Ministerie van Algemene Zaken

Tinbergenlezing door de minister-president, mr. dr. J.P. Balkenende, Amsterdam, 24 oktober 2003

De maakbaarheid voorbij; versterking van de fundamenten van samenleving en economie

"IJsland is het gelukkigste land van de wereld, zo blijkt uit onderzoek. Ik ben er op mijn verjaardag onmiddellijk naar toe gegaan. Het was midden juli, nog geen 15 graden, het regende en de drank was onbetaalbaar. Meteen terug naar huis en voortaan dus weer heel tevreden met de tweede plaats op de wereldranglijst."

Dat schreef de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Paul Schnabel, eerder dit jaar in een artikel in het Financieele Dagblad (8 februari 2003).

We zijn een gelukkig volk. Negen op de tien Nederlanders noemt zich gelukkig, zo meldt het SCP in `De sociale staat van Nederland 2003'.

De overheid is voor dat levensgeluk echter niet de bepalende factor, als we op de mening van de ondervraagden afgaan. Op de vraag van het SCP of de overheid goed functioneert, antwoordt 35% volmondig `ja'.
Ook uit de periodieke peiling die het kabinet laat uitvoeren naar de maatschappelijke problemen die burgers ervaren ­ de Belevingsmonitor ­ blijkt dat mensen kritisch zijn over de overheid. Zo vindt het merendeel van de mensen dat de overheid haar doelen niet bereikt (Belevingsmonitor Rijksoverheid juni 2003).

Kan de overheid de samenleving maken en breken? Die vraag is na de Tweede Wereldoorlog in Nederland steeds actueel gebleven. Ik wil vanmiddag ingaan op de maakbaarheid van de samenleving en van de economie.

Natuurlijk wil elke regering een betere samenleving en een betere economische structuur achterlaten dan zij aantrof. De vraag is hoe dat het best kan worden aangepakt. Daar zal ik in deze Tinbergenlezing het een en ander over zeggen.


---



Het is opvallend dat Nederland in de ogen van veel buitenlandse waarnemers relatief veel belang hecht aan het plannen van maatschappelijke ontwikkelingen. De Amerikaan William Shetter schrijft in zijn boek `The Netherlands in perspective' (1988) dat geen enkele andere Europese samenleving zozeer is verslingerd aan ruimtelijke en maatschappelijke planning als de Nederlandse. In Nederland is planning een `way of life'geworden.

Ook de van oorsprong Tsjechische sociaal-econoom Ernest Zahn meent dat `regelen, reguleren, sturen, plannen ontwerpen, modellen bouwen, plannen ombuigen, herstructureren, schipperen en waar nodig doormodderen' de Nederlander met de paplepel zijn ingegoten. Een belangrijke bron van die karaktertrek is volgens hem de strijd tegen het water, die immers een rationele aanpak vereiste.

Het geloof in de `maakbaarheid' van de samenleving put volgens Zahn uit een eeuwenoude traditie die is opgedaan bij het maken van het landschap. Nederland kenmerkt zich door `steeds grotere en ambitieuzere voornemens, steeds stoutmoediger verwachtingen om door grootscheeps ingrijpen in de eigen leefwereld de samenleving te kunnen vormen."

Deze opmerking dateert uit 1989. Het is goed om eens na te gaan hoe dat geloof in de maakbaarheid van de samenleving zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde.

Voor een land dat tijdens oorlog en bezetting een derde van zijn kapitaalgoederen had verloren, gold in 1945 maar één parool: samen werken aan de wederopbouw en aan bestaanszekerheid voor iedereen. De overheid nam daarbij ­ met instemming van werkgevers en werknemers ­ het voortouw.

In een radiorede op 12 september 1945 zei minister-president Schermerhorn dat er een algemeen sociaal-economisch en financieel plan nodig was, met organen en richtlijnen voor een krachtig, doeltreffend regeringsbeleid.

Nog in datzelfde jaar werd het Centraal Planbureau opgericht, met Jan Tinbergen als directeur. Begin 1946 kwam de regering met de `Eerste nota voor het Nationaal Welvaartsplan' die taakstellende cijfers voor de jaren 1947-1950 bevatte.


---



In die eerste naoorlogse jaren was de invloed in Nederland van de economische theorie van John Maynard Keynes nog beperkt. Hoe bekend zijn theorie van vraagstimulering ook was, in het beleid was men juist voorzichtig met het aanwakkeren van de vraag.

Er werd niet gekozen voor het onverantwoord laten stijgen van de lonen, maar juist voor strikte jarenlange matiging van lonen en prijzen. Daardoor werd de concurrentiepositie van Nederland steeds sterker en konden bedrijven fors investeren en hun werkgelegenheid uitbreiden. En ook was er geen sprake van het roekeloos laten oplopen van het overheidstekort.
Men hield vast aan het principe dat je een gulden eerst moet verdienen voordat je hem kunt uitgeven. Minister Lieftinck van Financiën wist in 1950 zelfs een begrotingsoverschot te presenteren.

Er was echter wel een andere Brit die het naoorlogse denken in Nederland van het begin af aan sterk beïnvloedde: Sir William Beveridge. In 1942 schetste hij in `Social Insurance and Allied Services' de contouren van een samenhangend stelsel van sociale verzekeringen. Dat stelsel zou mensen moeten beschermen tegen de gevolgen van ziekte, werkloosheid en ouderdom. Zeg maar: van de wieg tot het graf.

In 1943 werd in Londen de regeringscommissie-Van Rhijn ingesteld, die voor Nederland een nieuw stelsel van sociale zekerheid ontwierp. Nederland liep internationaal bepaald niet voorop met sociale wetgeving, maar na de oorlog werd die achterstand snel ingehaald.

Uitgangspunt van het beleid werd dat elke burger recht heeft op sociale zekerheid en dat de staat dat recht moet garanderen. In twintig jaar tijd bouwde Nederland een van de meest veelomvattende en fijnmazige sociale stelsels ter wereld op.

Volgens Herman de Liagre Böhl (1999) vormde een sterk geloof in de maakbaarheid van de samenleving het uitgangspunt van het naoorlogse beleid in Nederland. Dat wil niet zeggen dat de overheid alleen aan de knoppen draaide. Integendeel. Er werd pas gedraaid na intensief overleg met de sociale partners, die onder meer via de Stichting van de Arbeid en de Sociaal- Economische Raad hun invloed uitoefenden.


---


Alle betrokkenen zagen in dat een centrale besturing van de wederopbouw onontkoombaar was en de sociale partners kozen ervoor kritisch maar constructief mee te denken. In plaats van zich vast te bijten in de klassenstrijd, bundelde men de krachten. Ook op bedrijfsniveau kreeg het consensus-model vaste grond onder de voeten, helemaal na de totstandkoming van de Wet op de Ondernemingsraden in 1950.

Voor de `immateriële maakbaarheid' - de overdracht en versterking van waarden en normen - waren de zuilen van groot belang. Hun disciplinerende werking in die tijd moet niet worden onderschat. Maarten 't Hart beschrijft in een van zijn boeken hoe volstrekt vanzelfsprekend het was dat hij als gereformeerde jongen ging studeren aan de Vrije Universiteit. Want, zo zei zijn oom, aan andere universiteiten was je overgeleverd aan de goddelozen en de tollenaars.

De samenleving was opgebouwd uit een aantal homogene, hecht georganiseerde groepen en was dus gemakkelijker te sturen dan de huidige samenleving die bestaat uit miljoenen individuen in wisselende verbanden.

Toen de wederopbouw voltooid was, bleef de maakbaarheid van de samenleving de leidende gedachte. De Nederlanders was bestaanszekerheid geboden, maar dat betekende nog niet dat de maatschappij af was. Het ging er nu om de welvaart eerlijk te verdelen en de samenleving rechtvaardiger te maken. En ook hier nam de overheid het voortouw.

Het kabinet Den Uyl wilde met spreiding van kennis, macht en inkomen een rechtvaardiger samenleving en een beter functionerende economie realiseren. De staat breidde haar invloed gestaag verder uit over allerlei terreinen. Niet alleen binnen de sectoren landbouw en industrie, maar ook binnen de sociale zekerheid, de gezondheidszorg, het onderwijs, de wetenschap, de woningbouw, de kunst en het welzijnswerk.

Dat ging gepaard met een sterke groei van het overheidsapparaat. De personeelskosten van de overheid bedroegen eind jaren zeventig een kwart van de arbeidsinkomsten van de totale bevolking.

Een lavastroom van plannen, regels, voorschriften en subsidies stroomde vanuit de Haagse beleidsvulkaan het land in. Er werden omvangrijke werkgelegenheidsplannen in vooral de
---


overheidssector opgetuigd. Bedrijven werden met een ingewikkeld stelsel van investeringspremies geprikkeld tot `selectieve groei'. En wanneer ze onverhoopt in problemen kwamen, stond de overheid klaar met de geldbuidel.

Dr. J.R.M. van den Brink beschrijft in `Zoeken naar een `heilstaat'' uit 1984 wat de psychologische gevolgen waren van het consolideren van de welvaartstaat en het uitgebreide stelsel van sociale regelingen. Het denken over arbeid en werkgelegenheid veranderde. Er ontstond langzaam maar zeker een nieuw arbeidsethos, waarbinnen inspanning en het leveren van prestaties met argwaan werden bekeken. Voor de nieuwe mens waren andere dingen belangrijk: in de eigen situatie zinvol en creatief bezig zijn.

Doordat het recht op inkomen in het denken van de overheid centraal stond, werd het sociale stelsel al snel topzwaar. Den Uyl hoopte door loonmatiging en het koppelen van lonen en uitkeringen het budget binnen de perken te houden. Maar die loonmatiging liet maar steeds op zich wachten en het overheidstekort liep in rap tempo op. De uitgaven voor de collectieve sector stegen van 55% van het nationaal inkomen in 1975 tot 70% begin jaren tachtig.

Als dan de economie ­ mede als gevolg van twee oliecrises - gaat haperen, keert de wal het schip. `Maakbaarheid' bleek niet zonder `houdbaarheid' te kunnen en aan dat laatste ontbrak het. Vele duizenden bedrijfssluitingen, massale werkloosheid, een tekort dat opliep tot 10% van het nationaal inkomen en het hoogste aandeel niet-actieven ter wereld waren de trieste resultaten van jarenlang maakbaarheidsbeleid.

Het huis was op zand gebouwd en niet op de rots. En dus ging bij zwaar weer alles schuiven.

Het was het eerste kabinet Lubbers dat voor het eerst serieus werk maakte van een structurele aanpak van de problemen. Belangrijke inspiratiebronnen waren twee kritische rapporten die binnen het CDA waren geschreven onder leiding van Dick Kuiper en Herman Wijffels: `Van verzorgingsstaat naar verzorgingsmaatschappij' uit 1983 en `Werkloosheid en de crisis in onze samenleving' uit 1984.


---


Beide rapporten bevatten een voor die tijd controversiële boodschap. De overheid en de door haar gesubsidieerde instellingen hadden zoveel taken en verantwoordelijkheden naar zich toe getrokken dat de samenleving was `verstatelijkt'. Dat had geleid tot een enorme bureaucratie, uit de hand lopende kosten en ondermijning van de eigen verantwoordelijkheid van mensen, die immers voor alles een beroep meenden te kunnen doen op de overheid.

Er was volgens Kuiper en Wijffels een omslag nodig. De persoonlijke verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid van maatschappelijke verbanden moesten worden versterkt en de overheid moest durven loslaten.

25 jaar lang ­ van 1945 tot eind jaren zeventig ­ was maakbaarheid het centrale begrip geweest in de Nederlandse politiek. Sinds het begin van de jaren tachtig is het politieke discours gaan draaien rond het begrip `verantwoordelijkheid'.

Dat betekent overigens niet dat denken en doen sinds die tijd radicaal zijn veranderd. Dergelijke verschuivingen gaan langzaam, met horten en stoten. In feite zijn we daar nog steeds mee bezig. Paul Frissen schreef bijvoorbeeld in 1999 dat het moderne bestuur in Nederland nog immer gebaseerd was op de fictie van de maakbaarheid van de samenleving. De discussie loopt dus nog, maar in het algemeen kunnen we wel zeggen dat het idee van een maakbare samenleving niet meer breed wordt onderschreven.

Ook in de economie zijn we steeds verder afgestapt van het idee van maakbaarheid. We zijn bescheidener geworden. De naamgever van deze lezing had ooit een ideaal waarin politici maatschappelijke doelen formuleren en economen vervolgens de daarvoor benodigde combinatie van beleidsinstrumenten uit hun model laten rollen. Dat had een hoop beleidsambtenaren gescheeld, en de realisering van de taakstelling van de departementen aanzienlijk vergemakkelijkt. Maar dit ideaal is in vijftig jaar economische theorievorming ver achter de horizon verdwenen.

In de jaren zestig en zeventig stond het Keynesiaanse maakbaarheidsdenken nog centraal in de economische politiek. Vanuit een Keynesiaanse inslag werd het begrotingskader om conjuncturele redenen steeds verder opgerekt. Actief ingrijpen door middel van stimulering
---


van de bestedingen werd gezien als hèt recept voor de haperende economie. Maar pijnstillers hielpen niet om de structurele gebreken van de economie te genezen.

Het duurde echter tot in de jaren tachtig tot er een reactie kwam en de neo-klassieken gehoor vonden bij politici en beleidsmakers. Al in de jaren zestig en zeventig hadden zij onder aanvoering van Milton Friedman en Robert Lucas forse kritiek gespuid op het Keynesiaanse denken.

Zij richtten de schijnwerper op de aanbodfactoren in de economie. Uitgangspunt daarbij was dat de overheid zo min mogelijk verstorend moest werken op het aanbod van kapitaal en arbeid. Overheidsingrijpen zou meer kwaad dan goed doen.

De neoklassieken hadden geen vertrouwen in een anticyclisch begrotingsbeleid, zoals door Keynes gepropageerd. Ze kenden hun pappenheimers: politici willen in slechte tijden wel extra uitgeven, maar in goede tijden niet bezuinigen.

Daar kwam nog bij dat Lucas' theorie van rationele verwachtingen sterke implicaties had voor de reikwijdte en de effectiviteit van het economische instrumentarium van de overheid. Zo zouden extra overheidsbestedingen in een laagconjunctuur het vertrouwen van ondernemers kunnen ondermijnen, waardoor investeringen verder worden afgeremd en de conjunctuur juist niet de zo fel begeerde impuls krijgt.

Begin jaren tachtig kregen de neoklassieke ideeën voet aan de grond in de beleidspraktijk van de Nederlandse economische politiek.

Bij het eerste kabinet-Lubbers lag het accent nog op het terugdringen van de collectieve lastendruk en het op orde brengen van de overheidsfinanciën door middel van aanzienlijke ombuigingen. Een begrijpelijke keuze: de kraan moest dicht, voordat met dweilen kon worden begonnen.

Later in de jaren tachtig en vooral in de jaren negentig kwam een ander neoklassiek thema in zwang: marktwerking en deregulering. Exponenten daarvan zijn de privatisering van de PTT, de verzelfstandiging van de NS en de snelle groei van het aantal zelfstandige bestuursorganen.
---


Meer marktwerking werd het parool. De `rationele' markt verdrong de overheid als ordenend principe in het economisch denken.

Inmiddels hebben we oog gekregen voor de beperkingen van die opvatting. Marktmechanismen werken niet optimaal en economische agenten zijn zeker niet volledig rationeel. Het zijn de voormannen van de Nieuwe Institutionele Economie, onder wie Coase, Putnam, Williamson en North, die erop hebben gewezen dat consumenten, ondernemers en investeerders zich ook laten leiden door niet-rationele factoren als vertrouwen en gedeelde waarden en normen.

De economen van de Nieuwe Institutionele Economie wijzen op het belang van instituties: de krachten die het menselijk economisch handelen bepalen. Dat zijn niet alleen wetten, regels en contracten, maar ook conventies, gedragsnormen, regels die men zichzelf oplegt en verwachtingen die men heeft van de ander.

De nieuw-institutionele benadering is in Nederland onder meer uitgewerkt en toegepast door het CPB in zijn studie `Challenging Neighbours' uit 1997, waarin de Duitse en de Nederlandse economie door een institutionele bril worden bekeken en vergeleken. In die studie worden vier coördinatiemechanismen onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de totstandkoming van transacties. Toevalligerwijs beginnen ze alle vier met een c: `competition', `control', `common values and norms' en `cooperation'.

We herkennen ze in de economische praktijk van alledag. Het is `competition' die een prijzenoorlog in de supermarkten veroorzaakt. `Control' zorgt ervoor dat die concurrentie op een eerlijke manier verloopt. `Common values and norms' hebben uiteindelijk als resultaat dat de hoogste baas van een van de supermarktketens zijn buitensporige salaris naar beneden bijstelt. En `cooperation' leidt na felle onderhandelingen tot een CAO voor de supermarkten waarin werk en scholing zwaarder wegen dan inkomen.

Welk mechanisme in een bepaalde situatie de doorslag geeft, is niet in een schema vast te leggen. Van belang is wel te beseffen dat ze alle vier een rol spelen en dat in elke situatie de balans anders ligt. Het CPB zegt: "all coordination mechanisms are imperfect. Therefore,
---


institutional design consists of a process of trial and error and of searching for ways to adjust to changing circumstances".

Wel zorgt een aantal trends voor verschuivingen tussen coördinatiemechanismen. Denk aan de internationalisering, de opkomst van doorbraaktechnologieën als ICT en de trend dat bedrijven en personen steeds meer in open netwerken opereren, waarbinnen steeds nieuwe samenwerkingsrelaties ontstaan. Het mechanisme `control' wordt daardoor minder dominant, terwijl `competition', `cooperation' en `common values and norms' aan belang winnen.

Dames en heren, welvaart, winst en waarden hebben veel met elkaar te maken. De shareholders-economie maakt plaats voor een stakeholders-economie. Het materiële en het immateriële zijn daarmee niet langer gescheiden werelden. De economische opleving die we zo hard nodig hebben wordt mede bepaald door zaken als vertrouwen en de wil tot samenwerking. Kijk naar het grote belang van het sociaal akkoord dat deze maand is gesloten.

Wat betekent dit nu voor de overheid? Om te beginnen betekent het een herwaardering van de rol van de overheid, na de neoklassieke periode waarin de markt het voor het zeggen had. Maar het betekent níet een terugkeer naar de oude maakbaarheidsgedachte. Integendeel: dankzij de institutionalisten neemt de aandacht juist toe voor het creëren van uitstekende voorwaarden voor een goed functionerende economie.

Voorwaarden die een breder veld bestrijken dan alleen wet- en regelgeving en ondernemingsklimaat. Het gaat ook om sociaal kapitaal, sociale relaties en culturele factoren. Om vertrouwen en versterking van gedeelde waarden en normen.

De overheid zal zich op die voorwaarden moeten richten en moet daartoe institutionele hervormingen durven doorvoeren. Zij moet zich realiseren dat haar rol en invloed begrensd zijn en dat sturing in veel gevallen niet tot het gewenste resultaat leidt. Dat betekent ook: verstandig omgaan met economische modellen.

Het modelleren van de economie heeft binnen en buiten het CPB een hoge vlucht genomen. Daarbij wordt de economie beschouwd als een mechanisme waarvan de werking kan worden gevat in een stelsel van vergelijkingen, waarmee je vervolgens kunt rekenen.
---



De modellen zijn in de loop der jaren steeds beter geworden. Maar onfeilbaar zijn ze niet. Voorspellingen, hoewel gepresenteerd als puntschattingen, zullen altijd een flinke bandbreedte van onzekerheid hebben. Naar beste kunnen voorspelde het CPB in de Macro Economische Verkenning 2002 (gepubliceerd in september 2001) een economische groei van 2% voor 2002. Het werd uiteindelijk 0,2% (volgens het voorlopige cijfer van het CBS).

De modelbouwers van het CPB zijn de eersten om de onzekerheid van voorspellingen te beamen. Dat is iets waar Henk Don ook zelf keer op keer voor waarschuwt.

Dat maakt economische analyses van de gevolgen van voorgenomen beleid en voorspellingen over de conjuncturele ontwikkeling niet minder waardevol. Macro-economische doorrekeningen hebben een disciplinaire werking op politici. Ze verschaffen een onafhankelijk toetsingskader en bieden de mogelijkheid tot een integrale afweging waarin evenwichtseffecten zijn meegenomen. Een spiegel die een wat onscherp beeld geeft van de toekomstige werkelijkheid is nog altijd een stuk beter dan geen spiegel. Alleen daarom al zijn CPB-ramingen waardevol en is het van belang dat ze worden gebruikt.

Maar dat mag niet doorslaan in een kritiekloze omarming van de uitkomsten. De economie is geen mechaniek waar je beleid instopt en waar met zekerheid te voorspellen maatschappelijke gevolgen uitrollen. Voorspellingen zijn hooguit richtinggevend. Een fraai resultaat in een model mag nooit het excuus zijn om fundamentele politieke afwegingen te ontlopen of de onderbouwing van beleid te verwaarlozen. Het zijn niet de modellen die de politieke keuzen maken; dat zijn de politici.

Dames en heren,

Zowel de samenleving als de economie laten zich niet `maken'. De complexiteit van de maatschappelijke en economische realiteit is niet in modellen en wetmatigheden te vangen, noch dwingend vanuit de overheid te sturen.


10


Desalniettemin zijn er tal van arrangementen die nog op de maakbaarheidsfilosofie gebaseerd zijn.

In de gezondheidszorg is sprake van centrale sturing door budgettering en planning van het aanbod. In het onderwijs stelt de overheid tal van uitvoeringsregels, waardoor de mensen die het werk doen gesmoord worden in hun creativiteit. In de volkshuisvesting, de veiligheid en de sociale zekerheid wekte de politiek tot niet zo heel lang geleden de indruk dat de problemen met extra geld of een ander `sturingsmechanisme' konden worden opgelost.

En nog steeds gaan er stemmen op die zeggen dat ook een dip in de conjunctuur met het toedienen van extra geld is te bedwingen.

Maar de conjunctuur laat zich niet direct managen. De politiek dient zich in plaats daarvan te richten op structurele verbeteringen. Zij moet lange-termijnopvattingen hebben over vergroting van het structureel groeivermogen, inkomensbeleid, sociale zekerheid en houdbare overheidsfinanciën.

De overheid maakt geen duurzame economische groei. De overheid maakt omstandigheden waarin die duurzame economische groei tot stand kan komen.

Dat vraagt om een politiek die afstapt van de idee-fixe dat je bij elk incident met draaien aan de knoppen de realiteit kunt beïnvloeden.

Het helpt in onze open economie niet om er bij een tegenvallende conjunctuur extra geld in te pompen, zoals Frankrijk en Duitsland doen. Een groot deel daarvan vloeit weg naar het buitenland en stimuleert onze groei en werkgelegenheid niet. Extra geld heeft bovendien slechts tijdelijke effecten, terwijl duurzaam herstel nodig is.

Hoe moeilijk het ook is: de enig begaanbare weg voor Nederland is het doorvoeren van structuurverbeteringen in economie, collectieve voorzieningen en overheid, zodat we bij een opleving van de wereldeconomie direct kunnen aanhaken. Dat is de rode draad die door het kabinetsbeleid loopt.


---


De agenda van het kabinet is dan ook een agenda van institutionele hervormingen.

We moeten durven aanpakken wat veel te lang is blijven liggen: het hervormen van de sociale zekerheid en het zorgstelsel, zodat deze ook in de toekomst ­ in een vergrijsde samenleving - stevig overeind kunnen blijven. Om de arbeidsparticipatie structureel te bevorderen worden de regelingen in de sociale zekerheid drastisch herzien. Dat geldt voor de werkloosheidsregelingen en de WAO. Mensen aanspreken op hun kansen en mogelijkheden is in de ogen van het kabinet sociaal beleid in optima forma. Regelingen die stoppen met werken bevorderen, worden beperkt. In plaats daarvan wordt het gemakkelijker werk, zorg en studie te combineren door de introductie van een levensloopregeling. Vanaf 2006 komt er een nieuw, houdbaar zorgstelsel zodat solidariteit tussen gezonden en zieken ook in de toekomst gewaarborgd is.

Ook de `beleidsinstituties' van de rijksoverheid zelf worden kritisch tegen het licht gehouden, in het kader van het Programma Modernisering Overheid. Wordt er dubbel werk gedaan? Bestaan er overbodige schotten bij het maken en uitvoeren van beleid? Kan het met minder nota's en rompslomp? Staan burgers wel voldoende centraal? Het gaat om al die vragen.

Duurzaam vertrouwen vormt de beste voedingsbodem voor economisch herstel. Dat betekent: het op termijn wegwerken van het begrotingstekort met het oog op de lasten van de vergrijzing die met rasse schreden naderen. Verstandig is ook: vasthouden aan het Groei- en Stabiliteitspact. Wie voorstelt om de bestaande afspraken te versoepelen, begeeft zich op een hellend vlak en ondermijnt het vertrouwen dat juist zo nodig is.

Daarnaast moeten we investeren in kennis en innovatie ­ ik wijs op het Innovatieplatform dat tot doel heeft belemmeringen weg te nemen en een gunstig klimaat te scheppen voor ontwikkeling en verspreiding van kennis. Niet vanuit de overheid gedicteerd, maar zodanig dat de creativiteit van alle betrokkenen wordt aangeboord. Daarmee is het Innovatieplatform ook een investering in vertrouwen en samenwerking.

De overheid moet ophouden met incidentenpolitiek en overbodige bemoeizucht en zich richten op het bewaken van de fundamenten van onze rechtsstaat. Dus: prioriteit geven aan het handhaven van wetten en regels, waarden en normen. En ruimte maken voor initiatief en
12


creativiteit van mensen en organisaties zelf. In het onderwijs, de zorg, de volkshuisvesting, de cultuur, dient de overheid zich tot haar kerntaken te beperken. Dat zijn: het bewaken van de toegankelijkheid en de kwaliteit. Minder staat dus, en meer maatschappij, onder andere door het fors terugdringing van het aantal regels, beperking van de administratieve lasten en het uitdunnen van het subsidiewoud.

De eigen verantwoordelijkheid van elk individu, maar ook van elke gemeenschap, instelling en organisatie staat centraal in een samenleving die de maakbaarheid voorbij is.

De overheid maakt geen bloeiende economie en geen samenleving waarin alle mensen zich gelukkig voelen. De overheid creëert een stevige basis en voldoende kansen voor de huidige generatie en de generaties daarna om zich volop als lid van de samenleving te verwezenlijken.

De overheid `maakt' niet, maar `maakt mogelijk'.

Dank u wel.


13