Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK8517 Zaaknr: R03/057HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-10-2003
Datum publicatie: 24-10-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
24 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. R03/057HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam
ingekomen verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen:
- zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van
hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Nadat de rechtbank ter terechtzitting had gehoord heeft zij
bij vonnis van 19 februari 2003 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na mondelinge behandeling op 29 april 2003 heeft het hof bij arrest
van 6 mei 2003 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rek.nr. R03/057HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 12 sept. 2003
conclusie inzake
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans verzoeker van cassatie, hierna: , heeft zich met een
op 21 oktober 2002 ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam ingekomen
verzoekschrift gewend tot die Rechtbank en verzocht ten aanzien van
hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2. Ten tijde van de indiening van het verzoek bedroeg de schuldenlast
van in totaal EUR 98.166,58. Hiervan heeft een bedrag van EUR
41.323,61 betrekking op vorderingen van het Centraal Justitieel
Incassobureau, Deurwaarderskantoor Flanderijn en Van Eck, Centraal
Beheer en Ohra, welke zijn ontstaan als gevolg van het hebben van en
rijden in onverzekerde motorvoertuigen. Voorts heeft een bedrag van
EUR 2.678,78 betrekking op vorderingen van de Sociale Dienst Rotterdam
en de Gemeente Dordrecht ter zake van te veel ontvangen
bijstandsuitkeringen. Een schuld van EUR 50.619,80 is ontstaan door de
exploitatie door van Discovision B.V. van 1991 tot 1996. Dit
bedrijf is in 1996 failliet gegaan.
3. De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 februari 2003 het verzoek van
afgewezen op de grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b,
Fw: naar het oordeel van de Rechtbank is een belangrijk deel van de
schulden niet te goeder trouw is ontstaan.
4. is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen
bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs; bij arrest van
6 mei 2003 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het
Hof overwoog onder meer:
"3. heeft verklaard dat hij in de periode van 1982 tot 1986
aan de drugs verslaafd is geweest. Van 1986 tot 1988 is hij via een
afkickprogramma van Stichting de Hoop te Dordrecht afgekickt. In 1991
is hij begonnen met een eigen bedrijf "Discovision b.v." welk bedrijf
in 1996 failliet is gegaan. Hierdoor is weer teruggevallen in
zijn verslaving en in deze periode zijn ook de schulden ontstaan als
gevolg van onverzekerd rondrijden. In de tweede helft van 2002 heeft
hij betaald werk verricht.
4. Voorts heeft verklaard dat hij thans voor een
leveraandoening een intensieve behandeling van ongeveer een half jaar
moet volgen. Daarvoor moet hij een zware kuur ondergaan met
behoorlijke bijwerkingen waardoor hij drie dagen per week ziek zal
zijn. verwacht dan ook dat hij pas na afloop van deze kuur
weer werk kan gaan zoeken. Hij ontvangt tot mei 2003 een WW-uitkering,
waarna hij een beroep zal dienen te doen op de Algemene Bijstandswet."
Naar het oordeel van het Hof is het ontstaan van de schulden als
gevolg van het onverzekerd rijden en ter zake van te veel ontvangen
bijstandsuitkeringen, welke schulden een substantieel deel vormen van
de totale schuldenlast, niet te goeder trouw geweest. De enkele
omstandigheid dat heeft verklaard dat hij, zodra zijn
gezondheidstoestand dat toelaat, weer werk zal gaan zoeken is naar het
oordeel van het Hof onvoldoende aanleiding om hem als nog toe te laten
tot de schuldsaneringsregeling (r.o. 5).
5. Tegen het arrest van het Hof is (tijdig; zie art. 292 lid 4
Fw) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel.
6. Onderdeel 1 van het middel klaagt, naar de kern genomen, dat het
oordeel van het Hof blijk geeft van een te enge en daarom onjuiste
opvatting van het begrip "te goeder trouw" in de zin van art. 288, lid
2, aanhef en onder b, Fw. Het Hof zou, door van doorslaggevende
betekenis te achten dat een aanzienlijk deel van de schulden is
ontstaan door onverzekerd rijden en door het te veel ontvangen van
bijstand, hebben miskend dat alle feiten en omstandigheden van het
geval betrokken dienen te worden in de beoordeling van de vraag of
schulden "niet te goeder trouw" zijn ontstaan, derhalve ook hetgeen
sinds het ontstaan van de bedoelde schulden in de situatie van de
schuldenaar is gewijzigd. In ieder geval zou het Hof zijn beslissing
onvoldoende hebben gemotiveerd door niet inzichtelijk te maken of en,
zo ja, op welke wijze het de door aangevoerde, in het
onderdeel opgesomde feiten en omstandigheden in zijn beoordeling heeft
betrokken en door niet inzichtelijk te maken waarom de wijze waarop de
schulden zijn ontstaan zó verwijtbaar is dat de toelating tot
de schuldsaneringsregeling moet worden onthouden.
7. Bij de beoordeling van deze klachten dient vooropgesteld te worden
dat het bij de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef
en onder b, Fw, waarmee mede beoogd wordt misbruik van de
schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat om een gedragsmaatstaf en
dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of een verzoek tot
toepassing van de schuldsaneringsregeling in een concreet geval op
deze grond dient te worden afgewezen, rekening kan houden met alle
omstandigheden. Zie HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 nt. PvS en HR 26
januari 2001, NJ 2001, 178. In deze arresten heeft de Hoge Raad voorts
erop gewezen dat een in het verleden begane (ernstige) fout (bijv.
uitkeringsfraude) niet zonder meer behoeft te leiden tot afwijzing van
het verzoek. Dit geldt met name niet wanneer blijkt dat de schuldenaar
inmiddels ervan blijk heeft gegeven zich ten opzichte van zijn
schuldeisers naar behoren te willen en kunnen gedragen. Of de
schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van
schulden niet te goeder trouw is geweest en of dit als een aanwijzing
moet worden gezien dat de schuldenaar ook thans niet in staat moet
worden geacht zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te
kunnen en willen gedragen, berust op een waardering van de
omstandigheden die wegens haar feitelijke aard in cassatie slechts in
beperkte mate kan worden getoetst.
8. Dit een en ander in aanmerking genomen, meen ik dat het onderdeel
moet falen. Het oordeel van het Hof dat ten aanzien van het
ontstaan van de schulden als gevolg van het onverzekerd rijden en ter
zake van te veel ontvangen bijstandsuitkeringen niet te goeder trouw
is geweest, is, gelet op de omvang van deze schulden en op de aard van
het gedrag van dat heeft geleid tot het ontstaan ervan,
onjuist noch onbegrijpelijk. Dat een verwijt kan worden
gemaakt van het ontstaan van deze schulden, spreekt voor zich en
behoefde het Hof niet nader te motiveren.
9. De klacht dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of het feit
dat ten aanzien van het ontstaan van deze schulden niet te
goeder trouw is geweest behoort te leiden tot afwijzing van het
verzoek, geen rekening heeft gehouden met de door aangevoerde
omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat hij nadien zijn leven
heeft gebeterd, mist feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 3, 4 en 5
heeft het Hof aandacht besteed aan de door in dat verband
aangevoerde omstandigheden. Dat het Hof in deze omstandigheden
onvoldoende aanwijzing heeft gezien dat thans wel in staat
moet worden geacht zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te
willen en kunnen gedragen, berust op een aan het Hof als feitenrechter
voorbehouden waardering van die omstandigheden. Kennelijk heeft het
Hof de voornemens van om zodra zijn gezondheidstoestand dat
toelaat weer werk te gaan zoeken, te weinig concreet geacht om thans
reeds aan te nemen inmiddels voldoende gevoel van
verantwoordelijkheid jegens zijn schuldeisers heeft ontwikkeld. Dat
oordeel is, gelet op de achtergrond van het ontstaan van bedoelde
schulden en op de omvang daarvan, ook zonder nadere motivering niet
onbegrijpelijk. Dat daarover ook anders kan worden gedacht, maakt het
oordeel van het Hof nog niet onbegrijpelijk.
10. Onderdeel 2 van het middel bevat, als ik het goed zie, drie
klachten.
11. In de eerste plaats voert het middel aan dat het Hof van een
onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat het enkele
feit dat de schulden die zijn ontstaan als gevolg van het onverzekerd
rijden en ter zake van te veel ontvangen bijstandsuitkeringen niet te
goeder trouw zijn ontstaan voldoende is om het verzoek om toelating
tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het Hof had een afweging
moeten maken van alle omstandigheden van het geval, aldus de klacht.
12. De klacht, die neerkomt op een herhaling van een reeds in
onderdeel 1 aangevoerde klacht, faalt wegens gebrek aan feitelijke
grondslag. Ik verwijs naar hetgeen hierboven onder 9 is aangetekend
bij onderdeel 1 van het middel.
13. Voorts houdt het onderdeel de klacht in dat het Hof, mocht het al
rekening hebben gehouden met alle omstandigheden van het geval, niet
zelf de relevante feiten heeft vastgesteld.
14. Ook deze klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Waar het Hof
tot het oordeel is gekomen dat de door aangevoerde
omstandigheden onvoldoende zijn om hem alsnog tot de
schuldsaneringsregeling toe te laten, behoefde het Hof zich niet te
begeven in de vraag of die omstandigheden als vaststaand kunnen worden
aangenomen.
15. Ten slotte voert het onderdeel een klacht aan tegen het oordeel
van het Hof - in r.o. 5 - dat de enkele omstandigheid dat
heeft verklaard zodra zijn gezondheidstoestand dat toelaat weer werk
te gaan zoeken onvoldoende aanleiding is om hem alsnog toe te laten
tot de schuldsaneringsregeling. De overweging zou onbegrijpelijk zijn,
nu heeft aangegeven dat en waarom hem het werken gedurende een
bepaalde medicijnkuur feitelijk onmogelijk zal zijn, en de overweging
zou voorts getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof,
indien het daarmee een zelfstandige afwijzingsgrond heeft bedoeld,
miskend heeft dat de afwijzingsgronden van art. 288 Fw limitatief
zijn.
16. De klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest
en moet daarom falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof
heeft, blijkens r.o. 4, niet over het hoofd gezien dat heeft
aangegeven dat hij pas na afloop van de medicijnkuur weer werk kan
gaan zoeken. Bovendien biedt het bestreden arrest geen aanwijzing dat
het Hof het niet in staat zijn om te werken als een zelfstandige
afwijzingsgrond beschouwt. Blijkens het eerste gedeelte van r.o. 5
heeft het Hof het verzoek afgewezen op de grond bedoeld in art. 288
lid 2, aanhef en onder b, Fw en heeft het Hof met de overweging in het
slot van r.o. 5 slechts tot uitdrukking willen brengen dat het
voornemen van om zodra zijn gezondheidstoestand dat toelaat
weer werk te gaan zoeken, te weinig concreet is om aan te nemen dat
, niettegenstaande zijn gedrag bij het ontstaan van de schulden
als gevolg van het onverzekerd rijden en het te veel ontvangen van
bijstand, inmiddels wel voldoende gevoel van verantwoordelijkheid
jegens zijn schuldeisers heeft ontwikkeld.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden