Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ0535 Zaaknr: 00221/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-11-2003
Datum publicatie: 19-11-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
18 november 2003
Strafkamer
nr. 00221/03
EW/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 29 mei 2002, nummer 20/002003-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1962,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 3 september 2001, voorzover aan
's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem
bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem
voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplichtigheid bij diefstal,
vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het
oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt
gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "voorbereiding van
diefstal, voorafgegaan of vergezeld of gevolgd van geweld of
bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die
diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij
betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te
maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het
feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen
gepleegd" en 4. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij
de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft
verschaft door middel van braak" veroordeeld tot twee jaren
gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde
partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting
opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het ten aanzien van het
onder 2 tenlastegelegde feit gevoerde verweer dat de desbetreffende
auto niet 'kennelijk bestemd' was tot het begaan van het misdrijf als
bedoeld in art. 46 (oud) Sr. ten onrechte, althans ontoereikend
gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 2
tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 03 oktober 2000 tot 03 januari
2001 te Blaricum en/of te Lexmond en/of te Zegveld en/of te Rotterdam
en/of te Dordrecht, ter voorbereiding van het misdrijf om tezamen en
in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk van
wederrechtelijke toeeigening weg te nemen een hoeveelheid geld, geheel
of gedeeltelijk toebehorende aan de Rabobank en/of de ABN-bank te
Blaricum en/of te Lexmond en/of te Zegveld, in elk geval aan een ander
of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en daarbij die
voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen
en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen
medewerk(st)ers van die Rabobank en/of die ABN-bank, aldaar werkzaam,
te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of
gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf
en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij
het bezit van het gestolene te verzekeren, opzettelijk
- (een) auto(s) (ford transit) heeft verworven en/of voorhanden gehad
en/of
- (vervolgens) met die auto(s) naar die bank(en) is gereden en/of
- (vervolgens) met die auto(s) rond die bank(en) is gereden en/of
in de directe nabijheid van die bank(en) (in die auto(s)) heeft staan
wachten en/of staan kijken, kennelijk bestemd tot het in vereniging
begaan van dat misdrijf;"
3.3. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard
dat:
"hij in de periode van 3 oktober 2000 tot 3 januari 2001 te Blaricum
en/of te Rotterdam en/of te Dordrecht, ter voorbereiding van het
misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van
wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld,
toebehorende aan de ABN-bank te Blaricum en daarbij die voorgenomen
diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen
volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen medewerk(st)ers
van die ABN-bank, aldaar werkzaam, te plegen met het oogmerk om die
diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij
betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s)
hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene
te verzekeren, opzettelijk een auto (Ford Transit) voorhanden heeft
gehad, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat
misdrijf."
3.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt
samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is als verweer aangevoerd dat de Ford Transit
waarvan de verdachten zich hebben bediend een alledaags voorwerp is,
waarvan niet gezegd kan worden dat het kennelijk bestemd was tot het
in vereniging begaan van misdrijven waarop een gevangenisstraf van
acht jaar of meer is gesteld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de wetsgeschiedenis ontleent het hof dat aan de term "kennelijke
bestemming" een objectieve beperkte strekking moet worden toegekend in
die zin dat de gemiddelde rechtsgenoot uit de combinatie van zaken
overduidelijk moet kunnen afleiden dat op het moment van handelen met
het betreffende voorwerp er een crimineel doel is.
De verdachte is overeenkomstig een daartoe vooraf met de
medeverdachten gemaakte afspraak op 13 oktober 2000 naar Blaricum
gegaan;
de verdachte heeft zijn auto tegenover het bankfiliaal van de ABN/AMRO
geparkeerd en heeft van daaruit samen met zijn medeverdachte de bank
enige tijd geobserveerd, en - na te zijn weggereden - elders zijn auto
tot stilstand gebracht en uitgestapt;
de verdachte is vervolgens langs het bankfiliaal van de ABN/AMRO
gelopen, zonder dat kon worden vastgesteld dat hij in of buiten het
bankgebouw enige handeling heeft verricht, om even later weer
door de medeverdachte bestuurde, aan hem toebehorende Ford Transit, te
stappen.
Hieruit leidt het hof af dat verdachte met zijn medeverdachte genoemde
bank kennelijk aan "het afleggen" waren ten behoeve van het plegen van
een overval op die bank en dat zij derhalve die auto op dat moment
bezigden voor dat criminele doel. Bovendien heeft het hof in
aanmerking genomen de medeverdachte samen met
en , beiden afkomstig uit [plaats
A], eerder, namelijk in de nacht van 2 op 3 oktober 2000, en kennelijk
met hetzelfde doel, die bank hadden "afgelegd"."
3.5. De tenlastelegging is wat betreft het onder 2 tenlastegelegde
feit toegesneden op art. 46 (oud) Sr. Daarom moeten de in de
tenlastelegging voorkomende en bewezenverklaarde woorden "kennelijk
bestemd" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis
als daaraan toekomt in dat artikel.
3.6. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid
tot art. 46 (oud) Sr houdt onder meer het volgende in:
"De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele
doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot,
gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en
aangetroffen, in het oog springen. Het wederrechtelijkheidsgehalte van
de verboden gedraging wordt uiteraard bij de voorbereidingshandeling
ontleend aan het uiteindelijk voorgestelde doel en niet zoals bij het
voltooide delict - aan het gevolg. Dit betekent dat de causaliteit bij
die poging en het volkomen delict zo'n grote rol speelt hier vrijwel
buiten spel staat en dat haar functie wordt overgenomen door de
finaliteit van de daad."
(Kamerstukken II, 1990-1991, 22 268, nr. 3, blz. 16)
3.7. Blijkens zijn onder 3.4 weergegeven overweging heeft het Hof die
auto beoordeeld op zijn uiterlijke verschijningsvorm, op het daarvan
gemaakte gebruik en op het misdadige doel dat de verdachte en zijn
mededader met het gebruik van die auto voor ogen hadden. In het licht
van vorenweergegeven wetsgeschiedenis getuigt 's Hofs oordeel dat die
auto aldus "kennelijk bestemd" was tot het in vereniging begaan van de
beoogde misdrijven niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat
begrip in art. 46 (oud) Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en
is toereikend gemotiveerd.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman
en W.A.M. van Schendel en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 18 november 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00221/03
mr. N. Keijzer
zitting 2 september 2003
conclusie inzake
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 29 mei 2002 heeft het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch, met vernietiging voorzover aan zijn oordeel
onderworpen van een vonnis van de Rechtbank te Breda waarbij de
verdachte van het hem onder 1 primair en onder 3 tenlastegelegde was
vrijgesproken, de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair
tenlastegelegde, en hem, ter zake van kort gezegd (1, subsidiair)
medeplichtigheid bij diefstal met geweld door twee of meer verenigde
personen, (2) voorbereiding van diefstal met geweld door twee of meer
verenigde personen, en (4) diefstal door twee of meer verenigde
personen met braak, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van
twee jaar. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij, de
Coöperatieve Rabobank Altena-Biesbosch, toegewezen en de verdachte
veroordeeld tot betaling aan de Staat ten behoeve van dit slachtoffer
van een bedrag van euro 60.062,00.
2. Tegen dit arrest heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. De
zaak hangt samen met de zaken 00218/03, 00219/03 en 00220/03, waarin
ik heden eveneens conclusie neem.
3. Namens de verdachte heeft mr M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg,
drie midelen tot cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel houdt twee klachten in. In de eerste plaats wordt
betoogd dat het Hof door zijn bewijsvoering ter zake van het onder 1
subsidiair tenlastegelegde niet heeft uitgesloten dat de verdachte
eerst nadat het hoofdfeit was gepleegd actief is geworden; dit zou
blijk geven van een verkeerde opvatting van het begrip
medeplichtigheid. De tweede klacht is, dat niet uit de gebezigde
bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte vóór of tijdens de
overval daarvan op de hoogte was.
5. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard
dat:
"tot op heden onbekende verdachten op 27 november 2000 te Sleeuwijk,
gemeente Werkendam, tezamen en in vereniging met elkaar, met het
oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening hebben wegenomen een bedrag
van 131.480 gulden, toebehorende aan de Rabobank Altena-Biesbosch te
Sleeuwijk, welke diefstal werd vergezeld van bedreiging met geweld
tegen meerdere personeelsleden, gepleegd met het oogmerk om die
diefstal gemakkelijk te maken, bij het plegen van welk misdrijf
verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest door de motorfiets, waarop
de daders zijn gevlucht, met een BMW personenauto op te wachten en de
kleding, helmen en jassen van de overvallers in die auto te bewaren en
mee te nemen."
6. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
" Het hof neemt daarbij in aanmerking:
- dat de verdachte ongeveer een half uur na de overval is aangehouden,
rijdende in een groene BMW-personenauto, voorzien van het kenteken
, waarin zich kleding - waaronder een jack - bevond die
overeenkwam met de kleding die gebruikt is door een van de daders van
de overval;
- dat in het jack bovendien twee stapeltjes bankbiljetten (in totaal
f. 20.000,--) werden aangetroffen;
- dat de verdachte, volgens de waarnemingen van de verbalisanten, bij
gelegenheid van zijn staandehouding erg zenuwachtig was en
transpireerde, terwijl de auto waarin hij zat rook naar verbrand
rubber;
- dat een Honda motorfiets, voorzien van het kenteken ,
waarmee de daders na de overval zijn gevlucht is aangetroffen op de
carpoolplaats te Gorinchem;
- dat op genoemde carpoolplaats een bandenspoor werd aangetroffen, dat
in het verlengde lag van een acceleratiespoor veroorzaakt door het
slippen van de aangedreven wielen van een motorvoertuig;
- dat genoemde BMW-personenauto, gelet op het bandenspoor en de vorm
de profileringsdelen van de linkervoor- en achterband van de
BMW-personenauto, in aanmerking kan komen als veroorzaker van dit
bandenspoor;
- dat de op 27 november 2000 te 11.12 uur op dezelfde carpoolplaats
aangetroffen motorfiets met het kenteken overgoten is met
vloeistof, welke vloeistof soortgelijk is als aangetroffen in de
personenauto waarin verdachte op die dag is aangehouden;
- dat de verbalisanten in de week voorafgaande aan 27 november 2000
beschikten over informatie over een te plegen overval in de gemeente
Dordrecht, waarbij mogelijk gebruik gemaakt zou worden van een Honda
motorfiets voorzien van het kenteken en een groene
personenauto voorzien van het kenteken .
Verdachte heeft verklaard dat hij eerst om 10.35 uur zijn woning heeft
verlaten, terwijl zijn vriendin M heeft verklaard dat hij reeds om
09.00 met zijn fiets is vertrokken. Het hof kwalificeert verdachtes
verklaring met betrekking tot het tijdstip waarop hij het huis
verlaten heeft als kennelijk leugenachtig en er enkel op gericht om
zijn betrokkenheid bij de overval te verheimelijken.
Gelet op al deze omstandigheden acht het hof bewezen dat verdachte de
daders van de overval die gevlucht zijn op genoemde motorfiets op de
carpoolplaats heeft opgewacht en de kleding, door de daders bij de
overval gebruikt, onder zich heeft genomen en aldus, kennelijk volgens
daartoe vooraf gemaakte afspraak, behulpzaam is geweest bij het plegen
van het feit.
Weliswaar heeft verdachte aangevoerd dat hij die auto pas een kwartier
daarvoor van een bekende heeft geleend, doch het hof acht die
verklaring - gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de
omstandigheid dat verdachte de identiteit van deze bekende niet wenst
te noemen - niet aannemelijk."
7. Naar ik meen heeft het Hof het onder 1 bewezenverklaarde uit de
gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
8. Naar aanleiding van de eerste klacht van het middel zij opgemerkt
dat het Hof inderdaad niet heeft uitgesloten dat de verdachte eerst
nadat het hoofdfeit was gepleegd "actief is geworden". Anders dan in
het middel wordt verondersteld heeft het Hof daarmee echter geen blijk
gegeven van een verkeerde rechtsopvatting nopens het begrip behulpzaam
zijn bij in de zin van art. 48, aanhef en onder 1°, Sr. Uw Raad heeft
immers ooit geoordeeld dat onjuist is de opvatting dat het
overeenkomstig een tevoren met de pleger van een moord gemaakte
afspraak met een auto in de nabijheid van de plaats des misdrijfs
wachten ten einde deze te helpen vluchten, althans hem de vlucht
mogelijk en/of gemakkelijk te maken, niet oplevert het opzettelijk
behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf als bedoeld in art.
48, aanhef en onder 1°, Sr.(1) Bezwaarlijk valt in te zien waarom in
de onderhavige casus, indien wordt aangenomen dat de verdachte
overeenkomstig tevoren gemaakte afspraak heeft gehandeld, anders zou
moeten worden geoordeeld.
9. Indien, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verdachte ongeveer een
half uur na de overval is aangehouden met door een van de daders bij
de overval gedragen kleding aanwezig in de door hem bestuurde auto is
de kennelijke conclusie van het Hof dat de verdachte heeft gehandeld
overeenkomstig voorafgaande afspraak met de overvallers alleszins
begrijpelijk.
10. Beide klachten falen dus. Het middel is daarom tevergeefs
voorgesteld.
11. Het tweede middel klaagt over schending van art. 46 Sr(2) door het
toekennen van een te ruime betekenis aan de term 'kennelijk bestemd'
in het eerste lid van dat artikel.
12. Als feit 2 heeft het Hof ten laste van de verdachte
bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij, ter voorbereiding van een
tezamen met anderen te plegen diefstal met geweld, opzettelijk een
auto (Ford Transit) voorhanden heeft gehad, kennelijk bestemd tot het
in vereniging begaan van dat misdrijf.
13. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
(pleitnota) had de raadsman aldaar, met een beroep op Osinga,(3) onder
meer aangevoerd:
"We hebben hier te maken met een alledaags gebruikmiddel: de
bedrijfsbus van cliënt. (...) Aan de bus is helemaal niets te zien
waaruit afgeleid moet worden dat deze bestemd is voor criminele
doeleinden. Integendeel zelfs. De bus van cliënt (...) is erg
opvallend. Het is een grote blauwe Ford Transit, met een horizontale
felgele streep over beide zijkanten, en een grote zwarte en vrij hoge
imperiale op het dak. De bus heeft een zware en luidruchtige (want
versleten) dieselmotor. Daar ga je toch geen banken mee afleggen? Dat
is toch niet het voorhanden hebben van een voertuig kennelijk bestemd
om een misdrijf mee te plegen?"
14. Het bestreden arrest houdt dienaangaande in:
"Door de raadsman is als verweer aangevoerd dat de Ford Transit
waarvan de verdachten zich hebben bediend een alledaags voorwerp is,
waarvan niet gezegd kan worden dat het kennelijk bestemd was tot het
in vereniging begaan van misdrijven waarop een gevangenisstraf van
acht jaar of meer is gesteld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de wetsgeschiedenis ontleent het hof dat aan de term "kennelijke
bestemming" een objectieve beperkte strekking moet worden toegekend in
die zin dat de gemiddelde rechtsgenoot uit de combinatie van zaken
overduidelijk moet kunnen afleiden dat op het moment van handelen met
het betreffende voorwerp er een crimineel doel is.
De verdachte is overeenkomstig een daartoe vooraf met de
medeverdachten gemaakte afspraak op 13 oktober 2000 naar Blaricum
gegaan;
de verdachte heeft zijn auto tegenover het bankfiliaal van de ABN/AMRO
geparkeerd en heeft van daaruit samen met zijn medeverdachte de bank
enige tijd geobserveerd, en - na te zijn weggereden - elders zijn auto
tot stilstand gebracht en uitgestapt;
de verdachte is vervolgens langs het bankfiliaal van de ABN/AMRO
gelopen, zonder dat kon worden vastgesteld dat hij in of buiten het
bankgebouw enige handeling heeft verricht, om even later weer
door de medeverdachte bestuurde, aan hem toebehorende Ford Transit, te
stappen.
Hieruit leidt het hof af dat verdachte met zijn medeverdachte genoemde
bank kennelijk aan "het afleggen" waren ten behoeve van het plegen van
een overval op die bank en dat zij derhalve die auto op dat moment
bezigden voor dat criminele doel. Bovendien heeft het hof in
aanmerking genomen de medeverdachte A samen met E en K ,
beiden afkomstig uit , eerder, namelijk in de nacht van 2 op
3 oktober 2000, en kennelijk met hetzelfde doel, die bank hadden
"afgelegd"."
15. Deze overweging vindt steun in de Memorie van Toelichting bij het
wetsvoorstel dat tot art. 46(oud) Sr heeft geleid. Deze houdt onder
meer in: (4)
"De gebezigde middelen moeten kennelijk bestemd zijn tot het criminele
doel. De misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot,
gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en
aangetroffen, in het oog springen."
16. 's Hofs oordeel komt me niet onbegrijpelijk voor. Natuurlijk zal
voor de gemiddelde rechtsgenoot bij het enkele aanschouwen van een
busje als dat van de verdachte het criminele doel dat deze ermee
nastreeft niet overduidelijk zijn, maar indien met zo'n busje wordt
gehandeld als door het Hof beschreven, dan ligt dat anders.
17. Het middel houdt blijkens de toelichting de klacht in dat het Hof
niet is ingegaan op het verweer dat het een opvallend vervoermiddel
betrof, en dat het Hof, door dit opvallende voertuig aan te merken als
kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van diefstal met
geweld, dat begrip te ruim heeft opgevat.
18. Naar ik meen is het Hof op dit verweer voldoende ingegaan door te
overwegen dat het erom gaat of de gemiddelde rechtsgenoot uit de
combinatie van zaken overduidelijk moet kunnen afleiden dat op het
moment van handelen met het betreffende voorwerp er een crimineel doel
is. Hierin ligt immers besloten dat de beweerdelijk opvallende aard
van het desbetreffende voertuig aan het oordeel dat het kennelijk
bestemd is tot het begaan van het misdrijf niet in de weg staat.
19. Aanvankelijk heb ik betwijfeld dat uit de omstandigheid dat een
voertuig is gebezigd tot het doen van observaties ter voorbereiding
van een misdrijf voortvloeit dat het voertuig kennelijk is bestemd tot
het begaan van dat misdrijf; het is immers mogelijk dat het misdrijf
uiteindelijk zonder gebruik van dat voertuig wordt begaan. Die twijfel
werd aan het wankelen gebracht door het commentaar van Strijards:(5)
"De termen 'bestemd tot' duiden op een strekking van het middel. Deze
strekking is niet altijd 'toekomstig': het kan zijn dat het middel
zijn bestemming - in relatie tot het hoofdfeit - al gevonden heeft en
reeds dient om dat feit voor te bereiden, zonder dat al van een begin
van uitvoering daarvan sprake is."
20. Weggenomen is die twijfel door HR 17 september 2002, LJN no. AE
4200,(6) waarbij Uw Raad kennelijk heeft toegelaten dat een voertuig,
van waaruit observaties waren gedaan van onder meer panden waarin
bankfilialen waren gevestigd, werd aangemerkt als daardoor kennelijk
bestemd tot het begaan van diefstal met geweld.
21. In het licht van dit arrest geeft 's Hofs oordeel geen blijk van
een verkeerde rechtsopvatting en faalt het middel.
22. Het derde middel keert zich tegen de motivering door het Hof van
zijn vaststelling van het bedrag van de aan de benadeelde partij te
vergoeden schade. Geklaagd wordt dat het Hof niet is ingegaan op de
door de verdediging gepresenteerde argumenten om dit bedrag lager te
stellen.
23. Noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg
noch uit dat van de terechtzitting in hoger beroep blijkt echter dat
de verdediging daartoe argumenten heeft aangevoerd. Het middel faalt
derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
24. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom het bestreden
arrest niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende
concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 HR 15 december 1987, NJ 1988, 835 m.nt. GEM. (Zie ook Hof Amsterdam
2 oktober 1970, NJ 1971, 66.) In dezelfde zin het arrest van het
Belgische Cour de Cassation van 15 mei 1985, Rev. dr. Pén. 1985, blz.
793.
2 Kennelijk wordt gedoeld op art. 46 Sr zoals dat luidde voordat de
redactie ervan werd gewijzigd bij de Wet van 20 december 2001, Stb.
675.
3 P. Osinga, Artikel 46 Wetboek van Strafrecht, een gewenste
interpretatie, Advocatenblad 1995, blz. 233 e.v.
4 Kamerstukken II, 1990-1991, 22268, nr. 3, blz. 18.
5 G.A.M. Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, Studiepocket,
Zwolle, 1995, blz. 136.
6 Verkort afgedrukt in NJ 2002, 626.
Hoge Raad der Nederlanden