Tinbergenlezing door de minister-president, mr. dr. J.P. Balkenende, Amsterdam, 24
oktober 2003
De maakbaarheid voorbij; versterking van de fundamenten van samenleving en
economie
"IJsland is het gelukkigste land van de wereld, zo blijkt uit onderzoek. Ik ben er op mijn
verjaardag onmiddellijk naar toe gegaan. Het was midden juli, nog geen 15 graden, het
regende en de drank was onbetaalbaar. Meteen terug naar huis en voortaan dus weer heel
tevreden met de tweede plaats op de wereldranglijst."
Dat schreef de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Paul Schnabel, eerder dit
jaar in een artikel in het Financieele Dagblad (8 februari 2003).
We zijn een gelukkig volk. Negen op de tien Nederlanders noemt zich gelukkig, zo meldt het
SCP in `De sociale staat van Nederland 2003'.
De overheid is voor dat levensgeluk echter niet de bepalende factor, als we op de mening van
de ondervraagden afgaan. Op de vraag van het SCP of de overheid goed functioneert,
antwoordt 35% volmondig `ja'.
Ook uit de periodieke peiling die het kabinet laat uitvoeren naar de maatschappelijke
problemen die burgers ervaren de Belevingsmonitor blijkt dat mensen kritisch zijn over de
overheid. Zo vindt het merendeel van de mensen dat de overheid haar doelen niet bereikt
(Belevingsmonitor Rijksoverheid juni 2003).
Kan de overheid de samenleving maken en breken? Die vraag is na de Tweede Wereldoorlog
in Nederland steeds actueel gebleven. Ik wil vanmiddag ingaan op de maakbaarheid van de
samenleving en van de economie.
Natuurlijk wil elke regering een betere samenleving en een betere economische structuur
achterlaten dan zij aantrof. De vraag is hoe dat het best kan worden aangepakt. Daar zal ik in
deze Tinbergenlezing het een en ander over zeggen.
---
Het is opvallend dat Nederland in de ogen van veel buitenlandse waarnemers relatief veel
belang hecht aan het plannen van maatschappelijke ontwikkelingen. De Amerikaan William
Shetter schrijft in zijn boek `The Netherlands in perspective' (1988) dat geen enkele andere
Europese samenleving zozeer is verslingerd aan ruimtelijke en maatschappelijke planning als
de Nederlandse. In Nederland is planning een `way of life'geworden.
Ook de van oorsprong Tsjechische sociaal-econoom Ernest Zahn meent dat `regelen,
reguleren, sturen, plannen ontwerpen, modellen bouwen, plannen ombuigen, herstructureren,
schipperen en waar nodig doormodderen' de Nederlander met de paplepel zijn ingegoten. Een
belangrijke bron van die karaktertrek is volgens hem de strijd tegen het water, die immers een
rationele aanpak vereiste.
Het geloof in de `maakbaarheid' van de samenleving put volgens Zahn uit een eeuwenoude
traditie die is opgedaan bij het maken van het landschap. Nederland kenmerkt zich door
`steeds grotere en ambitieuzere voornemens, steeds stoutmoediger verwachtingen om door
grootscheeps ingrijpen in de eigen leefwereld de samenleving te kunnen vormen."
Deze opmerking dateert uit 1989. Het is goed om eens na te gaan hoe dat geloof in de
maakbaarheid van de samenleving zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde.
Voor een land dat tijdens oorlog en bezetting een derde van zijn kapitaalgoederen had
verloren, gold in 1945 maar één parool: samen werken aan de wederopbouw en aan
bestaanszekerheid voor iedereen.
De overheid nam daarbij met instemming van werkgevers en werknemers het voortouw.
In een radiorede op 12 september 1945 zei minister-president Schermerhorn dat er een
algemeen sociaal-economisch en financieel plan nodig was, met organen en richtlijnen voor
een krachtig, doeltreffend regeringsbeleid.
Nog in datzelfde jaar werd het Centraal Planbureau opgericht, met Jan Tinbergen als
directeur. Begin 1946 kwam de regering met de `Eerste nota voor het Nationaal
Welvaartsplan' die taakstellende cijfers voor de jaren 1947-1950 bevatte.
---
In die eerste naoorlogse jaren was de invloed in Nederland van de economische theorie van
John Maynard Keynes nog beperkt. Hoe bekend zijn theorie van vraagstimulering ook was, in
het beleid was men juist voorzichtig met het aanwakkeren van de vraag.
Er werd niet gekozen voor het onverantwoord laten stijgen van de lonen, maar juist voor
strikte jarenlange matiging van lonen en prijzen. Daardoor werd de concurrentiepositie van
Nederland steeds sterker en konden bedrijven fors investeren en hun werkgelegenheid
uitbreiden. En ook was er geen sprake van het roekeloos laten oplopen van het
overheidstekort.
Men hield vast aan het principe dat je een gulden eerst moet verdienen voordat je hem kunt
uitgeven. Minister Lieftinck van Financiën wist in 1950 zelfs een begrotingsoverschot te
presenteren.
Er was echter wel een andere Brit die het naoorlogse denken in Nederland van het begin af
aan sterk beïnvloedde: Sir William Beveridge. In 1942 schetste hij in `Social Insurance and
Allied Services' de contouren van een samenhangend stelsel van sociale verzekeringen. Dat
stelsel zou mensen moeten beschermen tegen de gevolgen van ziekte, werkloosheid en
ouderdom. Zeg maar: van de wieg tot het graf.
In 1943 werd in Londen de regeringscommissie-Van Rhijn ingesteld, die voor Nederland een
nieuw stelsel van sociale zekerheid ontwierp. Nederland liep internationaal bepaald niet
voorop met sociale wetgeving, maar na de oorlog werd die achterstand snel ingehaald.
Uitgangspunt van het beleid werd dat elke burger recht heeft op sociale zekerheid en dat de
staat dat recht moet garanderen. In twintig jaar tijd bouwde Nederland een van de meest
veelomvattende en fijnmazige sociale stelsels ter wereld op.
Volgens Herman de Liagre Böhl (1999) vormde een sterk geloof in de maakbaarheid van de
samenleving het uitgangspunt van het naoorlogse beleid in Nederland. Dat wil niet zeggen dat
de overheid alleen aan de knoppen draaide. Integendeel. Er werd pas gedraaid na intensief
overleg met de sociale partners, die onder meer via de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-
Economische Raad hun invloed uitoefenden.
---
Alle betrokkenen zagen in dat een centrale besturing van de wederopbouw onontkoombaar
was en de sociale partners kozen ervoor kritisch maar constructief mee te denken. In plaats
van zich vast te bijten in de klassenstrijd, bundelde men de krachten. Ook op bedrijfsniveau
kreeg het consensus-model vaste grond onder de voeten, helemaal na de totstandkoming van
de Wet op de Ondernemingsraden in 1950.
Voor de `immateriële maakbaarheid' - de overdracht en versterking van waarden en normen -
waren de zuilen van groot belang. Hun disciplinerende werking in die tijd moet niet worden
onderschat. Maarten 't Hart beschrijft in een van zijn boeken hoe volstrekt vanzelfsprekend
het was dat hij als gereformeerde jongen ging studeren aan de Vrije Universiteit. Want, zo zei
zijn oom, aan andere universiteiten was je overgeleverd aan de goddelozen en de tollenaars.
De samenleving was opgebouwd uit een aantal homogene, hecht georganiseerde groepen en
was dus gemakkelijker te sturen dan de huidige samenleving die bestaat uit miljoenen
individuen in wisselende verbanden.
Toen de wederopbouw voltooid was, bleef de maakbaarheid van de samenleving de leidende
gedachte. De Nederlanders was bestaanszekerheid geboden, maar dat betekende nog niet dat
de maatschappij af was. Het ging er nu om de welvaart eerlijk te verdelen en de samenleving
rechtvaardiger te maken. En ook hier nam de overheid het voortouw.
Het kabinet Den Uyl wilde met spreiding van kennis, macht en inkomen een rechtvaardiger
samenleving en een beter functionerende economie realiseren. De staat breidde haar invloed
gestaag verder uit over allerlei terreinen. Niet alleen binnen de sectoren landbouw en
industrie, maar ook binnen de sociale zekerheid, de gezondheidszorg, het onderwijs, de
wetenschap, de woningbouw, de kunst en het welzijnswerk.
Dat ging gepaard met een sterke groei van het overheidsapparaat. De personeelskosten van de
overheid bedroegen eind jaren zeventig een kwart van de arbeidsinkomsten van de totale
bevolking.
Een lavastroom van plannen, regels, voorschriften en subsidies stroomde vanuit de Haagse
beleidsvulkaan het land in. Er werden omvangrijke werkgelegenheidsplannen in vooral de
---
overheidssector opgetuigd. Bedrijven werden met een ingewikkeld stelsel van
investeringspremies geprikkeld tot `selectieve groei'. En wanneer ze onverhoopt in problemen
kwamen, stond de overheid klaar met de geldbuidel.
Dr. J.R.M. van den Brink beschrijft in `Zoeken naar een `heilstaat'' uit 1984 wat de
psychologische gevolgen waren van het consolideren van de welvaartstaat en het uitgebreide
stelsel van sociale regelingen. Het denken over arbeid en werkgelegenheid veranderde. Er
ontstond langzaam maar zeker een nieuw arbeidsethos, waarbinnen inspanning en het leveren
van prestaties met argwaan werden bekeken. Voor de nieuwe mens waren andere dingen
belangrijk: in de eigen situatie zinvol en creatief bezig zijn.
Doordat het recht op inkomen in het denken van de overheid centraal stond, werd het sociale
stelsel al snel topzwaar. Den Uyl hoopte door loonmatiging en het koppelen van lonen en
uitkeringen het budget binnen de perken te houden. Maar die loonmatiging liet maar steeds op
zich wachten en het overheidstekort liep in rap tempo op.
De uitgaven voor de collectieve sector stegen van 55% van het nationaal inkomen in 1975 tot
70% begin jaren tachtig.
Als dan de economie mede als gevolg van twee oliecrises - gaat haperen, keert de wal het
schip. `Maakbaarheid' bleek niet zonder `houdbaarheid' te kunnen en aan dat laatste ontbrak
het. Vele duizenden bedrijfssluitingen, massale werkloosheid, een tekort dat opliep tot 10%
van het nationaal inkomen en het hoogste aandeel niet-actieven ter wereld waren de trieste
resultaten van jarenlang maakbaarheidsbeleid.
Het huis was op zand gebouwd en niet op de rots. En dus ging bij zwaar weer alles schuiven.
Het was het eerste kabinet Lubbers dat voor het eerst serieus werk maakte van een structurele
aanpak van de problemen. Belangrijke inspiratiebronnen waren twee kritische rapporten die
binnen het CDA waren geschreven onder leiding van Dick Kuiper en Herman Wijffels: `Van
verzorgingsstaat naar verzorgingsmaatschappij' uit 1983 en `Werkloosheid en de crisis in
onze samenleving' uit 1984.
---
Beide rapporten bevatten een voor die tijd controversiële boodschap. De overheid en de door
haar gesubsidieerde instellingen hadden zoveel taken en verantwoordelijkheden naar zich toe
getrokken dat de samenleving was `verstatelijkt'. Dat had geleid tot een enorme bureaucratie,
uit de hand lopende kosten en ondermijning van de eigen verantwoordelijkheid van mensen,
die immers voor alles een beroep meenden te kunnen doen op de overheid.
Er was volgens Kuiper en Wijffels een omslag nodig. De persoonlijke verantwoordelijkheid
en de verantwoordelijkheid van maatschappelijke verbanden moesten worden versterkt en de
overheid moest durven loslaten.
25 jaar lang van 1945 tot eind jaren zeventig was maakbaarheid het centrale begrip
geweest in de Nederlandse politiek. Sinds het begin van de jaren tachtig is het politieke
discours gaan draaien rond het begrip `verantwoordelijkheid'.
Dat betekent overigens niet dat denken en doen sinds die tijd radicaal zijn veranderd.
Dergelijke verschuivingen gaan langzaam, met horten en stoten. In feite zijn we daar nog
steeds mee bezig. Paul Frissen schreef bijvoorbeeld in 1999 dat het moderne bestuur in
Nederland nog immer gebaseerd was op de fictie van de maakbaarheid van de samenleving.
De discussie loopt dus nog, maar in het algemeen kunnen we wel zeggen dat het idee van een
maakbare samenleving niet meer breed wordt onderschreven.
Ook in de economie zijn we steeds verder afgestapt van het idee van maakbaarheid. We zijn
bescheidener geworden. De naamgever van deze lezing had ooit een ideaal waarin politici
maatschappelijke doelen formuleren en economen vervolgens de daarvoor benodigde
combinatie van beleidsinstrumenten uit hun model laten rollen. Dat had een hoop
beleidsambtenaren gescheeld, en de realisering van de taakstelling van de departementen
aanzienlijk vergemakkelijkt. Maar dit ideaal is in vijftig jaar economische theorievorming ver
achter de horizon verdwenen.
In de jaren zestig en zeventig stond het Keynesiaanse maakbaarheidsdenken nog centraal in
de economische politiek. Vanuit een Keynesiaanse inslag werd het begrotingskader om
conjuncturele redenen steeds verder opgerekt. Actief ingrijpen door middel van stimulering
---
van de bestedingen werd gezien als hèt recept voor de haperende economie. Maar pijnstillers
hielpen niet om de structurele gebreken van de economie te genezen.
Het duurde echter tot in de jaren tachtig tot er een reactie kwam en de neo-klassieken gehoor
vonden bij politici en beleidsmakers. Al in de jaren zestig en zeventig hadden zij onder
aanvoering van Milton Friedman en Robert Lucas forse kritiek gespuid op het Keynesiaanse
denken.
Zij richtten de schijnwerper op de aanbodfactoren in de economie. Uitgangspunt daarbij was
dat de overheid zo min mogelijk verstorend moest werken op het aanbod van kapitaal en
arbeid. Overheidsingrijpen zou meer kwaad dan goed doen.
De neoklassieken hadden geen vertrouwen in een anticyclisch begrotingsbeleid, zoals door
Keynes gepropageerd. Ze kenden hun pappenheimers: politici willen in slechte tijden wel
extra uitgeven, maar in goede tijden niet bezuinigen.
Daar kwam nog bij dat Lucas' theorie van rationele verwachtingen sterke implicaties had voor
de reikwijdte en de effectiviteit van het economische instrumentarium van de overheid. Zo
zouden extra overheidsbestedingen in een laagconjunctuur het vertrouwen van ondernemers
kunnen ondermijnen, waardoor investeringen verder worden afgeremd en de conjunctuur juist
niet de zo fel begeerde impuls krijgt.
Begin jaren tachtig kregen de neoklassieke ideeën voet aan de grond in de beleidspraktijk van
de Nederlandse economische politiek.
Bij het eerste kabinet-Lubbers lag het accent nog op het terugdringen van de collectieve
lastendruk en het op orde brengen van de overheidsfinanciën door middel van aanzienlijke
ombuigingen. Een begrijpelijke keuze: de kraan moest dicht, voordat met dweilen kon worden
begonnen.
Later in de jaren tachtig en vooral in de jaren negentig kwam een ander neoklassiek thema in
zwang: marktwerking en deregulering. Exponenten daarvan zijn de privatisering van de PTT,
de verzelfstandiging van de NS en de snelle groei van het aantal zelfstandige bestuursorganen.
---
Meer marktwerking werd het parool. De `rationele' markt verdrong de overheid als ordenend
principe in het economisch denken.
Inmiddels hebben we oog gekregen voor de beperkingen van die opvatting.
Marktmechanismen werken niet optimaal en economische agenten zijn zeker niet volledig
rationeel. Het zijn de voormannen van de Nieuwe Institutionele Economie, onder wie Coase,
Putnam, Williamson en North, die erop hebben gewezen dat consumenten, ondernemers en
investeerders zich ook laten leiden door niet-rationele factoren als vertrouwen en gedeelde
waarden en normen.
De economen van de Nieuwe Institutionele Economie wijzen op het belang van instituties: de
krachten die het menselijk economisch handelen bepalen. Dat zijn niet alleen wetten, regels
en contracten, maar ook conventies, gedragsnormen, regels die men zichzelf oplegt en
verwachtingen die men heeft van de ander.
De nieuw-institutionele benadering is in Nederland onder meer uitgewerkt en toegepast door
het CPB in zijn studie `Challenging Neighbours' uit 1997, waarin de Duitse en de
Nederlandse economie door een institutionele bril worden bekeken en vergeleken. In die
studie worden vier coördinatiemechanismen onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de
totstandkoming van transacties. Toevalligerwijs beginnen ze alle vier met een c:
`competition', `control', `common values and norms' en `cooperation'.
We herkennen ze in de economische praktijk van alledag. Het is `competition' die een
prijzenoorlog in de supermarkten veroorzaakt. `Control' zorgt ervoor dat die concurrentie op
een eerlijke manier verloopt. `Common values and norms' hebben uiteindelijk als resultaat
dat de hoogste baas van een van de supermarktketens zijn buitensporige salaris naar beneden
bijstelt. En `cooperation' leidt na felle onderhandelingen tot een CAO voor de supermarkten
waarin werk en scholing zwaarder wegen dan inkomen.
Welk mechanisme in een bepaalde situatie de doorslag geeft, is niet in een schema vast te
leggen. Van belang is wel te beseffen dat ze alle vier een rol spelen en dat in elke situatie de
balans anders ligt. Het CPB zegt: "all coordination mechanisms are imperfect. Therefore,
---
institutional design consists of a process of trial and error and of searching for ways to adjust
to changing circumstances".
Wel zorgt een aantal trends voor verschuivingen tussen coördinatiemechanismen. Denk aan
de internationalisering, de opkomst van doorbraaktechnologieën als ICT en de trend dat
bedrijven en personen steeds meer in open netwerken opereren, waarbinnen steeds nieuwe
samenwerkingsrelaties ontstaan. Het mechanisme `control' wordt daardoor minder dominant,
terwijl `competition', `cooperation' en `common values and norms' aan belang winnen.
Dames en heren, welvaart, winst en waarden hebben veel met elkaar te maken. De
shareholders-economie maakt plaats voor een stakeholders-economie. Het materiële en het
immateriële zijn daarmee niet langer gescheiden werelden. De economische opleving die we
zo hard nodig hebben wordt mede bepaald door zaken als vertrouwen en de wil tot
samenwerking. Kijk naar het grote belang van het sociaal akkoord dat deze maand is gesloten.
Wat betekent dit nu voor de overheid? Om te beginnen betekent het een herwaardering van de
rol van de overheid, na de neoklassieke periode waarin de markt het voor het zeggen had.
Maar het betekent níet een terugkeer naar de oude maakbaarheidsgedachte. Integendeel:
dankzij de institutionalisten neemt de aandacht juist toe voor het creëren van uitstekende
voorwaarden voor een goed functionerende economie.
Voorwaarden die een breder veld bestrijken dan alleen wet- en regelgeving en
ondernemingsklimaat. Het gaat ook om sociaal kapitaal, sociale relaties en culturele factoren.
Om vertrouwen en versterking van gedeelde waarden en normen.
De overheid zal zich op die voorwaarden moeten richten en moet daartoe institutionele
hervormingen durven doorvoeren. Zij moet zich realiseren dat haar rol en invloed begrensd
zijn en dat sturing in veel gevallen niet tot het gewenste resultaat leidt. Dat betekent ook:
verstandig omgaan met economische modellen.
Het modelleren van de economie heeft binnen en buiten het CPB een hoge vlucht genomen.
Daarbij wordt de economie beschouwd als een mechanisme waarvan de werking kan worden
gevat in een stelsel van vergelijkingen, waarmee je vervolgens kunt rekenen.
---
De modellen zijn in de loop der jaren steeds beter geworden. Maar onfeilbaar zijn ze niet.
Voorspellingen, hoewel gepresenteerd als puntschattingen, zullen altijd een flinke
bandbreedte van onzekerheid hebben. Naar beste kunnen voorspelde het CPB in de Macro
Economische Verkenning 2002 (gepubliceerd in september 2001) een economische groei van
2% voor 2002. Het werd uiteindelijk 0,2% (volgens het voorlopige cijfer van het CBS).
De modelbouwers van het CPB zijn de eersten om de onzekerheid van voorspellingen te
beamen. Dat is iets waar Henk Don ook zelf keer op keer voor waarschuwt.
Dat maakt economische analyses van de gevolgen van voorgenomen beleid en voorspellingen
over de conjuncturele ontwikkeling niet minder waardevol. Macro-economische
doorrekeningen hebben een disciplinaire werking op politici. Ze verschaffen een
onafhankelijk toetsingskader en bieden de mogelijkheid tot een integrale afweging waarin
evenwichtseffecten zijn meegenomen.
Een spiegel die een wat onscherp beeld geeft van de toekomstige werkelijkheid is nog altijd
een stuk beter dan geen spiegel. Alleen daarom al zijn CPB-ramingen waardevol en is het van
belang dat ze worden gebruikt.
Maar dat mag niet doorslaan in een kritiekloze omarming van de uitkomsten. De economie is
geen mechaniek waar je beleid instopt en waar met zekerheid te voorspellen maatschappelijke
gevolgen uitrollen. Voorspellingen zijn hooguit richtinggevend. Een fraai resultaat in een
model mag nooit het excuus zijn om fundamentele politieke afwegingen te ontlopen of de
onderbouwing van beleid te verwaarlozen. Het zijn niet de modellen die de politieke keuzen
maken; dat zijn de politici.
Dames en heren,
Zowel de samenleving als de economie laten zich niet `maken'. De complexiteit van de
maatschappelijke en economische realiteit is niet in modellen en wetmatigheden te vangen,
noch dwingend vanuit de overheid te sturen.
10
Desalniettemin zijn er tal van arrangementen die nog op de maakbaarheidsfilosofie gebaseerd
zijn.
In de gezondheidszorg is sprake van centrale sturing door budgettering en planning van het
aanbod. In het onderwijs stelt de overheid tal van uitvoeringsregels, waardoor de mensen die
het werk doen gesmoord worden in hun creativiteit. In de volkshuisvesting, de veiligheid en
de sociale zekerheid wekte de politiek tot niet zo heel lang geleden de indruk dat de
problemen met extra geld of een ander `sturingsmechanisme' konden worden opgelost.
En nog steeds gaan er stemmen op die zeggen dat ook een dip in de conjunctuur met het
toedienen van extra geld is te bedwingen.
Maar de conjunctuur laat zich niet direct managen. De politiek dient zich in plaats daarvan te
richten op structurele verbeteringen. Zij moet lange-termijnopvattingen hebben over
vergroting van het structureel groeivermogen, inkomensbeleid, sociale zekerheid en houdbare
overheidsfinanciën.
De overheid maakt geen duurzame economische groei. De overheid maakt omstandigheden
waarin die duurzame economische groei tot stand kan komen.
Dat vraagt om een politiek die afstapt van de idee-fixe dat je bij elk incident met draaien aan
de knoppen de realiteit kunt beïnvloeden.
Het helpt in onze open economie niet om er bij een tegenvallende conjunctuur extra geld in te
pompen, zoals Frankrijk en Duitsland doen. Een groot deel daarvan vloeit weg naar het
buitenland en stimuleert onze groei en werkgelegenheid niet. Extra geld heeft bovendien
slechts tijdelijke effecten, terwijl duurzaam herstel nodig is.
Hoe moeilijk het ook is: de enig begaanbare weg voor Nederland is het doorvoeren van
structuurverbeteringen in economie, collectieve voorzieningen en overheid, zodat we bij een
opleving van de wereldeconomie direct kunnen aanhaken. Dat is de rode draad die door het
kabinetsbeleid loopt.
---
De agenda van het kabinet is dan ook een agenda van institutionele hervormingen.
We moeten durven aanpakken wat veel te lang is blijven liggen: het hervormen van de sociale
zekerheid en het zorgstelsel, zodat deze ook in de toekomst in een vergrijsde samenleving -
stevig overeind kunnen blijven. Om de arbeidsparticipatie structureel te bevorderen worden
de regelingen in de sociale zekerheid drastisch herzien. Dat geldt voor de
werkloosheidsregelingen en de WAO. Mensen aanspreken op hun kansen en mogelijkheden is
in de ogen van het kabinet sociaal beleid in optima forma. Regelingen die stoppen met werken
bevorderen, worden beperkt. In plaats daarvan wordt het gemakkelijker werk, zorg en studie
te combineren door de introductie van een levensloopregeling. Vanaf 2006 komt er een
nieuw, houdbaar zorgstelsel zodat solidariteit tussen gezonden en zieken ook in de toekomst
gewaarborgd is.
Ook de `beleidsinstituties' van de rijksoverheid zelf worden kritisch tegen het licht gehouden,
in het kader van het Programma Modernisering Overheid. Wordt er dubbel werk gedaan?
Bestaan er overbodige schotten bij het maken en uitvoeren van beleid? Kan het met minder
nota's en rompslomp? Staan burgers wel voldoende centraal? Het gaat om al die vragen.
Duurzaam vertrouwen vormt de beste voedingsbodem voor economisch herstel. Dat betekent:
het op termijn wegwerken van het begrotingstekort met het oog op de lasten van de
vergrijzing die met rasse schreden naderen. Verstandig is ook: vasthouden aan het Groei- en
Stabiliteitspact. Wie voorstelt om de bestaande afspraken te versoepelen, begeeft zich op een
hellend vlak en ondermijnt het vertrouwen dat juist zo nodig is.
Daarnaast moeten we investeren in kennis en innovatie ik wijs op het Innovatieplatform dat
tot doel heeft belemmeringen weg te nemen en een gunstig klimaat te scheppen voor
ontwikkeling en verspreiding van kennis. Niet vanuit de overheid gedicteerd, maar zodanig
dat de creativiteit van alle betrokkenen wordt aangeboord. Daarmee is het Innovatieplatform
ook een investering in vertrouwen en samenwerking.
De overheid moet ophouden met incidentenpolitiek en overbodige bemoeizucht en zich
richten op het bewaken van de fundamenten van onze rechtsstaat. Dus: prioriteit geven aan
het handhaven van wetten en regels, waarden en normen. En ruimte maken voor initiatief en
12
creativiteit van mensen en organisaties zelf. In het onderwijs, de zorg, de volkshuisvesting, de
cultuur, dient de overheid zich tot haar kerntaken te beperken. Dat zijn: het bewaken van de
toegankelijkheid en de kwaliteit. Minder staat dus, en meer maatschappij, onder andere door
het fors terugdringing van het aantal regels, beperking van de administratieve lasten en het
uitdunnen van het subsidiewoud.
De eigen verantwoordelijkheid van elk individu, maar ook van elke gemeenschap, instelling
en organisatie staat centraal in een samenleving die de maakbaarheid voorbij is.
De overheid maakt geen bloeiende economie en geen samenleving waarin alle mensen zich
gelukkig voelen. De overheid creëert een stevige basis en voldoende kansen voor de huidige
generatie en de generaties daarna om zich volop als lid van de samenleving te verwezenlijken.
De overheid `maakt' niet, maar `maakt mogelijk'.
Dank u wel.
13