskundigen benoemd en onder aanhouding van iedere
verdere beslissing de zaak naar de rol verwezen.
9. De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest
van het Hof. Nu het tussenarrest dateert van 1 november 2001 is niet
van toepassing art. 401a Rv. dat is ingevoerd bij de - op 1 januari
2002 in werking getreden - Wet van 6 december 2001, Stb. 580, en dat
cassatieberoep tegen tussenuitspraken als de onderhavige uitsluit
tenzij de rechter anders heeft bepaald. De vrouw heeft geconcludeerd
tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
De cassatiemiddelen
10. Het eerste middel klaagt dat het Hof de vrouw niet ontvankelijk
had behoren te verklaren in haar hoger beroep, althans alle grieven
wegens gebrek aan belang had moeten verwerpen, nu geen van de grieven
van de vrouw dient ter ondersteuning van de in de appeldagvaarding en
de in de conclusie van de memorie van grieven geformuleerde vordering
van de vrouw. Althans, zo betoogt dit middel, is mede in het licht van
hetgeen de man bij pleidooi heeft betoogd omtrent de discrepantie
tussen de inhoud van de grieven en de vordering van de vrouw, zonder
nadere motivering onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de grieven II en
III slagen.
11. Dit middel faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat de vrouw,
die in appel met name opkwam tegen het eindvonnis van de Rechtbank dat
zowel in conventie als in reconventie was gewezen, niet alleen heeft
geconcludeerd tot toewijzing van haar vordering in conventie (na
eiswijziging luidende dat zij vorderde - kort gezegd - onderhandse
verkoop van de woning subsidiair toedeling van de woning aan haar)
doch tevens tot afwijzing van de vordering van de man in reconventie;
nu deze - door de Rechtbank ten dele toegewezen - reconventionele
vordering van de man strekte tot toedeling van de voormalige
echtelijke woning aan de man tegen een bedrag van f 275.000,-, zijnde
de waarde die aan de woning volgens de man moest worden toegekend op
het volgens de man als peildatum te hanteren tijdstip waarop de vrouw
de woning heeft verlaten, stroken de grieven van de vrouw die de
peildatum en de waardering aan de orde stellen in zoverre wel degelijk
met het petitum. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de
memorie van grieven ook aldus uitgelegd. Aantekening verdient nog dat
de man door deze uitleg niet in zijn verdediging is geschaad nu hij
aanvankelijk de memorie van grieven ook aldus heeft uitgelegd dat werd
opgekomen tegen - kort gezegd - de peildatum voor de waardering van de
woning en tegen de waardering en de man ook uitgebreid op deze grieven
heeft gerespondeerd.
12. Middel 2 is gericht tegen 's Hofs oordeel in rechtsoverweging
4.4.2 dat de man onvoldoende heeft bestreden het gegeven dat volgens
de door de vrouw overgelegde brief van makelaar kort
voor de peildatum een gelijksoortig type woning met een vergelijkbare
ligging en met nagenoeg dezelfde inhoud en perceelsoppervlakte is
verkocht voor een prijs van f 440.000,- k.k. Onder aanhaling van
passages uit de gedingstukken wordt betoogd dat de man bedoeld gegeven
wel degelijk heeft bestreden en dat 's Hofs oordeel derhalve
onbegrijpelijk is.
13. In het midden kan blijven of uit de door het middel aangehaalde
passages kan worden afgeleid dat de man het door het Hof bedoelde
gegeven heeft bestreden. Het middel ziet eraan voorbij dat het Hof
zijn gewraakte oordeel heeft gegeven ter motivering van zijn
beslissing een nader deskundigenonderzoek te gelasten, een beslissing
die niet kan worden gekwalificeerd als een bindende eindbeslissing
waartegen ingevolge art. 399 Rv. tussentijds cassatieberoep openstond.
Zie Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 94 en HR 19 juni 1998,
NJ 1999, 288, m.nt. WMK. Dit brengt mee dat de in het middel vervatte
klacht reeds afstuit op art. 399 Rv.
14. Het derde middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat als peildatum
voor de waardering geldt de datum van 's Hofs nog te wijzen
eindarrest. Het Hof overwoog in dat verband dat in beginsel moet
worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, dat wil
zeggen bij verdeling door de rechter de datum van de uitspraak die de
verdelingsbeslissing bevat, tenzij uit de eisen van de redelijkheid en
billijkheid anders voortvloeit of een andersluidende afspraak is
gemaakt. Het Hof overwoog voorts dat in casu geen andersluidende
partijafspraak is gemaakt en door de man noch in eerste aanleg noch in
hoger beroep feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit in
verband met de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere
peildatum voortvloeit. Het Hof verbond aan deze overwegingen de
slotsom dat de grief van de man faalt en dat de grief van de vrouw in
zoverre slaagt. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte niet in
zijn oordeel heeft betrokken de door de vrouw niet weersproken
stelling van de man dat partijen inmiddels uitvoering hebben gegeven
aan het vonnis van de Rechtbank door middel van levering van de door
de Rechtbank aan de man toegedeelde woning. Onbegrijpelijk is althans,
aldus het middel, het buiten bespreking laten van dit feit.
15. Bij de bespreking van dit middel - dat opkomt tegen een bindende
eindbeslissing nu het Hof aan zijn gewraakte oordeel de conclusie
verbond dat de eerste incidentele grief van de man faalt en de tweede
principale grief van de vrouw in zoverre slaagt - moet het volgende
worden vooropgesteld. Onder verdeling moet worden verstaan het
vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke
vaststelling de verdeelde goederen vervolgens (moeten) worden geleverd
en aldus worden verkregen; zie art. 3:186 en de Lijst van Antwoorden
II bij deze bepaling (destijds genummerd art. 3.7.1.14a), Parl. Gesch.
Inv. Boek 3, p. 1299. Het tijdstip van de verdeling is - onder meer -
van belang voor de waardering van de in de verdeling betrokken
goederen. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers dat ter bepaling
van de waarde van de bij de verdeling van de tot een gemeenschap
behorende goederen, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde
ten tijde van de verdeling, tenzij door partijen anders is
overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders
voortvloeit. Zie HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, m.nt. WMK en HR 6
september 1996, NJ 1997, 593, m.nt. WMK. Stelt de rechter de verdeling
vast, dan geldt als datum van de verdeling en daarmee - in beginsel -
als peildatum voor de waardering de datum van de uitspraak van de
rechter; ingeval de toedeling in hoger beroep opnieuw aan de orde
wordt gesteld en de appelrechter aldus in hoger beroep opnieuw een
beslissing over de verdeling moet geven, geldt de datum van de
uitspraak in hoger beroep als tijdstip van de verdeling onverschillig
of de appelrechter uiteindelijk de verdelingsbeslissing van de rechter
in eerste aanleg in stand laat. Zie HR 17 april 1998, NJ 1999, 550 en
HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551, beide m.nt. WMK onder laatstgenoemd
arrest. Zie over het opnieuw in hoger beroep aan de orde stellen van
de verdeling ook mijn oud-ambtgenoot Bakels in zijn conclusie voor
laatstgenoemd arrest onder nr. 2.8 en 2.9; hij spreekt in dat verband
van het opschuiven van het moment van de verdeling en wijst daarbij
erop dat de rechterlijke uitspraak wat de toedeling en de
waardebepaling aangaat constitutief is en dat naar vaste rechtspraak
een constitutief vonnis pas een nieuwe rechtstoestand doet intreden
wanneer het in kracht van gewijsde gaat. Uit het arrest HR 22
september 2000, NJ 2000, 643, volgt dat als tijdstip van de verdeling
in beginsel de datum van de uitspraak in eerste aanleg geldt ingeval
in appel de verdeling zelf niet meer aan de orde wordt gesteld. Geldt
volgens de hoofdregel aldus dat als peildatum voor de waardering in
geval van verdeling door de rechter geldt de datum van de uitspraak in
eerste aanleg ingeval de verdelingsbeslissing in appel niet meer aan
de orde is en de datum van de uitspraak in hoger beroep ingeval zulks
wel het geval is (een kwestie van uitleg van de grieven), dan rijst
nog de vraag of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders
voortvloeit. Het Hof - dat ervan is uitgegaan dat toepassing van de
hoofdregel in casu meebracht dat de datum van zijn eindarrest geldt
als datum van de verdeling en daarmee als peildatum voor de
waardering, een uitgangspunt dat door het middel is onderschreven -
heeft bedoelde vraag ook onder ogen gezien getuige zijn overweging dat
de man noch in eerste aanleg noch in appel feiten of omstandigheden
heeft aangevoerd waaruit in verband met de eisen van de redelijkheid
en billijkheid een andere peildatum voortvloeit. Het Hof is daarbij
niet expliciet ingegaan op de stelling van de man dat inmiddels
uitvoering is gegeven aan de door de rechter in eerste aanleg gegeven
toedelingsbeslissing, een stelling die de man overigens niet alleen
bij zijn pleitnota heeft opgeworpen (zoals het middel lijkt te
veronderstellen), doch die de man ook reeds in zijn memorie van
antwoord heeft geponeerd en die de vrouw in haar pleitnota niet heeft
bestreden. Voorzover het Hof heeft gemeend dat deze stelling niet
relevant kón zijn in het licht van de eisen van de redelijkheid en
billijkheid, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat bedoelde
stelling van de man in casu niet relevant is omdat in casu het
uitvoering geven aan de toedelingsbeslissing van de Rechtbank niet
meebrengt dat een andere peildatum moet gelden dan de datum van het
eindarrest, is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die
ontbreekt, onbegrijpelijk. Immers, met name ingeval aan de in eerste
aanleg gegeven (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde)
verdelingsbeslissing reeds uitvoering is gegeven doordat het
desbetreffende goed is geleverd tegen betaling van de "overwaarde"
(een gegeven dat overigens voor het tijdstip van de verdeling
irrelevant is), kunnen de eisen van de redelijkheid en billijkheid
meebrengen dat als peildatum voor de waardering geldt niet de datum
van het eindarrest doch het tijdstip van de feitelijke levering tegen
betaling van de overwaarde ingeval althans de verdelingsbeslissing van
de rechter in eerste aanleg stand houdt. Het lijkt immers naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanstonds voor de hand
te liggen als peildatum voor de waardering een datum te hanteren (de
datum van het eindarrest) die lange tijd ligt, althans kan liggen, na
het tijdstip waarop het goed is geleverd tegen betaling van de
overwaarde, nu met die overwaarde tot "herbelegging" kan worden
overgegaan en het hanteren van die latere peildatum meebrengt dat na
de levering optredende waardestijgingen dan wel waardedalingen door
middel van een nadere afrekening ten nadele respectievelijk ten
voordele strekken van de verkrijger van het goed. Dit klemt temeer
ingeval de toedelingsbeslissing in appel in feite opnieuw aan de orde
wordt gesteld met het oog op stijgende marktprijzen. Dat aan de
(uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) verdelingsbeslissing uitvoering
is gegeven onder dreiging van een kort geding, doet naar mijn oordeel
- anders dan de vrouw in haar schriftelijke toelichting in cassatie
betoogt - in beginsel aan het voorgaande niet af nu immers voldaan
dient te zijn aan het vereiste dat de verdelingsbeslissing in appel
wordt gehandhaafd, een vereiste dat de partij die noodgedwongen
meewerkt aan de levering mijns inziens in de regel voldoende
bescherming biedt. Op grond van het hiervoor betoogde kom ik tot de
slotsom dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing
moet volgen.
Voorzover het middel voorts nog zou willen betogen dat ingeval, zoals
in casu, uitvoering is gegeven aan de door de rechter vastgestelde
verdeling, als tijdstip van de verdeling geldt het tijdstip waarop
deze verdeling daadwerkelijk door levering is geëffectueerd, faalt
het. Onder verdeling moet immers, zoals gezegd, worden verstaan het
vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke
vaststelling de verdeelde goederen vervolgens (moeten) worden geleverd
en aldus worden verkregen.
De in middelonderdeel 3.2 vervatte klacht dat het Hof heeft miskend
dat de door het Hof geformuleerde uitgangspunt omtrent de verdeling
van tot een gemeenschap behorende goederen - gezien art. 1:136 lid 1
en 2 BW - niet geldt voor het wettelijk deelgenootschap, mist belang
omdat het in casu niet om een deelgenootschap gaat.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden