Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ3256 Zaaknr: R02/086HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 24-10-2003
Datum publicatie: 24-10-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie

24 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/086HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

, wonende te ,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. H.H. Barendrecht.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 24 februari 2000 ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken en partijen te bevelen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon, als in de wet bedoeld en;
b. de man te veroordelen om aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van f 3.000,-- per maand te betalen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met veroordeling van de man in de kosten op de tenuitvoerlegging gevallen, voor zover door hem veroorzaakt,kosten rechtens.

De man heeft een verweerschrift ingediend en het verzoek tot vaststelling van de alimentatie voor de vrouw bestreden. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 24 mei 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de echtgenoten gelast hun huwelijksgemeenschap te verdelen en partijen opgedragen stukken in het geding te brengen.
Na drie tussenbeschikkingen van 20 september 2000, 29 november 2000 en
28 maart 2001 heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 4 juli 2001 de man veroordeeld vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van f
3.000,-- per maand, de man veroordeeld in de kosten op de tenuitvoerlegging gevallen, voor het geval deze door hem zijn veroorzaakt, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen de beschikking van 4 juli 2001 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden en verzocht het verzoek van de vrouw tot toekenning van alimentatie af te wijzen. Bij beschikking van 7 augustus 2002 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Rekestnr. R02/086HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 5 september 2003

Conclusie inzake

tegen

Inleiding


1. Partijen, verder: de man en de vrouw, zijn op 5 december 1995 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen; uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. In dit geding heeft de Rechtbank bij beschikking van 24 mei 2000 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; deze beschikking is op 22 augustus 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In cassatie gaat het nog slechts om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.


2. De Rechtbank heeft bij eindbeschikking van 4 juli 2001 de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vastgesteld op het door de vrouw verzochte bedrag van f 3.000,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Zij overwoog daartoe dat de vrouw - die betoogde dat zij in het geheel niet in staat is te werken wegens ziekte die verband houdt met de door haar ondergane mishandelingen en vernederingen tijdens het huwelijk - met de door haar overgelegde stukken, waaronder een specificatie van haar WAO-uitkering en een brief van Cadans, genoegzaam heeft aangetoond, althans aannemelijk gemaakt, dat zij in ieder geval sinds de ontbinding van het huwelijk niet in staat is zich inkomsten uit arbeid te verwerven. Zij passeerde als "onvoldoende specifiek" het aanbod van de man te bewijzen dat de vrouw in de prostitutie werkzaam is. Zij achtte de vrouw - mede gelet op de stukken - behoeftig tot de door haar verzochte alimentatiebijdrage. De Rechtbank overwoog met betrekking tot de draagkracht van de man dat uit de door de man overgelegde draagkrachtberekeningen, in aanmerking genomen de naar het oordeel van de Rechtbank daarop aan te brengen correcties, blijkt dat de man in staat is de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.


3. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd bij beschikking van 7 augustus 2002 op grond van de volgende overwegingen. De man heeft geen grief opgeworpen tegen het oordeel van de Rechtbank dat hij in staat is de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen, zodat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de draagkracht van de man toereikend is om aan de vrouw een onderhoudsbijdrage van f 3.000,- per maand te voldoen. Tussen partijen is in geschil of de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en met name of de vrouw in staat moet worden geacht door middel van eigen inkomsten in haar behoefte te voorzien. Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken, waaronder de brief d.d.
12 maart 2001 van Cadans, is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw in ieder geval sedert 22 augustus 2000 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) volledig arbeidsongeschikt is. In aanmerking genomen dat de vrouw een WAO-uitkering van ongeveer f 450,- netto per maand alsmede een aanvullende bijstandsuitkering geniet, heeft de vrouw behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud. Gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk - de man heeft een bruto loon van ongeveer f 100.000,- per jaar - kan deze behoefte mede gelet op de WAO-uitkering van de vrouw in redelijkheid worden gesteld op een bedrag van f 3.000,- per maand. Het door de man gedane bewijsaanbod moet als niet ter zake dienende worden gepasseerd. Voorzover de man bedoeld heeft te stellen dat de vrouw - ondanks haar arbeidsongeschiktheid - thans in de prostitutie werkzaam is en daaruit inkomsten heeft, heeft de vrouw die stelling voldoende gemotiveerd betwist. De man heeft bewijs aangeboden van het door hem gestelde door het horen van als getuige. Uit de door de man overgelegde verklaring van is niet af te leiden dat de vrouw sedert de ontbinding van het huwelijk inkomsten uit de prostitutie heeft en niet is gesteld of gebleken dat als getuige meer of anders kan verklaren dan is neergelegd in bedoelde verklaring. Voorzover de man heeft bedoeld te stellen dat de vrouw in het verleden in de prostitutie werkzaam is geweest en dat zij derhalve ook thans in de prostitutie kan werken en daaruit inkomsten kan genereren, moet deze stelling worden verworpen nu voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt is.


4. De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld; de vrouw heeft een verweerschrift ingediend met het verzoek het beroep te verwerpen.

De cassatiemiddelen


5. Het cassatierekest bevat - aldus de aankondiging onder 4 - een aantal cassatiemiddelen; deze middelen worden aangeduid als "motiveringsklachten" en ook eenmaal als cassatiemiddel. Ik spreek in het navolgende van middelen en middelonderdelen.


6. Middel 1 komt op tegen 's Hof overweging dat uit de door de vrouw overgelegde stukken, waaronder de brief d.d. 12 maart 2001 van Cadans, aannemelijk is geworden dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt is.


7. Middelonderdeel 1a klaagt dat 's Hofs oordeel niet naar behoren is gemotiveerd omdat bedoelde brief van Cadans het enige stuk is waaruit blijkt dat een derde van mening is dat de vrouw arbeidsongeschikt zou zijn en 's Hofs gewraakte overweging erop duidt dat er meer bronnen zouden zijn waaruit deze arbeidsongeschiktheid zou blijken. Dit middelonderdeel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag nu ook uit de door de vrouw in het geding gebrachte (door de Rechtbank met name genoemde) specificatie van haar WAO-uitkering blijkt van de "door een derde erkende" arbeidsongeschiktheid van de vrouw. Overigens ziet het eraan voorbij dat het Hof met zijn gewraakte overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat met de brief van Cadans voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt is.


8. Middelonderdeel 1b klaagt dat uit de brief van Cadans niet blijkt voor welke werkzaamheden de vrouw arbeidsongeschikt wordt geacht en voorts dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de artt. 149, 150 en 156 Rv., althans zijn oordeel onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, aangezien de brief van Cadans niet kan worden beschouwd als een authentieke akte en vastgesteld moet worden dat in dit geding geen getuige en evenmin een deskundige is gehoord die zich als arts en arbeidsdeskundige tegenover de rechter hebben uitgelaten over de gestelde ziekte en/of arbeidsongeschiktheid van de vrouw.
De eerste klacht bevat geen tegen 's Hofs overwegingen gerichte klacht. Voorzover deze klacht aldus moet worden gelezen dat zij is gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de arbeidsongeschiktheid van de vrouw, faalt zij omdat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat uit deze brief - waarin wordt gesproken van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80% tot 100% - kan worden afgeleid dat de vrouw voor alle werkzaamheden arbeidsongeschikt moet worden geacht. Met de vooropstelling dat de brief van Cadans niet kan worden beschouwd als een authentieke akte en dat in dit geding geen getuigen-deskundigen zijn gehoord gaat het middel kennelijk ervan uit dat het Hof uitsluitend op grond van een authentieke akte en/of op grond van een ter zitting afgelegde deskundigenverklaring had mogen aannemen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de vrouw inmiddels volledig arbeidsongeschikt is, althans dat het Hof zijn oordeel nader had moeten motiveren. Die opvatting vindt geen steun in het recht en met name niet in de door het middel genoemde bepalingen van artt. 149,
150 en 156 Rv., welke bepalingen van bewijsrecht voor dagvaardingszaken in rekestprocedures als de onderhavige van overeenkomstige toepassing zijn.


9. Middelonderdeel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel dat de behoefte van de vrouw, gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk gezien het bruto loon van de man van ongeveer f 100.000,- per jaar en mede gelet op de WAO-uitkering van de vrouw, in redelijkheid kan worden gesteld op een bedrag van f 3.000,- per maand.


10. Middelonderdeel 2a klaagt dat de keuze van het Hof om zich te beperken tot het criterium "welstand" om de volgende drie redenen niet begrijpelijk is: i) uit de schuldenlast van partijen blijkt dat hun uitgavenpatroon niet in overeenstemming was met hun middelen; ii) tussen het jaarinkomen van de man en de behoeften van de vrouw bestaat blijkbaar een toevallige of willekeurige relatie omtrent welke relatie het Hof niet heeft uitgelegd waarom bij een jaarinkomen van bruto f
100.000,- een behoefte van f 3.000,- per maand zou behoren; iii) ter bepaling van de welstand pleegt op enigerlei wijze rekening te worden gehouden met het uitgangspunt van de feitelijke uitgaven van partijen in een bepaalde periode.
Ook dit middelonderdeel faalt. Het stond het Hof vrij bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw rekening te houden met de welstand van partijen tijdens het huwelijk (zie Asser-de Boer, 2002, nr. 622). Overigens heeft het Hof - anders dan het middel veronderstelt - tevens rekening gehouden met de netto WAO-uitkering van de vrouw. Met zijn overweging dat de behoefte van de vrouw gelet op het bruto-jaarinkomen van de man ten tijde van het huwelijk van f
100.000,- en gelet op de netto WAO-uitkering in redelijkheid kan worden gesteld op f 3.000,-, heeft het Hof voldaan aan de motiveringseisen die aan beslissingen als de onderhavige mogen worden gesteld, waarbij nog kan worden opgemerkt dat uit de door de man zelf in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen waarbij eveneens wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van ongeveer f 100.000,-, volgt dat een alimentatiebijdrage van f 3.000,- per maand is aangewezen. De klachten dat het Hof bij het bepalen van de behoefte van de vrouw niet eraan had mogen voorbijgaan dat uit de schuldenlast van partijen blijkt dat hun uitgavenpatroon niet in overeenstemming was met hun middelen en dat ter bepaling van de welstand op enigerlei wijze rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt van de feitelijke uitgaven van partijen in een bepaalde periode, zien eraan voorbij dat het Hof met zijn gewraakte oordeel dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk moet worden afgemeten naar het inkomen van de man (en niet naar de feitelijke uitgaven in een bepaalde periode), terecht de welstand van partijen - anders dan het middel kennelijk wil betogen
- niet heeft afgemeten naar een uitgavenpatroon dat de besteedbare middelen overtrof.


11. Middelonderdeel 2b klaagt dat 's Hofs beschikking geen antwoord biedt op de vraag waarom het Hof bij het bepalen van de behoefte van de vrouw geen rekening heeft gehouden met hetgeen de vrouw tijdens het huwelijk verdiende en met het feit dat tijdens het huwelijk een grote schuldenlast ontstond; geklaagd wordt voorts dat niet duidelijk is of het Hof wellicht de zonder nadere uitleg volstrekt onbegrijpelijke gedachte tot uitdrukking heeft willen brengen dat de man tot taak zou hebben om de op eigen inkomsten gestoelde behoefte van de vrouw bij verlies van dat inkomen te garanderen.
De eerste klacht is voorzover wordt geklaagd over de schuldenlast een herhaling van middelonderdeel 2a en ziet overigens eraan voorbij dat het in aanmerking nemen van een door de vrouw tijdens het huwelijk verworven inkomen niet kan leiden tot de kennelijk door het middel gewenste conclusie dat de welstand waarin partijen leefden in feite lager was dan het Hof heeft aangenomen door uitsluitend uit te gaan van het jaarinkomen van de man. De tweede klacht mist feitelijke grondslag met haar veronderstelling dat het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de behoefte van de vrouw mede wordt bepaald door het inkomen dat zij zelf tijdens het huwelijk genoot.


12. Middelonderdeel 2c klaagt dat 's Hofs beschikking niet naar behoren is gemotiveerd nu zij geen antwoord geeft op de vraag waarom het redelijk zou zijn dat bij 's mans jaarinkomen van f 100.000,- vóór de echtscheiding een daarna te handhaven behoefte van de vrouw bestaat van f 3.000,-; in dat verband wordt betoogd dat uit een door de man overgelegde salarisspecificatie van de maand november 2000 blijkt dat de man in die maand een nettobedrag ontving van f 4.236,49 en dat aldus voor de man een zorgwekkend laag bedrag resteert ingeval daarvan aan de vrouw f 3.000,- moet worden afgedragen.
De eerste klacht faalt op grond van hetgeen is vooropgesteld bij de bespreking van middelonderdeel 2a dat (ten dele) dezelfde strekking heeft als de onderhavige klacht. De tweede klacht strekt kennelijk ten betoge dat de man niet over voldoende draagkracht beschikt; deze klacht ziet aldus - wat er overigens van dat betoog zij - reeds eraan voorbij dat de man in appel geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de Rechtbank - gebaseerd op door de man zelf in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen - dat de man over voldoende draagkracht beschikt om aan de vrouw een onderhoudsbijdrage van f
3.000,- te voldoen.


13. Middelonderdeel 3 komt op tegen 's Hofs overweging dat de man bewijs heeft aangeboden van het door hem gestelde door het doen horen van als getuige. Geklaagd wordt dat het Hof het bewijsaanbod van de man niet volledig heeft weergegeven nu immers het aanbod blijkens de woorden "onder andere" niet uitsluit dat ook andere getuigen gehoord kunnen worden.
Ook dit middelonderdeel faalt nu in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is dat het Hof het door de man gedane aanbod aldus heeft uitgelegd dat slechts werd aangeboden als getuige te horen nu de man in zijn beroepschrift - anders dan het middelonderdeel lijkt te suggereren - niet heeft aangeboden getuigenbewijs te leveren door het doen horen onder anderen van als getuige doch de man (beroepschrift p. 4) bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden "onder andere middels het doen horen van als getuige".


14. Middelonderdeel 4 komt op 's Hofs overweging dat niet is gesteld of gebleken dat als getuige meer of anders kan verklaren dan is neergelegd in diens door de man overgelegde schriftelijke verklaring. Geklaagd wordt dat het Hof zich aldus heeft schuldig gemaakt aan een prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering.
Dit middelonderdeel ziet eraan voorbij dat het Hof in zijn gewraakte rechtsoverweging heeft overwogen dat het bewijsaanbod van de man, voorzover het gaat om het aanbod bewijs te leveren door middel van het horen van als getuige, als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd nu de man niet heeft gesteld - en ook overigens niet is gebleken - dat deze getuige meer of anders kan verklaren dan is neergelegd in diens schriftelijke verklaring: het Hof heeft derhalve het bewijsaanbod gepasseerd omdat uit de stellingen van de man - die immers zelf bij het doen van zijn bewijsaanbod verwees naar de door hem in het geding gebrachte verklaring - bleek dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend was, zodat de man in zoverre niet aan zijn stelplicht had voldaan.


15. Middelonderdeel 5 komt op tegen 's Hofs rechtsoverweging 15 waarin het Hof oordeelde dat voorzover de man heeft bedoeld te stellen dat de vrouw in het verleden als prostituee werkzaam is geweest en dat zij derhalve ook thans in de prostitutie kan werken en daaruit inkomen kan genereren, deze stelling moet worden verworpen in het licht van 's Hofs in rechtsoverweging 6 neergelegde oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt is.


16. Middelonderdeel 5a vangt aan met een "constatering" om vervolgens te klagen dat het Hof geen grondslag heeft genoemd voor zijn oordeel dat de vrouw arbeidsongeschikt zou zijn voor het werk als prostituee, dat niet valt in te zien dat het Hof dit oordeel baseerde op de mening van "Cadans Uitvoeringsinstelling BV", en voorts dat - voorzover het Hof dat deed - in de eerste plaats herhaald moet worden dat "die mening (van een derde) niet als bewijs geboekstaafd mag worden, zoals in de beide onderdelen van het eerste middel genoemd werd" en in de tweede plaats genoemd moet worden dat niet bekend is of de arbeidsongeschiktheid van de vrouw zich ook uitstrekt tot op het gebied van de werkzaamheden als prostituee en hoelang die arbeidsongeschiktheid zou duren.
Dit middel miskent dat het Hof - onder verwijzing naar zijn rechtsoverweging 6 - aan zijn gewraakte oordeel ten grondslag heeft gelegd dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt is, terwijl het voorts voortbouwt op middelonderdeel
1 en derhalve het lot daarvan moet delen. De klacht dat niet bekend is hoelang de arbeidsongeschiktheid zal duren miskent dat deze "onbekendheid" het Hof - mede gezien de in art. 1:401 BW voorziene mogelijkheid tot wijziging - niet ervan behoefde te weerhouden bij de vaststelling van de alimentatie uit te gaan van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw.


17. Middelonderdeel 5b klaagt dat "uit dit
arbeidsongeschiktheidsargument van het Hof" blijkt dat de man belang heeft bij het doen horen van getuigen die het Hof informeren omtrent hetgeen aan hen bekend is omtrent het werk van de vrouw als prostituee.
Dit middelonderdeel bouwt kennelijk voort op middelonderdeel 5a en moet derhalve het lot daarvan delen. Overigens bevat het geen zelfstandige klacht tegen 's Hofs oordeel dat het door de man gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden