Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL4367 Zaaknr: 00036/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-11-2003
Datum publicatie: 19-11-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

18 november 2003
Strafkamer
nr. 00036/03
EW/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Tweede Enkelvoudige Kamer

Rolbeslissing

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2002, nummer 20/004044-01, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1959, wonende te (Duitsland).


1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn namens deze niet voorgesteld.
Op een op de dienende dag gedaan verzoek van de rolraadsheer heeft de Advocaat-Generaal Machielse op de rolzitting van 16 september 2003 een conclusie genomen, welke strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
Mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft als raadsman van de verdachte bij brief van 23 september 2003 zijn schriftelijk commentaar op de conclusie doen toekomen.


2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep


2.1. Aan de verdachte, die een bekende woonplaats heeft in Duitsland, is de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging rechtstreeks toegestuurd per post aan het aldaar bekende adres van de verdachte, , (Duitsland), op welk adres de verdachte in hoger beroep ook heeft verklaard woonachtig te zijn.


2.2. De rechtstreekse toezending aan dit van de verdachte bekende (en volgens de raadsman van de verdachte aan de hand van door hem overgelegde bescheiden juist gebleken) adres in het buitenland is in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid van art. 588 Sv en met de tussen Duitsland en Nederland van kracht zijnde Uitvoeringsovereenkomst Schengen (Trb. 1990, 145). Uit het vorenstaande volgt dat de aanzegging op zichzelf op regelmatige wijze zou zijn geschied, ware het niet dat de Duitse autoriteiten, naar bij het onderzoek naar de betekening is gebleken, ten onrechte het bericht van de aanzegging hebben teruggestuurd met de mededeling "zurück/retour, geadresseerde onbekend". Daaruit kan worden afgeleid dat de aanzegging niet door de post is besteld aan het adres van de verdachte.
Bij gebreke van voldoende aanwijzingen van het tegendeel moet het ervoor worden gehouden dat het terugsturen van de aanzegging met de kennisgeving "zurück/retour, geadresseerde onbekend" niet het gevolg is van handelingen van de verdachte of van andere omstandigheden die de verdachte betreffen en die kunnen rechtvaardigen dat deze het risico van het niet-ontvangen van de aanzegging in cassatie moet dragen. Na betekening van de aanzegging rust ingevolge art. 437, tweede lid, Sv op de verdachte de plicht op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen de termijn van twee maanden door een raadsman een schriftuur met middelen van cassatie te doen indienen, wil de verdachte bereiken dat zijn zaak in cassatie ter behandeling komt, om welke reden zoveel mogelijk moet worden bevorderd en verzekerd dat de aanzegging aan het juiste adres wordt toegestuurd en aan dat adres wordt besteld. In het onderhavige geval is het laatste niet geschied.

2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek van de raadsman tot verlenging van de termijn van art. 437, tweede lid, moet worden toegewezen, om welke reden de zaak ter rolle zal worden aangehouden, een en ander zoals hierna zal worden beslist.


3. Beslissing

De Enkelvoudige Kamer van de Hoge Raad:
Verlengt de termijn binnen welke in de onderhavige zaak door een raadsman op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur met middelen van cassatie kan worden ingediend tot 12 december 2003; Houdt de zaak aan tot de zitting van de Enkelvoudige Strafkamer van 16 december 2003.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak in bijzijn van de griffier S.P. Bakker en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00036/03
Mr Machielse
Zitting 16 september 2003

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 15 oktober 2002 ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van EUR 610,- subsidiair 12 dagen hechtenis met ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is tenuitvoerlegging gelast van bij eerdere veroordelingen voorwaardelijk opgelegde ontzeggingen van de rijbevoegdheid.


2. Mr. M.J.C. Zuurbier, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld.


3. Namens de verdachte zijn geen middelen van cassatie ingediend. Wel heeft er briefwisseling plaatsgevonden tussen de raadsman van de verdachte, mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de griffier van de Hoge Raad. De raadsman heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat de aanzegging in cassatie niet op de juiste wijze heeft plaatsgehad en heeft een nieuwe termijn voor het indienen van middelen verzocht. De raadsman is bij monde van de griffier medegedeeld dat het verzoek tot een nadere termijn voor het indienen van middelen door de Hoge Raad is afgewezen. Bij brief van 6 augustus 2003 richt de raadsman zich tot de Procureur Generaal bij de Hoge Raad, met het verzoek in een te nemen conclusie aandacht te besteden aan de betekening van de aanzegging. De raadsman betoogt dat het enkele per post versturen van een aanzegging zich niet verdraagt met de zorgvuldigheid waarmee een strafzaak in hoogste aanleg behoort te worden afgedaan.


4. Ingevolge artikel 437, tweede lid, Sv is de verdachte op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om binnen twee maanden na de aanzegging door een advocaat middelen van cassatie te laten dienen. De verdediging heeft er dan ook alle belang bij te betogen dat de betekening van de aanzegging niet op de juiste wijze is geschied. Daarom zal ik (mede) met het oog op de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep bezien of de betekening van de aanzegging op de juiste wijze is geschied.


5. In het dossier bevinden zich onder meer de volgende stukken:


- Het proces-verbaal van de zitting van het hof op 9 april 2002, waarin is opgenomen dat verdachte heeft verklaard woonachtig te zijn op het adres (Duitsland), ;
- Het proces-verbaal van de zitting van het hof op 15 oktober 2002, waarin is opgenomen dat verdachte heeft verklaard woonachtig te zijn op het adres (Duitsland);

- de akte cassatie van 18 oktober 2002, waarin als adres van de verdachte is vermeld (Duitsland), ;
- een GBA-overzicht ten name van verdachte van 22 januari 2003, waaruit blijkt dat verdachte niet in Nederland is ingeschreven en niet in Nederland gedetineerd is;

- de akte van uitreiking van de aanzegging in cassatie, waarin is opgenomen dat de aanzegging op 22 januari 2003 als gewone brief naar het adres (Duitsland), is verzonden;
- de akte van uitreiking van de aanzegging in cassatie, waarin is opgenomen dat de aanzegging op 7 februari 2003 als gewone brief naar het adres (Duitsland), is verzonden;


6. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen geschiedt blijkens art. 585 lid 1 Sv , tenzij de wet anders bepaalt of toelaat, door toezending van een gewone of aangetekende brief over de post. Aanzeggingen die aan het OM zijn opgedragen worden volgens het derde lid steeds betekend tenzij de wet anders bepaalt of toelaat. De vraag rijst naar het karakter van de aanzegging van art. 435 Sv.
Artikel 435 Sv heeft zijn huidige gedaante gekregen bij Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, welke wet op 1 juni 1999 in werking is getreden. De aanzegging van de ontvangst der stukken draagt de wet op aan de Procureur-Generaal, die evenwel geen deel uitmaakt van het OM.(1) Maar de minister van justitie sprak in de memorie van toelichting in verband met art. 435 Sv van 'betekening' en van 'betekening respectievelijk verzending van de aanzegging door de Procureur-Generaal'.(2) Helemaal helder drukte de minister zich niet uit, zeker niet met het oog op de wetswijziging die het Parket bij de Hoge Raad buiten het OM zou plaatsen.
Maar laat mij ervan uitgaan dat de aanzegging betekend moet worden in de zin van de artikelen 586 e.v. Sv.
Aangezien van de verdachte enkel adressen in het buitenland bekend waren, heeft de uitreiking van de aanzegging plaatsgevonden door rechtstreekse toezending van de aanzeggingen aan de adressen van de verdachte in Duitsland. Zulks is in overeenstemming met art. 588 lid 2 Sv. Beide aanzeggingen zijn met een stempel "retour unbekannt" bij de Hoge Raad teruggekomen.


7. De Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden zijn partij bij de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145, hierna: SUO).
Art. 52 SUO houdt, voorzover hier van belang, in: "1. Iedere Overeenkomstsluitende Partij kan personen die zich op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij bevinden, gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toezenden. De Overeenkomstsluitende Partijen doen het Uitvoerend Comité mededeling van de lijst van gerechtelijke stukken die aldus kunnen worden verzonden."

In de in het eerste lid bedoelde lijst is - voorzover hier van belang
- voor Nederland opgenomen art. 437, eerste lid (oud), Sv, met de vermelding "aanzegging dag van behandeling beroep in cassatie". Bij wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, in werking getreden op 1 juni 1999, is de in art. 437, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging vervangen door de aanzegging van art. 435, eerste lid, Sv (aanzegging ontvangst stukken en mededeling inbehandelingneming). Dit laatste artikel is laatstelijk gewijzigd bij wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 467 in werking getreden op 1 oktober 2000.


8. Gelet op het voorgaande is de aanzegging in cassatie op de juiste wijze betekend. Daaraan kan niet afdoen dat de beide aanzeggingen retour zijn gekomen. Aangenomen moet worden dat de 'Bundespost' niet eigenmachtig zal hebben aangegeven dat de verdachte onbekend is, maar dat de aanzeggingen op de betreffende adressen zijn aangeboden en dat door degene die daar woont of verblijft is aangegeven dat verdachte daar onbekend is. Ik merk nog op dat verdachte in hoger beroep op deze adressen is gedagvaard dan wel opgeroepen, en dat hij daarop toen wel ter terechtzitting is verschenen.
Ook een beroep op het door Duitsland gemaakte voorbehoud bij artikel 7 van het Europese verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959, Trb 1965, 10, (ERV) kan niet slagen, omdat dit voorbehoud niet ziet op een aanzegging in cassatie en voorts reeds omdat de SUO, die volgens art. 48 strekt tot aanvulling en vergemakkelijking van de toepassing van het ERV, de enkele verzending per post als hoofdregel heeft.
Dat een verdachte kennis moet hebben genomen van de aanzegging van art. 435 Sv alvorens de termijn van art. 437 lid 2 Sv begint te lopen volgt niet uit de wet.(3)


9. Nu de aanzegging op een juiste wijze is betekend, maar niet binnen de in artikel 437, tweede lid, Sv genoemde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad is ingekomen, dient verdachte niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn cassatieberoep.


10. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 Zie art. 134 RO zoals dat ook sinds 1 juni 1999 luidt.
2 Kamerstukken II 1996-1997, 25240, nr. 3, p. 2, p. 8, p. 9, p. 16.
3 Ik merk ook nog op dat het arrest van het hof dateert van 15 oktober 2002 en dat mr. M.J.C. Zuurbier, kantoorgenote van mr. H.H.M. van Dijk, op 20 oktober 2002 cassatie heeft ingesteld. Verdachte is telkens bijgestaan geweest door mr. Van Dijk, ook ter terechtzitting van 15 oktober 2002. Het komt mij voor dat de beslissing om cassatie in te stellen in samenspraak van advocaat met verdachte is genomen en dat een stelbrief gericht aan de Hoge Raad na het instellen van cassatie wellicht het ongebruikt verlopen van de termijn van art. 437 Sv zou hebben kunnen voorkomen.