Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
http://www.minszw.nl
MIN SZW: Toespraak staatssecretaris Rutte
Nr. 2003/168
13 november 2003
Embargo:
13 november 2003 tot
17.15 uur
Staatssecretaris Rutte stelt doelgroepenbeleid ter discussie
Staatssecretaris Rutte van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wil een
discussie over nut en noodzaak van het arbeidsmarktbeleid dat is
gericht op speciale doelgroepen, zoals ouderen, jongeren, vrouwen en
etnische minderheden. Op de Najaarsconferentie van de Raad voor Werk
en Inkomen in Den Haag zei de staatssecretaris te 'worstelen met de
vraag of je je als overheid nog wel moet richten op doelgroepen'.
Volgens Rutte moet niet de doelgroep het primaire uitgangspunt van
beleid zijn maar de factoren die de deelname aan de arbeidsmarkt
belemmeren. 'Zoals het ontbreken van een startkwalificatie, problemen
met het combineren van arbeid en zorg, de armoedeval of minder
grijpbare knelpunten als vooroordelen.' De staatssecretaris zei toe te
willen naar een algemeen arbeidsmarktbeleid 'waarvoor de centrale
overheid verantwoordelijk is en waar iedereen van profiteert. Zo
voorkomen we stigmatisering en staat versterking van het algemene
beleid centraal', aldus Rutte.
Hij wees er nog op dat een en ander niet mag betekenen dat er geen
extra aandacht meer is voor groepen die het moeilijk hebben, zoals
blijkt uit de onlangs geïnstalleerde Taskforce Jeugdwerkloosheid. Via
onder meer de realisatie van leerwerkplekken en convenantafspraken
wordt de werkloosheid onder jongeren aangepakt. Ook het samenbrengen
van partijen in convenanten die als doel hebben allochtonen en vrouwen
op de arbeidsmarkt te helpen, blijft noodzakelijk.
Toespraak door staatssecretaris M. Rutte van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid op het Najaarscongres RWI 'Golfbreken of meedeinen' op
13 november 2003 te Den Haag.
'In economisch slechte tijden hebben we nauwelijks geld voor
arbeidsmarktbeleid, terwijl we in goede tijden niet goed weten wat we
met de budgetten moeten doen.' Toen ik dat in de uitnodiging om hier
te komen spreken las, dacht ik direct: daar moet ik maar eens naar toe
gaan.
Vooral ook de vraagstelling van deze bijeenkomst: 'Wat is adequaat
arbeidsmarktbeleid in goede en slechte economisch tijden?', sprak me
aan.
En daarom meneer Van Zijl, beste Jan, geachte aanwezigen: Het verheugt
mij zeer mijn visie op het arbeidsmarktbeleid met u te mogen delen.
Vooral nu ik sinds kort het hele arbeidsmarktbeleid in portefeuille
heb.
Het is een interessant beleidsveld. Vooral de effectiviteit ervan
levert, waar ik ook kom, veel discussiestof op.
Waar het om gaat: Kunnen we het juiste arbeidsmarktbeleid op het
juiste moment voeren? Ik wil deze vraag beantwoorden aan de hand van
drie thema's:
1. Het arbeidsmarktbeleid in de jaren negentig
2. Bezuinigingen op het arbeidsmarktbeleid
3. Het toekomstige arbeidsmarktbeleid en dan vooral: wat doen we
met het doelgroepenbeleid?
Allereerst het actief arbeidsmarktbeleid in de jaren negentig
In de jaren negentig zijn we geleidelijk overgestapt van passief naar
actief arbeidsmarktbeleid. Van het verstrekken van uitkeringen naar
het activeren van mensen met een uitkering. Dit leidde tot een
verhoging van de uitgaven voor actief arbeidsmarktbeleid.
Van één procent van het nationaal inkomen in 1990 tot 1,7 procent in
2001. In 2001 was er geen Europees land dat meer uitgaf aan actief
arbeidsmarktbeleid dan Nederland. In diezelfde periode daalde de
werkloosheid van 6,2 naar 2,5 procent.
Wat betekent dit?
Was de uitstroom uit de uitkeringen het gevolg van dit actieve
arbeidsmarktbeleid of van economische hoogconjunctuur?
Of, laat ik de vraag anders stellen: Was de werkgelegenheid ook zonder
extra maatregelen gegroeid? Zijn we te royaal geweest?
Om die vraag te beantwoorden laat ik enkele ontwikkelingen de revue
passeren.
Te beginnen met de werkloosheid onder laagopgeleiden.
De meeste werkzoekenden keren op eigen kracht terug naar de
arbeidsmarkt. Laagopgeleiden hebben vaker hulp nodig. Dus moeten we de
kosten van actief arbeidsmarktbeleid afzetten tegen de werkloosheid
onder laagopgeleiden en niet tegen de totale werkloosheid.
Wat blijkt?
Tien jaar geleden was tien procent van de laagopgeleiden werkloos
tegen drie procent in 2001. Daarmee kende Nederland in Europa en de
Verenigde Staten de laagste werkloosheid onder laagopgeleiden.
Ten tweede, de evenwichtige werkgelegenheidsgroei:
Volgens de OESO behoort Nederland - met Ierland en Spanje - tot de
landen met de grootste werkgelegenheidsgroei in de jaren negentig.
Belangrijker nog is de OESO-constatering dat alleen in Nederland en
het Verenigd Koninkrijk de werkgelegenheidsgroei zeer evenwichtig is
geweest. Het aantal laag-, midden- en hoogbetaalde banen steeg elk met
15 tot 20 procentpunt. In de meeste andere EU-landen bleef de groei
beperkt tot het midden of - vooral - hoogste arbeidsmarktsegment.
Hooggekwalificeerde werkgelegenheid is economisch bestendiger dan laag
gekwalificeerde werkgelegenheid. Zou het dus niet beter zijn geweest
als ook in Nederland de werkgelegenheidsgroei zich had geconcentreerd
in het bovenste deel van de arbeidsmarkt?
Waarschijnlijk niet.
Probleem is namelijk dat het aandeel laagopgeleiden in Nederland groot
is, namelijk 37 procent.
Dat is net onder het EU-gemiddelde, maar 10 tot 15 procentpunten hoger
dan in Duitsland en de Scandinavische landen.
Bij mensen met een laag opleidingsniveau zien we de hoogste
werkloosheid. Wie uitsluitend basisonderwijs heeft, loopt een drie
keer hogere kans werkloos te worden.
Om een groot beroep op sociale zekerheid en hoge uitgaven voor actief
arbeidsmarktbeleid te vermijden is dus werkgelegenheid voor
laagopgeleiden noodzakelijk. Vanuit deze invalshoek is de evenwichtige
werkgelegenheids-ontwikkeling dus zeer gunstig geweest.
Dit doet natuurlijk niets af aan de noodzaak van hoogwaardige arbeid
om als kenniseconomie mee te kunnen. Overigens is het aandeel
hoogopgeleiden in Nederland in vergelijking met het buitenland
groot.
Ten derde speelt de ontwikkeling van het aantal uitkeringen - de
uitkeringsafhankelijkheid - een rol. In de tweede helft van de jaren
negentig daalde het aantal WW- en bijstandsuitkeringen met zo'n
400.000. Maar we slaagden er niet in ook het aantal WAO-uitkeringen
drastisch te verminderen.
Kijken we naar de uitkeringsafhankelijkheid in internationaal
perspectief, dan heeft Nederland goed gepresteerd. In 1990 had volgens
de OESO bijna 20 procent van de Nederlandse beroepsbevolking een
uitkering. Alleen in Denemarken, België en Frankrijk was dat
percentage hoger. In 2000 daalde de uitkeringsafhankelijkheid in
Nederland naar 17 procent, terwijl in de meeste andere landen deze
juist toenam.
Ten slotte de kosten van passief arbeidsmarktbeleid:
Ook de kosten van passief arbeidsmarktbeleid - de uitkeringen - spelen
een rol. Die daalden met drie procentpunt door de gunstige
ontwikkeling op de arbeidsmarkt. Bij het actieve arbeidsmarktbeleid
kwam er driekwart procentpuntje bij. In totaal gingen de uitgaven aan
arbeidsmarktbeleid daardoor vanaf 1996 met 2,3 procentpunt BNP
omlaag.
Mijn analyse is dat wij het beter deden dan het buitenland. Dat de
Nederlandse arbeidsmarkt meer profiteerde van de hoogconjunctuur, kan
niet los worden gezien van het arbeidsmarktbeleid. Maar ook de
loonontwikkeling speelde een rol, zij het minder dan in de jaren
tachtig. Net als de flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Samenvattend: In 2001 behoorden we tot de best presterende landen van
Europa als het gaat om:
1. werkgelegenheidsgroei
2. het niveau van de totale werkloosheid èn
3. de aanpak van werkloosheid onder laagopgeleiden
Dat brengt me op het tweede thema: de bezuinigingen op
arbeidsmarktbeleid.
Want inmiddels is de economische situatie verslechterd. Na jaren van
voorspoed is de economische groei tot stilstand gekomen.
De werkloosheid loopt snel op. In de eerste helft van 2003 kwamen er
maandelijks 12 à 14 duizend werklozen bij. Dat is niet meer
voorgekomen sinds begin jaren tachtig toen Nederland in een diepe
recessie verkeerde.
Het CPB verwacht een stijging van de werkloze beroepsbevolking van
425.000 personen in 2003 tot 540.000 in 2004: van 5½ tot 7 procent.
En net nu het economisch slechter gaat bezuinigen we op
arbeidsmarktbeleid. In deze kabinetsperiode zo'n 800 miljoen op het
budget voor arbeidsmarktbeleid. Maakt deze forse bezuiniging adequaat
arbeidsmarktbeleid nog wel mogelijk?
Mijn antwoord daarop is volmondig ja.
Hoewel de werkloosheid stijgt, blijft er - omgeslagen over alle
werklozen - nog een fors bedrag over voor actief
arbeidsmarktbeleid.
De huidige situatie wordt vaak vergeleken met die van het begin van de
jaren tachtig. Toen moest het roer om en ook nu moet het roer om. En
ook toen verloren maandelijks meer dan 10.000 mensen hun baan.
Maar er zijn ook verschillen.
Toen was er een structureel sterke groei van het aantal mensen dat de
arbeidsmarkt opkwam. Nu hebben we structureel een krappe arbeidsmarkt.
Bovendien is de arbeidsmarkt veel flexibeler geworden.
Kortom de huidige arbeidsmarktsituatie is veel gunstiger dan die in de
jaren tachtig.
Bovendien moeten we onder ogen zien dat niet alle
arbeidsmarktinstrumenten even effectief zijn geweest. Dat heeft het
IBO-rapport 'Aan de Slag' laten zien. Gesubsidieerde arbeidsplaatsen
zoals de Melkertbanen hebben hun maatschappelijk nut bewezen. Maar hun
effectiviteit als arbeidsmarktinstrument liet te wensen over: slechts
een beperkt deel stroomde uit naar reguliere banen.
Kortom, het moet met een betere invulling van het
arbeidsmarktinstrumentarium mogelijk zijn betere
werkgelegenheidsresultaten te bereiken. Ook met minder geld.
De Wet werk en bijstand heeft tot doel mensen sneller aan het werk te
helpen. Om dat te bereiken krijgen gemeenten meer vrijheid om maatwerk
toe te passen en grotere financiële verantwoordelijkheid. Gemeenten
krijgen een budget om de uitkeringen te betalen en een budget om
mensen te begeleiden naar een baan.
Als zij van dat uitkeringsbudget geld overhouden, mogen ze het vrij
besteden aan ander beleid. Hierdoor krijgen ze er financieel belang
bij zo veel mogelijk mensen aan het werk te krijgen.
Ten derde zorgen extra investeringen in scholing ervoor dat je minder
geld hoeft uit te geven aan arbeidsmarktbeleid.
Een groot aandeel laagopgeleiden betekent immers ook een groot
potentieel beroep op reïntegratietrajecten en sociale zekerheid.
De fiscale scholingsfaciliteiten schaffen we af omdat er te weinig
gebruik van werd gemaakt en het effect gering was. Misschien moeten we
om scholing te stimuleren scholingsfaciliteiten meer richten op
werknemers in plaats van werkgevers. Want scholing is nodig. Daarom is
er ook een experiment met de leerrekening.
De activerende lijn waarvoor we in de jaren negentig hebben gekozen,
passen we toe in het hele socialezekerheidsbeleid. Daardoor zullen
mensen sneller weer deelnemen aan het economische en maatschappelijke
verkeer en niet afglijden naar een uitzichtloos isolement.
Een herziening van de WAO staat in de steigers. In het nieuwe
WAO-stelsel gaan we uit van wat mensen wèl kunnen. Dat nieuwe stelsel
prikkelt de eigen verantwoordelijkheid en daarop zetten we een premie.
Beleid dat veel uitleg vraagt, maar dat wel noodzakelijk is om aan
'meedoen, meer werk en minder regels' inhoud te geven.
Momenteel wordt de duurzaamheid van de WW onderzocht. De WW is
belangrijk als reservebank voor de arbeidsmarkt. In de dynamische
economie die ons te wachten staat, geldt dat iedereen die tijdelijk
zonder werk is, moet kunnen terugvallen op de werkloosheidsregeling.
Het verblijf in de regeling moet wel zo kort mogelijk zijn. Dat is ook
de reden waarom we gekozen hebben voor afschaffing van de
vervolguitkering in de WW.
Hoogst noodzakelijk is een snel herstel van de concurrentiepositie.
Vanaf 1997 stegen de loonkosten per eenheid product in Nederland
sneller dan in de andere EURO-landen. Ik ben daarom blij dat de
sociale partners de noodzaak van loonmatiging onderschrijven en hoop
dat het najaarsakkoord op 17 november een feit wordt.
De nieuwe Bijstandswet, de investeringen in scholing, de maatregelen
in de WAO en de WW en de loonmatiging zijn zeker zo belangrijk voor
het terugdringen van het aantal uitkeringsgerechtigden als een
adequaat arbeidsmarktbeleid.
Daarvoor zullen we ook een beter inzicht moeten krijgen in de effecten
van het arbeidsmarktbeleid. Daar schort het aan omdat evaluaties
wisselende resultaten laten zien. Omdat de methoden verschillen, de
tijdperiode anders is en ga zo maar door.
De RWI heeft hier ook aandacht voor gevraagd. Wij zijn bezig een
evaluatiemethode te ontwikkelen die het beter dan voorheen mogelijk
maakt de arbeidsmarktinstrumenten op hun effectiviteit te
beoordelen.
Dat brengt me bij het derde en laatste thema: Hoe nu verder met het
doelgroepenbeleid?
Om de arbeidsparticipatie te stimuleren is de afgelopen jaren
aanvullend op het algemene arbeidsmarktbeleid een specifiek
doelgroepenbeleid gevoerd.
Ik noem het plan van aanpak herintredende vrouwen, het
convenant minderheden, de taskforce ouderen en onlangs nog het plan
van aanpak jeugdwerkloosheid.
Groepen die, politiek gesproken, als blikvangers fungeren.
Dat heeft het voordeel dat er een mobiliserende werking vanuit
gaat.
Het is nu eenmaal eenvoudiger om medewerking te krijgen van gemeenten
en sociale partners voor bestrijding van jeugdwerkloosheid of
reïntegratie van herintredende vrouwen, dan voor het behalen van
zoveel duizend extra startkwalificaties.
Maar we moeten ons realiseren dat juist het ontbreken van die
startkwalificatie de kansen op de arbeidsmarkt negatief beïnvloedt.
Niet het 'jong' of 'vrouw' zijn.
Ik worstel dan ook met de vraag of je je als overheid nog wel moet
richten op doelgroepen.
Laat ik beginnen met te zeggen dat extra aandacht voor de groepen die
het moeilijk hebben altijd geboden blijft.
Maar ik vind dat niet de doelgroep het primaire uitgangspunt van het
beleid moet zijn, maar de factoren die de deelname aan de arbeidsmarkt
belemmeren. Zoals het ontbreken van een startkwalificatie, problemen
met het combineren van arbeid en zorg, de armoedeval of minder
grijpbare knelpunten zoals vooroordelen. Door ons te richten op
factoren die arbeidsdeelname belemmeren, voorkomen we stigmatisering
en staat versterking van het algemene beleid centraal.
Ik wil naar een algemeen arbeidsmarktbeleid waarvoor de centrale
overheid verantwoordelijk is en waar iedereen van profiteert.
Met op decentraal niveau ruimte voor maatwerk door de keten van werk
en inkomen, zeg maar de gemeenten, de CWI's en het UWV.
Maatwerk waarbij de cliënt, de werkzoekende centraal staat. Met extra
aandacht voor degenen die het het hardst nodig hebben. Een weg die we
met de WWB al zijn ingeslagen met de introductie van het vrij
besteedbaar reïntegratiebudget.
Het is de taak van de overheid om de betrokken partijen aan te spreken
op hun verantwoordelijkheid en hen waar nodig te ondersteunen bij een
uitvoering op maat.
Specifieke acties van de overheid, aanvullend op dat algemene
arbeidsmarktbeleid, zijn nodig als dat algemene beleid niet voldoende
maatwerk oplevert. Maar ook als een bepaalde achterstand door de
maatschappij als ongewenst wordt aangemerkt, zoals het niet voldoende
beheersen van de Nederlandse taal. Of als vooroordelen de
arbeidsdeelname in de weg staan.
Met andere woorden: als de voorwaardenscheppende rol van de overheid
blijkbaar niet voldoende is, zal aanvullend specifiek
arbeidsmarktbeleid nodig zijn.
Die rol zal vooral agenderend moeten zijn, innovatief en van
tijdelijke aard.
Ik leg deze gedachte bij u neer in de hoop dat hierover een discussie
ontstaat.
Tenslotte staan we er samen voor. Om te leren van het verleden en
samen te komen tot wat de RWI zo mooi in de uitnodiging schreef: een
adequaat arbeidsmarktbeleid in goede èn slechte economische tijden.
- LET OP EMBARGO -
13 nov 03 17:15