Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6238 Zaaknr: 02784/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-11-2003
Datum publicatie: 19-11-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

18 november 2003
Strafkamer
nr. 02784/02
IV/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 november 2002, nummer 21/001140-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1959, wonende te .


1 De bestreden uitspraak


1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 13 mei 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 4.800,--, subsidiair 45 dagen hechtenis.


1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige bewijsgaring ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

3.2. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de verbalisanten, nadat bij hen de verdenking was ontstaan dat in het perceel [a-straat
1], kennelijk een bedrijfsperceel, "weed" aanwezig was, dat perceel hebben betreden en daar toppen van hennepplanten hebben aangetroffen en inbeslaggenomen.

3.3. Het Hof heeft het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte geconcludeerd tot bewijsuitsluiting omdat de doorzoeking van het pand onrechtmatig was. Er is achter dozen gekeken, en er is onder meer een plafond opengebroken.

Het hof verwerpt dit beroep op onrechtmatig verkregen bewijs, aangezien het optreden van de politie voorafgaande aan de inbeslagname van de aangetroffen goederen binnen de grenzen van artikel 9 Opiumwet is gebleven. Het verschuiven van dozen en het openen van een deur achter die dozen gaat niet verder dan wat op grond van artikel 9 Opiumwet is toegestaan bij het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een misdrijf tegen de Opiumwet. Het openbreken van het plafond is geschied na de inbeslagneming."

3.4. Het middel stelt zich, kort samengevat op het standpunt dat art. 9 Opiumwet niet aan de gewone opsporingsambtenaar de bevoegdheid verleent tot het doorzoeken van de betreden ruimte en dat - voorzover het Hof zulks niet heeft miskend doch in zijn overwegingen besloten ligt het oordeel dat van een doorzoeking geen sprake is geweest - dat oordeel onbegrijpelijk is.

3.5. Vooropgesteld moet worden dat bij de Wet van 27 mei 1999, Stb 243 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (verder ook: de Wet) onder meer opnieuw is geregeld de bevoegdheid van gewone opsporingsambtenaren tot inbeslagneming en de daaraan gekoppelde bevoegdheid om daartoe elke plaats te betreden. In de parlementaire geschiedenis van de Wet wordt onderscheid gemaakt tussen het betreden van de desbetreffende plaats, het aldaar zoekend rondkijken en het inbeslagnemen van voor de hand liggende voorwerpen enerzijds, en het doorzoeken van die plaats anderzijds. Tot dit laatste is in een geval als het onderhavige ingevolge art 96c Sv uitsluitend de officier van justitie of in bepaalde gevallen een hulpofficier van justitie, gemachtigd door de officier van justitie, bevoegd. Aangenomen moet worden dat na de inwerkingtreding van de Wet bedoelde systematiek ook geldt indien het gaat om opsporingsonderzoek met betrekking tot verdovende middelen. Gelet daarop moet art. 9, eerste lid aanhef en onder b Opiumwet aldus worden uitgelegd dat de aldaar geregelde bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de desbetreffende plaats, niet omvat de bevoegdheid om die plaats te doorzoeken ( vgl. HR 21 oktober 2003, LJN AH 9998).

3.6. 's Hofs overwegingen komen daarop neer dat er in dit geval geen sprake is geweest van een doorzoeking, nu voorzover hier van belang, slechts enkele dozen zijn verschoven om de toegang tot een daarachter gelegen deur vrij te maken en vervolgens de daarachter gelegen ruimte te betreden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting, nu de bevoegdheid tot het binnentreden in een perceel omvat de bevoegdheid om zich de doorgang in dat perceel te verschaffen. Het is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, met name bewijsmiddel 1, ook niet onbegrijpelijk.

3.7. Het middel faalt dus.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. De Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 november 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02784/02
Mr Machielse
Zitting 30 september 2003

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 8 november 2002 ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 4800,- , subsidiair 45 dagen hechtenis.


2. Mr. J. Steenbrink, advocaat te Arnhem heeft cassatie ingesteld. Mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, heeft een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie.


3. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het bewijs vanwege een onrechtmatige doorzoeking onrechtmatig is verkregen ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd heeft verworpen.

3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 oktober 2002 is namens verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"Er was sprake van verdenking, dus mocht er worden binnengetreden. De criteria van artikel 96c van het Wetboek van Strafvordering dienen echter wel in acht te worden genomen. De vraag is of er hier sprake was van een doorzoeking. De grenzen moeten aan de hand van de concrete situatie worden bepaald. In casu is er gezocht. Verbalisant Buiting kon niet zien wat er zich achter de dozen bevond. Schipper zag dat er zich achter de dozen iets bevond. Er is doorzocht en men heeft gevonden. Er zijn deuren vernield, een plafond opengebroken, het zeil is van de vloer getrokken en dozen zijn opzij geschoven. Er was in de achterwand, waartegen de dozen waren geplaatst, een heimelijk gemaakte deur. In samenhang met elkaar vormt het geheel een doorzoeking"

Het Hof heeft het bovenstaande verweer in zijn arrest op de volgende gronden verworpen:
"Het hof verwerpt dit beroep op onrechtmatig verkregen bewijs, aangezien het optreden van de politie voorafgaande aan de inbeslagname van de aangetroffen goederen binnen de grenzen van art. 9 van de Opiumwet is gebleven. Het verschuiven van dozen en het openen van een deur achter die dozen gaat niet verder dan wat op grond van art. 9 van de Opiumwet is toegestaan bij het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een misdrijf tegen de Opiumwet. Het openbreken van het plafond is geschied na inbeslagneming."

3.2. Bij de beoordeling van dit middel dient vooropgesteld te worden dat de Opiumwet een bijzondere wet is, hetgeen met zich brengt dat indien moet worden beoordeeld welke (opsporings)bevoegdheden er bij verdenking van concrete overtredingen van de Opiumwet gebruikt mogen worden er eerst naar de bevoegdheden uit de bijzondere wet gekeken dient te worden alvorens men terugvalt op de algemene bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering. Door haar betoog in hoger beroep in dit geval toe te spitsen op art. 96 Sv is de verdediging kennelijk aan deze (hoofd)regel voorbijgegaan.

3.3. Artikel 9 lid 1, aanhef en onder b Opiumwet geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid, voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, zich de toegang te verschaffen tot plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding gepleegd wordt. Voorts zijn opsporingsambtenaren op grond van het derde lid van dit artikel te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Over de vraag welke rechten een opsporingsambtenaar kan ontlenen aan (de combinatie van) beide hierboven genoemde bevoegdheden zijn in de loop der jaren verscheidene uitspraken gedaan1. Uit deze rechtspraak is de regel te destilleren dat art. 9 Opiumwet niet de bevoegdheid geeft om een huiszoeking (doorzoeking) uit te voeren. Onder een huiszoeking (doorzoeking) is te verstaan: een stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Belangrijke factoren om te beoordelen of er in het specifieke geval sprake is van een (onbevoegd uitgevoerde) huiszoeking (doorzoeking) dan wel van een geoorloofd onderzoek zijn de duur van het onderzoek en de aard en intensiteit van het onderzoek. Uit deze jurisprudentie vloeit derhalve voort dat opsporingsambtenaren op grond van art. 9 Opiumwet weliswaar geen stelselmatig en gericht onderzoek mogen uitvoeren, zij mogen echter meer doen dan enkel, als het ware met de handen op de rug, zoekend rondkijken. De Hoge Raad heeft uit de wetsgeschiedenis van de Opiumwet opgemaakt dat de wetgever aan opsporingsambtenaren ruimere bevoegdheden tot het betreden van plaatsen heeft willen verlenen dan het Wetboek van strafvordering hun toekent. Anders dan in de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering het geval is, bindt art. 9, lid 1, aanhef en onder b Opiumwet de aanwending van de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen door opsporingsambtenaren niet aan de uitoefening van een specifieke opsporingshandeling. Aldus maakt art. 9 Opiumwet een zgn. inkijkoperatie, die niet is gericht op inbeslagneming, mogelijk.(1) De bevoegdheid van art. 9 lid 1, aanhef en onder b Opiumwet kan bijvoorbeeld worden aangewend om monsters van een aanwezige substantie te nemen.(2) Ook heeft de Hoge Raad beslist dat, wanneer eenmaal een vermoeden van aanwezigheid van verdovende middelen bestaat, art. 9 Opiumwet de bevoegdheid geeft om voorwerpen ten behoeve van de opsporing te verplaatsen.(3)

3.4. De steller van het middel bepleit een restrictievere uitleg van art. 9 Opiumwet dan de Hoge Raad in het verleden heeft aangehangen. In de toelichting op het middel wordt in dat verband betoogd dat, hoewel de parlementaire geschiedenis daarover zwijgt, om wetssystematische redenen moet worden aangenomen dat art. 9 Opiumwet geen ruimere bevoegdheid (meer) geeft dan het per 1 februari 2000 in werking getreden art. 96 Sv.
In de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 23 251, dat heeft geleid tot de Wet van 27 mei 1999 (in werking getreden op 1 februari 2000, Stb 243) strekkende tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek2, waarbij tevens inbeslagnemingsbevoegdheden van opsporingsambtenaren opnieuw zijn vastgesteld, is met betrekking tot het huidige art. 96 Sv, dat een binnentredingsbevoegdheid koppelt aan een inbeslagnemingsbevoegdheid, onder meer de volgende passage opgenomen:
"(...) In het voorgestelde artikel 96 is aan de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid van de gewone opsporingsambtenaar gekoppeld de bevoegdheid ter inbeslagneming elke plaats te betreden. Het doel van het betreden van de desbetreffende plaats moet zijn een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp (zie art. 94 Sv) in beslag te nemen. Ter inbeslagneming kan ook een woning waarvan de toegang door debewoner wordt geweigerd, worden binnengetreden. De opsporingsambtenaar mag enkel en alleen zoekend rondkijken en de voor de hand liggende voorwerpen in beslag nemen. Een verdergaand onderzoek is krachtens deze bepaling niet geoorloofd. Dit zoekend rondkijken kan in alle vertrekken van de woning, voor zover deze niet zijn afgesloten, plaatsvinden. De voor inbeslagneming vatbare voorwerpen moeten met het oog zijn waar te nemen. Zo valt het openen van een niet afgesloten slaapkamer onder zoekend rondkijken, terwijl het openen van een niet afgesloten muurkast als doorzoeken moet worden aangemerkt. De precieze grenzen tussen het 'zoekend rondkijken' en de 'doorzoeking' zullen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden door de rechtspraak bepaald moeten worden.
(...)
In de wetsgeschiedenis van de Wet van 27 mei 1999 is art. 9 Opiumwet wel hier en daar ter sprake gekomen, maar terloops en zonder dat daaruit kan blijken van een gelijkschakeling zoals door de steller van het middel graag gezien.(4) Ik meen zelfs dat er een aanwijzing in de wetsgeschiedenis is te vinden die tegen het standpunt van de steller van het middel pleit. Het gaat om een passage waarin de Minister op vragen uit de Tweede Kamer het volgende antwoordt:

"Ik verwacht niet dat de wetgever vanwege de voorgestelde aanscherping van de bevoegdheid tot doorzoeking van een woning, voor bepaalde delicten nieuwe uitzonderingen zal gaan creëren. Voor zover nodig bevatten de bijzondere wetten, zoals de Opiumwet en de Wet wapens en munitie, deze reeds."(5)

Uit deze woorden maak ik op dat de Minister er zich van bewust is geweest dat art. 9 Opiumwet een andere inhoud heeft dan het nieuwe art. 96 Sv. De wetgever heeft wel de gelegenheid te baat genomen bij Wet van 27 mei 1999 de tekst van art. 9 Opiumwet op een ondergeschikt punt te wijzigen, maar de bestaande verhouding tussen art. 9 Opiumwet en de bevoegdheden in het Wetboek van strafvordering is niet ter discussie gesteld. Daarom zie ik, in tegenstelling tot de steller van het middel en evenals mijn ambtsgenoot3, geen reden om de uit art. 9 Opiumwet voortvloeiende bevoegdheden tot het betreden van plaatsen en tot inbeslagneming in beperktere zin op te vatten dan vòòr de inwerkingtreding van art. 96 Sv geschiedde. Ik ben, met andere woorden, de mening toegedaan dat de in de jurisprudentie ontwikkelde lijn met betrekking tot dit punt, welke is aangevangen in NJ 1985/822, ondanks het inwerkingtreden van art. 96 Sv voortgezet dient te worden.

3.5. Uit het aan deze zaak ten grondslag liggend proces-verbaal van bevindingen van de politie vloeit voort dat de opsporingsambtenaren na de vereiste toestemming van de dienstdoende Officier van Justitie het betreffende pand zijn binnengetreden door middel van forcering van een rolluik. Eenmaal binnen is door hen een aantal dozen opzij geschoven waarna de zich daarachter bevindende deur op gewone wijze is geopend. Daarachter bevond zich weer een deur welke eveneens zonder geforceerd te moeten worden kon worden geopend. In het zich achter deze tweede deur bevindende vertrek werd de zogenaamde droogruimte met daarin onder meer 22 weedtoppen aangetroffen welke vervolgens inbeslaggenomen zijn. (Ik laat de overige in het middel naar voren gebrachte handelingen zoals het verplaatsen van het zeil en het openmaken van het plafond bij de verdere bespreking van het middel buiten beschouwing nu deze hebben plaatsgevonden na inbeslagname.) Mijns inziens is er in casu geen sprake geweest van stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen en valt deze handelswijze derhalve binnen de bevoegdheden ontleend aan de Opiumwet, in aanmerking genomen dat er voorafgaande aan de inbeslagneming niets is geforceerd maar enkel een aantal dozen opzij is geschoven waarachter zich klaarblijkelijk een deur bevond welke op reguliere wijze is geopend. (Wat de exacte duur van het onderzoek geweest is, blijkt niet uit het proces-verbaal van bevindingen)

3.6. Overigens - dit geheel ten overvloede - zou het naar mijn idee goed mogelijk zijn dat, indien wel wordt uitgegaan van de opvatting dat op grond van het nieuwe art. 96 Sv de invulling van bevoegdheden in de bijzondere wetten gelijk gesteld dient te worden aan de (beperktere) bevoegdheden uit art. 96 Sv, in casu de handelswijze van de opsporingsambtenaren nog steeds geoorloofd is te achten. Zij hebben zich immers de toegang verschaft tot een vertrek dat zich achter de kamer bevond waar zij zich eerst ophielden enkel door middel van het verschuiven van enige dozen hetgeen mijns inziens valt binnen de in de hierboven weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting gegeven omschrijving van 'zoekend rondkijken'.

3.7. Het bovenstaande in ogenschouw nemend, getuigt het oordeel van het Hof dat het optreden van de politie voorafgaande aan de inbeslagname van de aangetroffen goederen binnen de grenzen van art. 9 van de Opiumwet is gebleven niet van een onjuiste opvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.

3.8. Het middel faalt derhalve.


4. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.


5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Vgl. o.m. HR 28 mei 1985, NJ 1985/822, HR 23 december 1986 NJ 1987/890, HR 21 februari 1989, NJ 1989/631 en HR 11 juni 2002, intern nr. 00834/01

1 HR 19 december 1995, NJ 1996/249, over middel IV.
2 HR 29 april 1997, NJ 1997/666.

3 HR 23 juni 1998, NJ 1998/840; het betreft de beoordeling van het derde middel, welke niet in de NJ is gepubliceerd.
2 Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23251, nr. 3 p. 17 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23251, nr. 9, p. 8. Naar mijn mening zag de Minister er daar ten onrechte aan voorbij dat de Opiumwet geen bevoegdheid tot huiszoeking/doorzoeking toekent. 5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23251, nr. 13, p. 13
3 Vgl. conclusie AG Wortel bij 02580/02