Ministerie van Financiën

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vaste commissies voor LNV, BZK, VROM,

Financiën en Justitie

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

30-03-LNV Fipuli/2003/134 U

Onderwerp

Stacaravans

In uw brief van 3 april jl. verzoekt u om een uitgebreid antwoord op de brief die Recron op 31 maart aan u zond, mede namens ANWB en VNG.

Recron, VNG en ANWB vrezen kort gezegd dat door jurisprudentie verplaatsbare stacaravans steeds zouden gelden als onroerende zaken en dat zij zouden worden nagetrokken door de (door de recreant gehuurde) grond waarop zij zijn geplaatst. Dit zou volgen uit enkele recente uitspraken van de Hoge Raad (28 september 2001, nr. 36224, en 7 juni 2002, nr. 36759). Genoemde organisaties stellen tevens dat deze uitspraken van de Hoge Raad maatschappelijk ongewenste consequenties zouden hebben, die door aanpassingen in wet- en regelgeving zouden moeten worden verholpen.

Naar aanleiding van de genoemde brief, hebben medewerkers van de ministeries van Financiën, Justitie, BZK en LNV overleg gevoerd met Recron, ANWB en VNG. In dit overleg is naar voren gebracht dat niet de jurisprudentie wijzigingen heeft ondergaan, maar het karakter van stacaravans, die steeds luxueuzer blijken te zijn geworden wat kennelijk gepaard is gegaan met een grotere duurzame verankering met de grond. Dit kan ertoe hebben geleid dat stacaravans tegenwoordig vaker dan voorheen als onroerende zaak moeten worden beschouwd.

Uit het overleg is voorts naar voren gekomen dat voor Recron, ANWB en VNG de voornaamste problemen met de huidige situatie bestaan uit de OZB-heffing op stacaravans en de juridische gevolgen van natrekking van stacaravans voor de "eigenaar" van de stacaravan. Het kabinet is van mening dat uit de genoemde uitspraken van de Hoge Raad geenszins kan worden afgeleid dat stacaravans altijd als onroerende zaken moeten worden aangemerkt en evenmin dat steeds sprake zou zijn van natrekking van stacaravans door de grond waarop deze staan. Er bestaat dus geen aanleiding over te gaan tot een wettelijke bepaling die met zich brengt dat verplaatsbare stacaravans op gehuurde grond niet als onroerende zaken worden beschouwd en niet worden nagetrokken door de grond waarop zij staan. Om toch tegemoet te komen aan het gesignaleerde feit dat stacaravans vaker dan voorheen in de OZB-heffing worden betrokken, heeft de Staatssecretaris van Financiën recent met de VNG en de Unie van Waterschappen afgesproken een waarderings- en belastingvrijstelling nader uit te werken. Daarmee wordt tevens gewaarborgd dat stacaravans, maar vooral ook vergelijkbare semi-permanente vakantiewoningen, die wel voldoen aan de criteria die aan een onroerende zaak worden gesteld, op gelijke wijze in de OZB-heffing worden betrokken. Onderstaand wordt nader ingegaan op respectievelijk OZB-heffing en natrekking.

OZB-heffing

Ondanks het feit dat wij van mening zijn dat de huidige stand van de jurisprudentie geenszins betekent dat stacaravans altijd onroerend zijn, zijn wij gevoelig voor de bezorgdheid over de OZB-heffing op stacaravans met name waar het gaat om de eigenaren van een relatief goedkope stacaravan of vergelijkbare vakantiewoning. Mede met het oog hierop heeft de Staatssecretaris van Financiën recentelijk gesproken met bestuurders van de VNG en de Unie van Waterschappen over de mogelijkheid van een waarderings- en belastingvrijstelling. Daarbij was de gedachte om objecten met een geringe waarde (bijvoorbeeld tot ¤ 30.000,-) niet te waarderen in het kader van de Wet WOZ en vrij te stellen van de heffing van OZB, waterschapsomslagen en inkomstenbelasting (uitsluitend box I). Voor dit voorstel bestaat draagvlak bij de betrokken partijen. Er is besloten tot nadere uitwerking van het voorstel, alvorens over te gaan tot besluitvorming. We kunnen u hierover naar verwachting eind 2003 nader informeren.

Natrekking

Onroerend zijn op grond van artikel 3:3 lid 1 BW, voor zover hier relevant, gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn (artikel 3:3 lid 2 BW). Voorts is van belang dat op grond van artikel 5:20 aanhef en onder e BW de eigendom van de grond, voor zover de wet niet anders bepaalt, gebouwen en werken omvat die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak.

De vraag of een gebouw of werk duurzaam met de grond is verenigd in de zin van artikel 5:20 in verbinding met artikel 3:3 BW moet worden beoordeeld naar de maatstaven die de Hoge Raad heeft aanvaard in zijn arrest van 31 oktober 1998, NJ 1998, 97 (Portacabin) . De Hoge Raad heeft als volgt geoordeeld. Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van artikel 3:3 BW doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen. Bij de beantwoording van de vraag of een gebouw of werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. De bestemming van een gebouw of werk om duurzaam ter plaatse te blijven moet naar buiten kenbaar zijn gelet op het belang dat zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar moeten zijn. De verkeersopvattingen kunnen in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van de vraag of een zaak roerend of onroerend is onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als "duurzaam" onderscheidenlijk "verenigd" en in verband hiermee als "bestemming" en als "naar buiten kenbaar" heeft te gelden.

Voor stacaravans brengt het Portacabin-arrest met zich dat aan de hand van de door de Hoge Raad uiteengezette maatstaven moet worden uitgemaakt of zij al dan niet onroerend zijn, alsook of in het geval van een stacaravan sprake is van natrekking, welke vraag van belang is indien de stacaravan op gehuurde grond is geplaatst. Daarbij zullen omstandigheden als de hierboven genoemde in aanmerking moeten worden genomen. De uitkomst van deze beoordeling kan zijn dat een stacaravan als roerend moet worden aangemerkt en niet wordt nagetrokken door de grond waarop deze is geplaatst. Ook het tegendeel kan echter het geval zijn. Een stacaravan die nog op wielen staat en zonder al te veel moeite weer van zijn plaats kan worden verwijderd, is in dat verband anders te beoordelen dan een stacaravan die in allerhande duurzaam met de grond verenigde aanbouwsels, overkappingen en dergelijke is ingebouwd. Niet ondenkbaar is dat in de loop der tijd een verschuiving heeft plaatsgevonden in die zin dat thans meer stacaravans dan voorheen als duurzaam met de grond verenigd moeten worden aangemerkt. De verklaring hiervoor is dat stacaravans langzaam maar zeker steeds luxueuzer zijn geworden en steeds meer op gebouwde vakantiewoningen zoals chalets zijn gaan lijken. Het enkele feit dat op grond van bijvoorbeeld milieueisen stacaravans nagenoeg altijd op nutsvoorziening zoals riolering zijn aangesloten, heeft geen gevolgen voor de vraag of sprake is van een onroerende zaak, daar deze aansluiting in het algemeen eenvoudig kunnen worden verbroken.

Anders dan Recron c.s. menen, komt aan de hierboven aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 28 september 2001 en 7 juni 2002 geen betekenis toe voor de beoordeling van het zakenrechtelijke karakter van stacaravans. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 28 september 2001 waren weliswaar stacaravans aan de orde, maar beide partijen gingen ervan uit dat in dit geval de desbetreffende stacaravans als onroerend waren aan te merken. Ook de Hoge Raad moest daarvan derhalve in cassatie uitgaan en heeft daarover dan ook niet een eigen oordeel uitgesproken nu hem terzake geen rechtsvraag was voorgelegd. Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2002 biedt geen grondslag voor de vergaande conclusies die Recron c.s. hebben getrokken. Deze uitspraak heeft immers geen betrekking op stacaravans maar op recreatiebungalows.

Uit het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat, in tegenstelling tot wat Recron c.s. stellen, uit de genoemde uitspraken van de Hoge Raad geenszins kan worden afgeleid dat stacaravans altijd als onroerende zaken moeten worden aangemerkt en evenmin dat steeds sprake zou zijn van natrekking van stacaravans door de grond waarop deze staan. Stacaravans kunnen ook als roerende, niet door de grond nagetrokken zaken zijn aan te merken. De beoordeling hiervan dient plaats te vinden met gebruikmaking van de door de Hoge Raad in het Portacabinarrest geformuleerde maatstaven aan de hand van de omstandigheden van het geval. Ook komt geen betekenis toe aan het feit dat de Waarderingskamer haar zogenoemde "Stappenplan stacaravans" heeft ingetrokken. Het stappenplan beoogde handvatten te bieden aan gemeenten om op doelmatige wijze een inventarisatie uit te voeren en antwoord te geven op de vraag of er sprake is van een roerende of onroerende stacaravan. Voor zover het de vraag betreft of stacaravans steeds als onroerende zaken moeten worden beschouwd, kan ook niet aan andere wetsbepalingen dan de hierboven genoemde een argument worden ontleend voor bevestigende beantwoording van die vraag. Zo gaat de stelling dat stacaravans als onroerend hebben te gelden omdat zij bestanddeel van de grond zouden zijn niet op. De verkeersopvatting brengt niet met zich dat stacaravans onderdeel uitmaken van de grond (artikel 3:4 lid 1 BW). De grond is immers niet incompleet zonder de stacaravan. Ook kunnen grond en stacaravan niet naar verkeersopvatting tezamen als één zaak worden gezien. Voorts is geen sprake van zodanige vereniging van stacaravans met de grond dat afscheiding niet mogelijk is zonder betekenende beschadiging in de zin van artikel 3:4 lid 2 BW.

De huidige situatie waarin sommige recreanten met medewerking van de grondeigenaar een opstalrecht moeten vestigen als zij het eigendomsrecht van hun stacaravan niet willen verliezen, is dus ongewijzigd gebleven. Deze noodzaak geldt overigens voor onroerende zaken (zoals woningen) in het algemeen, indien men wil afwijken van de regel dat de eigendom van de grond mede omvat de eigendom van de daarmee verbonden gebouwen, werken of beplantingen.

Het is echter de vraag of vestiging van een opstalrecht wel noodzakelijk is met het oog op een toereikende bescherming van de recreant die een stacaravan op gehuurde grond heeft geplaatst. In de eerste plaats is de recreant als huurder op grond van artikel 7:216 lid 1 BW bevoegd de stacaravan weg te nemen ingeval de huurovereenkomst (standplaatsovereenkomst) ter zake van de grond waarop de stacaravan zich bevindt, wordt beëindigd. Doet de recreant dat niet, dan kan hij van de verhuurder een vergoeding vorderen voor de stacaravan, voor zover artikel 6:212 inzake ongerechtvaardigde verrijking dat toestaat (artikel 7:216 lid 3 BW).

In de tweede plaats is van belang dat in de situatie dat de verhuurder het verhuurde overdraagt aan een derde de rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst die nadien opeisbaar worden overgaan op de verkrijger ("koop breekt geen huur", artikel 7:226 BW).

Het vorenstaande brengt mee dat er voorshands geen aanleiding bestaat over te gaan tot een wettelijke bepaling die met zich brengt dat verplaatsbare stacaravans op gehuurde grond niet als onroerende zaken worden beschouwd en niet worden nagetrokken door de grond waarop zij staan.

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,

Mr. drs. J.G. Wijn

DE MINISTER VAN JUSTITIE,

Mr. J.P.H. Donner

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ,

Dr. C.P. Veerman

DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES,

J.W. Remkes


---

Het ging in deze zaak om een zogenoemde portacabin (in gebruik als kantoorruimte) van ongeveer 10 bij 15 meter die was geplaatst naast een zich reeds op het betrokken perceel bevindend bedrijfsgebouw. De portacabin was door middel van leidingen aangesloten op het gas-, water- en elektriciteitsnet en was voorts aangesloten op de riolering en op het telefoonnet. De portacabin en het bedrijfsgebouw waren visueel door middel van een schutting met elkaar verbonden. De portacabin vormde visueel eveneens één geheel met de grond door een (demonteerbare) plint die aan de onderzijde daarvan was bevestigd en die tot (in) de grond reikte. Hierbij kwam dat de portacabin werd omgeven door een goed onderhouden tuin, een aparte ingang had, bereikbaar was via een tegelpad en haar fundering had in betonpoeren en een stalen frame. Het oordeel van het hof dat deze portacabin onroerend was, werd door de Hoge Raad in stand gelaten.