Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ0498 Zaaknr: C01/328HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-11-2003
Datum publicatie: 21-11-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/328HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
EISER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. B. Winters, thans mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V., voorheen genaamd Generale Bank Nederland
N.V., daarvoor genaamd Credit Lyonnais Bank Nederland N.V., gevestigd
te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechtsvoorgangster van thans verweerster in cassatie - verder te
noemen: de Bank - heeft bij exploot van 28 februari 1992 thans eiser
tot cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor de
rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, te veroordelen om aan de Bank te betalen een bedrag
van f 863.631,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1
januari 1992 tot aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden en zijnerzijds een - aanvankelijk
voorwaardelijke - reconventionele eis ingesteld en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, de Bank te
veroordelen om aan te betalen een bedrag van f 2.142.956,--,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van deze
conclusie, 18 december 1992.
Nadat in staat van faillissement was verklaard, heeft de
curator mr. Barten de procedure overgenomen.
In cassatie is slechts de vordering in reconventie nog aan de orde.
De Bank heeft de vordering in reconventie bestreden.
Bij akte ter zitting van 6 juni 1997 heeft de curator de eis van
gewijzigd en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en
op de minuut, de Bank te veroordelen om aan de curator te vergoeden
alle schade welke heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten
gevolge van het onrechtmatig handelen door de Bank jegens ,
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Bank heeft zich ten aanzien van deze wijziging van eis gerefereerd
aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 maart 1999 de tegen de Bank
ingestelde vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft , wiens faillissement inmiddels was
opgeheven, bij exploot van 18 juni 1999 hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft
zijn eis gewijzigd en gevorderd bij arrest, voor zover rechtens
uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht, dat de navolgende verrichte
rechtshandelingen nietig c.q. vernietigbaar zijn, te weten:
- de twee op 19 april 1990 verleden litigieuze notariële akten op
grond van primair psychische stoornis, subsidiair dwaling en meer
subsidiair de op 19 april 1990 verleden notariële akte, waarbij het
hypotheekrecht door de ouders ten behoeve van de Bank is gevestigd op
grond van misbruik van omstandigheden;
- de op 18 juli 1990 ondertekende kredietovereenkomst en de op 23 juli
1990 verleden notariële akte primair op grond van afwezigheid van een
daartoe vereiste rechtsgeldige toestemming in de zin van het bepaalde
in artikel 1:88 BW, althans bij gebreke van een daartoe vereiste
rechtsgeldige volmacht en subsidiair op grond van dwaling;
- de op 3 augustus 1990 ondertekende kredietovereenkomst als zijnde
non-existent bij gebreke van de vereiste mede-ondertekening door
appellant als medebestuurder/aandeelhouder en mede-vennoot van
International Leather Fashion Boxmeer B.V. i.o., en
- de op 27 augustus 1990 ondertekende algemene kredietovereenkomst
primair bij gebreke van een rechtsgeldige toestemming in de zin van
het bepaalde in artikel 1:88 BW althans bij gebreke van een daartoe
vereiste rechtsgeldige volmacht en subsidiair op grond van dwaling.
2. de Bank te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
te voldoen een voorschot op de door hem geleden en nog te
lijden schade, in goede justitie te bepalen ten belope van f
500.000,--, althans een bedrag, dat het hof in goede justitie vermeent
te behoren te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18
december 1992 tot de dag der algehele voldoening binnen 7 dagen na
betekening van het in deze te wijzen arrest.
3. te verklaren voor recht, dat de Bank uit hoofde van wanprestatie
en/of gepleegde onrechtmatige daad, aansprakelijk is de dientengevolge
door geleden en nog te lijden schade te vergoeden, vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 18 december 1992 tot de dag der algehele
voldoening, nader op te maken bij Staat en te vereffenen volgens de
Wet.
De Bank heeft zich tegen deze wijziging van eis verzet.
Bij rolbeschikking van 14 maart 2000 heeft het hof het verzet
ongegrond verklaard en de zaak naar de rol verwezen voor
voortprocederen.
Bij arrest van 24 juli 2001 heeft het hof het vonnis van de rechtbank
van 19 maart 1999 waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank
mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Bank heeft bij brief van 19 september 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) dreef, aanvankelijk met een partner, , een
handelsonderneming in lederwaren. Deze was eerst ondergebracht in de
vennootschap onder firma International Leather Fashion Boxmeer B.V.
i.o. (hierna: ILFB) en later (in de loop van 1990) in Collection Cuir
Mondial B.V. (hierna: CCM).
(ii) Tussen de Bank en de door gedreven onderneming is een
aantal kredietovereenkomsten totstandgekomen, uiteindelijk resulterend
in een krediet van f 850.000,--. Tegenover dit krediet stond een
aantal zekerheden.
(iii) Bij notariële akte van 19 april 1990 heeft de vader van ,
(hierna: ), op twee onroerende zaken
(niet de echtelijke woning) een recht van derdenhypotheek gevestigd
ten behoeve van de Bank tot zekerheid van betaling van al hetgeen
, CCM en twee andere bedrijven van aan de Bank
verschuldigd zouden zijn. Op diezelfde datum heeft aan
zijn echtgenote, de moeder van (hierna: ) bij
notariële akte volmacht verleend tot het namens hem verrichten van
rechtshandelingen.
(iv) Bij brief van 18 juli 1990 van de Bank aan is door
de Bank aan een krediet van f 150.000,-- aangeboden
onder voorwaarde dat een hypotheek zou worden verstrekt op de
echtelijke woning. In deze brief staat vermeld dat dit krediet in
beginsel aangewend zou worden tot verstrekking van een lening aan
(ILFB/CCM). Bij notariële akte van 23 juli 1990 heeft
"handelende voor zich in privé en als schriftelijk
lasthebber van haar echtgenoot" een recht van hypotheek gevestigd op
de echtelijke woning tot zekerheid voor de terugbetaling van voornoemd
door de Bank verstrekt krediet. Op 3 augustus 1990 heeft
namens ILFB en CCM een kredietovereenkomst gesloten met de
Bank vanwege overstand op de ten behoeve van ILFB dan wel CCM door de
Bank geadministreerde bankrekening. De medevennoot van in
ILFB, , heeft deze overeenkomst niet mede ondertekend.
(v) Op 27 augustus 1990 is tussen de Bank en een
"algemene kredietovereenkomst" gesloten. Deze overeenkomst is
ondertekend door namens en door
als "kredietnemer".
(vi) is overleden op 15 januari 1991 en
is overleden op 26 maart 1991. Hun drie kinderen, ,
en waren de enige erfgenamen. De eerste
heeft de nalatenschap aanvaard onder het voorrecht van
boedelbeschrijving en de tweede heeft de nalatenschap verworpen.
(vii) CCM is op eigen verzoek op 22 januari 1992 in staat van
faillissement verklaard. is op verzoek van de Bank op 21
januari 1993 failliet verklaard. Beide faillissementen zijn inmiddels
opgeheven wegens gebrek aan baten.
(viii) Op 25 mei 1993 en op 1 juni 1993 heeft de Bank de drie met een
derdenhypotheek belaste panden executoriaal verkocht. Nadat de eerste
hypotheekhouders (niet de Bank) waren voldaan, is de restantopbrengst
onder de notaris gebleven.
(ix) Tussen partijen loopt nog een aantal procedures zoals is vermeld
in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.
3.2 De Bank heeft in conventie gevorderd als hiervoor in 1 is vermeld.
Deze vordering is in cassatie niet meer van belang. De vordering van
in reconventie, zoals in hoger beroep gewijzigd, strekt tot
een verklaring voor recht dat de akten en kredietovereenkomsten, zoals
hiervoor in 1 nader omschreven, nietig dan wel vernietigbaar zijn op
grond van onder meer psychische stoornis, dwaling, misbruik van
omstandigheden, het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 1:88
BW en het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht en het ontbreken
van de vereiste mede-ondertekening door als
mede-bestuurder/aandeelhouder en medevennoot van ILFB, en tot betaling
van schadevergoeding bij wege van voorschot en verder op te maken bij
staat. De rechtbank en het hof hebben deze vorderingen afgewezen.
3.3.1 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.4.3 van het bestreden arrest
waarin het hof heeft overwogen dat voor zover zijn vordering
tot verklaring voor recht, als hiervoor in 1 vermeld, wil instellen
als mede-erfgenaam van , derhalve als
mede-rechtsopvolger onder algemene titel, deze vordering eveneens
dient te worden afgewezen, omdat in de onderhavige procedure
in eerste aanleg niet in deze hoedanigheid heeft geprocedeerd en niet
voor het eerst in hoger beroep in deze hoedanigheid een vordering kan
instellen. Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof miskend dat de
omstandigheid dat in eerste aanleg niet als deelgenoot maar
pro se heeft geprocedeerd, niet eraan in de weg staat dat hij in hoger
beroep bij wege van eisvermeerdering op de voet van art. 134 Rv een
vordering instelt ter verkrijging van een uitspraak ten behoeve van de
gezamenlijke deelgenoten.
3.3.2 Onderdeel 1.1 faalt. heeft in eerste aanleg een
vordering ingesteld uitsluitend ten behoeve van zichzelf. Door bij
wege van wijziging van eis in hoger beroep een vordering in te stellen
ten behoeve van de gemeenschap waarvan hij deelgenoot is, treedt hij
als procespartij op in een andere hoedanigheid - namelijk als formele
procespartij ten behoeve van de gezamenlijke als materiële
procespartij optredende deelgenoten - dan die waarin hij zijn
vordering in eerste aanleg heeft ingesteld. Nu hij als deelgenoot in
de gemeenschap geen procespartij was in eerste aanleg, kon hij in
hoger beroep niet alsnog als zodanig optreden.
3.3.3 Omdat onderdeel 1.1 faalt, heeft bij de klachten van de
onderdelen 1.2 en 1.3 geen belang.
3.4.1 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4.5.1 waarin het hof
"begrijpt" dat aan zijn vordering die strekt tot een
verklaring voor recht dat een op 3 augustus 1990 ondertekende
kredietovereenkomst non-existent, nietig of vernietigbaar is,
uitsluitend ten grondslag wil leggen dat de overeenkomst nietig is,
omdat zijn medevennoot deze overeenkomst niet mede
heeft ondertekend. Het onderdeel klaagt dat deze overweging
onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken waarin
heeft gesteld dat (i) de Bank wist dat ILFB niet zelfstandig
kon vertegenwoordigen, maar slechts tezamen met en (ii)
noch bij de Bank de schijn heeft opgewekt dat
ILFB zelfstandig kon vertegenwoordigen.
3.4.2 Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden
overweging, waarin het hof slechts heeft geconstateerd dat ondanks de
andersluidende formulering van de vordering ("bij gebreke van de
vereiste mede-ondertekening door appellant") bedoeld is een beroep te
doen op het ontbreken van ondertekening door de mede-vennoot, en kan
daarom niet tot cassatie leiden.
3.5 De onderdelen 3 en 4 houden een aantal klachten in die erop
neerkomen dat in verband met de hiervoor in 3.4.1 vermelde
omstandigheden (i) en (ii) het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat
het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is
dat een beroep doet op het feit dat de overeenkomst slechts
door hem is ondertekend, althans dat het hof aan bedoelde
omstandigheden onvoldoende aandacht heeft besteed. Deze klachten
kunnen echter geen doel treffen, omdat zij eraan voorbijzien dat
, als hij onbevoegd zou hebben gehandeld, zelf op grond van het
bepaalde in art. 7A:1681 BW door de Bank zou kunnen worden
aangesproken. Het oordeel van het hof getuigt daarom niet van een
onjuiste rechtsopvatting en het hof behoefde aan de voormelde
omstandigheden waarop een beroep deed, geen aandacht te
besteden.
3.6.1 Het hof heeft in rov. 4.6 overwogen dat het begrijpt dat
aan zijn vordering met betrekking tot de door hem als gevolg van
wanprestatie of onrechtmatig handelen van de Bank geleden schade de
door het hof in zijn rov. 4.7 tot en met 4.12 besproken omstandigheden
ten grondslag heeft gelegd. Onderdeel 5 betoogt dat deze overweging
onbegrijpelijk is omdat aan deze vordering ook ten grondslag
heeft gelegd dat de Bank geen vorderingsrecht(en) meer op hem had uit
hoofde van de kredietovereenkomst van 3 augustus 1990 (i) vanwege
overneming van de bancaire schuld(en) van ILFB door CCM en (ii) door
bekrachtiging, en dat hij dientengevolge schade heeft geleden doordat
de Bank voor deze niet-bestaande schuld zijn privé-faillissement heeft
aangevraagd en zijn privé-vermogen daarom ten onrechte is uitgewonnen.
Nu het hier, aldus het onderdeel, om essentiële stellingen gaat, had
het hof daaraan niet zonder nadere motivering mogen voorbijgaan. Voor
zover het hof in rov. 4.13 overweegt dat het op een groot aantal
stellingen, conclusies en producties van wegens gebrek aan
belang niet is ingegaan, klaagt het onderdeel dat het hof zijn
beslissing niet behoorlijk heeft gemotiveerd.
3.6.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie
leiden. Wat de hiervoor in 3.6.1 onder (i) bedoelde omstandigheid
betreft, verdient opmerking dat de schuldoverneming door CCM niet ook
de schuld uit de persoonlijke gebondenheid van inhoudt, nu
niet heeft gesteld en uit de gedingstukken ook niet kan worden
afgeleid dat de toestemming van de Bank mede daarop gericht was. Van
een rechtens relevante bekrachtiging door CCM kan voorts ook geen
sprake zijn geweest, omdat ingevolge het bepaalde in art. 2:203 BW
alleen namens de vennootschap in oprichting verrichte handelingen
kunnen worden bekrachtigd door de opgerichte vennootschap en daarvan
hier geen sprake is.
3.6.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht van onderdeel 6 over
het passeren van een op voormelde omstandigheden gericht bewijsaanbod
evenmin doel kan treffen.
3.7.1 Onderdeel 7.1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov.
4.7.5 waarin het hof, kort samengevat, heeft overwogen dat de Bank
niet onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar is tekortgeschoten
jegens ILFB door er niet voor te zorgen dat de ten processe bedoelde
terugkoopverklaring tijdig werd verlengd. Het hof heeft dit oordeel
hierop gebaseerd dat zijn stellingen onvoldoende heeft
gemotiveerd en ook niet heeft aangevoerd dat en waarom de Bank in dit
verband een bijzondere zorgplicht zou hebben. Het onderdeel acht dit
oordeel in het licht van de door aangevoerde omstandigheden
onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen 7.2 en 7.3 voegen daaraan een
aantal klachten toe die erop neerkomen dat het oordeel van het hof
niet begrijpelijk is, althans getuigt van een onjuiste rechtsopvatting
met betrekking tot de zorgplicht van de Bank. Onderdeel 8 klaagt over
het passeren van een door in dit verband gedaan bewijsaanbod.
3.7.2 Al deze onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3.7.3 In cassatie moet veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de
juistheid van de in onderdeel 7.1 vermelde, deels door de Bank in
feitelijke instanties betwiste, omstandigheden dat
(a) Ciel-Leder Moden GmbH (verder: Ciel) de enige toeleverancier was
van de bedrijven van en zich had verplicht om voor haar
rekening en risico de financiering van ILFB te verzorgen;
(b) Ciel op grond van deze verplichting op verlangen van de Bank aan
de Bank een terugkoopgarantie heeft verstrekt die inhield dat Ciel ten
behoeve van de Bank verklaarde dat Ciel de door haar aan ILFB
verkochte goederen op eerste verzoek van de Bank in de staat en omvang
waarin deze zich alsdan bevonden, zou terugkopen en in eigendom zou
aanvaarden voor de factuurprijzen die Ciel aan ILFB in rekening had
gebracht;
(c) de Bank deze terugkoopgarantie die per 31 december 1989
expireerde, niet heeft verlengd en daartoe ook niet of nauwelijks
pogingen heeft ondernomen;
(d) de Bank na 31 december 1989 de wissels die ILFB aan Ciel uitgaf in
verband met door Ciel geleverde goederen niet aan Ciel heeft voldaan
en Ciel daarom niet meer aan ILFB wilde leveren;
(e) niet wist dat de terugkoopgarantie per 31 december 1989
expireerde.
3.7.4 De hiervoor in 3.7.3 vermelde omstandigheden kunnen niet tot de
conclusie leiden dat op de Bank jegens ILFB of jegens een
verplichting rustte om de terugkoopverklaring/-garantie te verlengen
na 31 december 1989. De verklaring is immers, naar ook uit de gemelde
omstandigheden blijkt en het hof kennelijk in aanmerking heeft
genomen, bedoeld als een vorm van zekerheid voor de Bank. Of de Bank
aan deze vorm van zekerheid behoefte had, stond in beginsel ter
beoordeling van de Bank. Klaarblijkelijk was het hof van oordeel dat
door niet voldoende gesteld is om enig verband te leggen
tussen het ontbreken van deze zekerheid en het niet meer voldoen van
de wissels door de Bank. Nu niet de Bank doch ILFB verantwoordelijk
was voor de financiering van de activiteiten van haar onderneming,
ligt het ook niet voor de hand een dergelijk verband zonder meer aan
te nemen. Het oordeel van het hof dat ook niet voldoende is aangevoerd
waaruit blijkt dat een zorgplicht voor de Bank bestond, getuigt ook in
het licht van gemelde omstandigheden niet van een onjuiste
rechtsopvatting. Het kan voor het overige, als voorbehouden aan de
rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid
worden getoetst en is niet onbegrijpelijk.
3.8.1 Onderdeel 9.1 strekt ten betoge dat het hof in rov. 4.8.1 blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest
onvoldoende met redenen heeft omkleed, door te overwegen dat het
dreigen met een strafrechtelijke aangifte wegens bedrieglijke
bankbreuk jegens niet onrechtmatig was. Volgens het onderdeel
had de Bank geen, althans geen goede grond om zich op het standpunt te
stellen dat bedrieglijke bankbreuk had gepleegd. Het hof had,
aldus onderdeel 9.2, nader op de stellingen van moeten ingaan.
Volgens onderdeel 9.3 gelden dezelfde klachten ten aanzien van de
aangifte van 30 maart 1993 door de Bank.
3.8.2 Bij de beoordeling van onderdeel 9 moet worden vooropgesteld dat
het dreigen met of het doen van een strafrechtelijke aangifte in
beginsel alleen dan jegens de betrokkene onrechtmatig kan zijn als
degene die aangifte deed of met aangifte dreigde, wist of
redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging ongegrond was
of als het doen van aangifte of het dreigen daarmee wordt gebruikt
voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken of als het
door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het wordt gebruikt
anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig is jegens degene die het
betreft. Van dit een en ander is in het onderhavige geval, naar het
hof kennelijk heeft geoordeeld, geen sprake geweest. Dit oordeel is
niet onbegrijpelijk, nu naar uit eigen stellingen van volgt
dat het aan de Bank verweten gedrag betrekking had op het feit dat
goederen waarop een pandrecht van de Bank rustte, aan de
leverancier had geretourneerd zonder dat hij de Bank tevoren daarover
of over het door de leverancier gepretendeerde eigendomsvoorbehoud had
ingelicht. Wat de aangifte van 30 maart 1993 betreft heeft de Bank
(bovendien) voldoende gesteld dat het om een concrete verdenking van
valsheid in geschrift ging, waarvan het hof kennelijk heeft geoordeeld
dat niet is komen vast te staan dat de desbetreffende feiten
aantoonbaar niet hebben plaatsgevonden. Onderdeel 9 faalt daarom.
3.8.3 Onderdeel 10 keert zich tegen rov. 4.8.2 waarin het hof heeft
geoordeeld dat voor zover betoogt dat zijn moeder slechts tot
het verstrekken van een derden-hypotheek ten behoeve van de Bank is
overgegaan om hem uit de gevangenis te houden in verband met de
hiervoor vermelde (dreigende) aangifte(n) door de Bank evenmin sprake
is van onrechtmatig handelen jegens . Nu onderdeel 9 faalt, kan
ook dit onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.8.4 Onderdeel 11 dat op de beide andere onderdelen voortbouwt, moet
het lot daarvan delen.
3.9.1 In rov. 4.9.2 heeft het hof in het midden gelaten of het
beweerde handelen van de Bank onrechtmatig is jegens de ouders van
, nu in deze procedure niet optreedt als rechtsopvolger
onder algemene titel van zijn ouders. Onderdeel 12 betoogt dat
er geen misverstand over heeft laten bestaan dat zijn ouders zijn
overleden en dat hij samen met zijn zuster erfgenaam is, zodat hij
voldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat hij als deelgenoot
optrad, en dat hij ook als zodanig mocht optreden.
3.9.2 Het hof heeft over dit laatste anders geoordeeld en nu dit
oordeel, blijkens het hiervoor in 3.3.2 overwogene, in cassatie
standhoudt, kan ook onderdeel 12 geen doel treffen.
3.10 De onderdelen 13 en 14 bouwen voort op onderdeel 7 en zijn dus
eveneens tevergeefs voorgesteld.
3.11.1 Onderdeel 15.1 bouwt voort op de onderdelen 2 tot en met 4 en
kan daarom evenmin slagen.
3.11.2 Onderdeel 15.2 is gericht tegen het tweede gedeelte van rov.
4.11 waarin het hof overweegt dat voor zover aan zijn
vordering mede ten grondslag legt dat conservatoire beslagen zijn
gelegd op zaken die wegens eigendomsvoorbehoud aan een ander dan (de
ondernemingen van) toebehoren, voorshands niet valt in te zien
dat deze beslagen onrechtmatig zijn jegens , nu deze
onvoldoende overzichtelijk en concreet feiten en omstandigheden heeft
gesteld die een dergelijke conclusie kunnen dragen. Het onderdeel
klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu "zonneklaar"
heeft gesteld dat de Bank door ten onrechte beslag te leggen ten laste
van en diens ondernemingen op, naar de Bank wist, onder
eigendomsvoorbehoud geleverde zaken, dezen gedurende circa drie
maanden in hun normale exploitatie heeft gefrustreerd en lamgelegd
waardoor het faillissement van CCM onafwendbaar werd.
3.11.3 Ook dit onderdeel faalt. Het oordeel van het hof dat
onvoldoende feiten heeft gesteld, kan, nu de uitleg van de
gedingstukken is voorbehouden aan het hof dat over de feiten oordeelt,
in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is niet
onbegrijpelijk. Uit de in het onderdeel vermelde stellingen volgt
immers niet zonder meer dat de Bank met een beroep op haar pandrecht
ten onrechte beslag heeft gelegd. De enkele, door de Bank betwiste,
stelling dat de Bank wist dat de beslagen goederen wegens een
eigendomsvoorbehoud aan een derde toebehoorden, was naar het kennelijk
oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet voldoende om aan
te nemen dat de Bank opzettelijk een jegens vexatoir beslag
had gelegd.
3.12 De klachten van onderdeel 16 stuiten af op het hetgeen is beslist
met betrekking tot de in het voorafgaande behandelde onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op EUR 4.608,23 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, E.J. Numann en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 21 november 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/328HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 5 september 2003
Conclusie inzake
tegen
Fortis Bank (Nederland) N.V. (voorheen genaamd: Generale Bank
Nederland, voorheen genaamd: Credit Lyonnais Bank Nederland N.V.)
Inleiding
I.. Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende. Thans verweerster in
cassatie - verder: de Bank - was de kredietgeefster van een door thans
eiser tot cassatie - verder: - gedreven onderneming. Tot
meerdere zekerheid van haar vorderingen uit de totstandgekomen
kredietovereenkomsten heeft de Bank onder meer een hypotheek verkregen
op enkele onroerende zaken van de inmiddels overleden ouders van
. is vervolgens zowel zakelijk als in privé in staat
van faillissement geraakt en de Bank heeft de verhypothekeerde zaken
verkocht en zich op het privé-vermogen van verhaald. In de
onderhavige procedure stelt zich op het standpunt dat de
kredietovereenkomsten alsook de zekerheidsstelling door zijn ouders
nietig althans vernietigbaar zijn en dat de Bank wanprestatie heeft
gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten een aan
haar verstrekte zekerheid, te weten een door een leverancier
verschafte terugkoopgarantie, in te roepen dan wel te verlengen en
door te dreigen met aangifte wegens door gepleegde
bedrieglijke bankbreuk en door het doen van zodanige aangifte. Het Hof
heeft - evenals de Rechtbank - de vorderingen van afgewezen.
Daartegen keert zich het middel met een groot aantal klachten.
2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vooropgesteld dat tussen
partijen het volgende vaststaat (zie rechtsoverweging 4.2 van 's Hofs
arrest):
i) dreef, aanvankelijk met een partner, , een
handelsonderneming in lederwaren. Deze onderneming was eerst
ondergebracht in de vennootschap onder firma International Leather
Fashion Boxmeer B.V. i.o. (hierna: ILFB) en later (in de loop van
1990) in de besloten vennootschap Collection Cuir Mondial B.V.
(hierna: CCM B.V.).
ii) Tussen de Bank en de door gedreven onderneming is een
aantal kredietovereenkomsten tot stand gekomen, uiteindelijk
resulterend in een krediet van f 850.000,-. Tegenover dit krediet
stond een aantal zekerheden.
iii) Bij notariële akte van 19 april 1990 heeft de vader van ,
(hierna: ), op twee onroerende zaken
(niet de echtelijke woning) een recht van derdenhypotheek gevestigd
ten behoeve van de Bank tot zekerheid van al hetgeen , CCM B.V.
en twee andere bedrijven van aan de Bank verschuldigd zouden
zijn. Op diezelfde datum heeft aan zijn echtgenote, de
moeder van (hierna: ) bij notariële akte
volmacht verleend tot het namens hem verrichten van rechtshandelingen.
iv) Bij brief d.d. 18 juli 1990 van de Bank aan is door
de Bank aan een krediet van f 150.000,- aangeboden
onder voorwaarde dat een hypotheek zou worden verstrekt op de
echtelijke woning. In deze brief staat vermeld dat dit krediet in
beginsel aangewend zou worden tot verstrekking van een lening aan
(ILFB/CCM B.V.). Bij notariële akte d.d. 23 juli 1990 heeft
"handelende voor zich en als schriftelijk lasthebber
van haar echtgenoot" een recht van hypotheek gevestigd op de
echtelijke woning tot zekerheid voor de terugbetaling van voornoemd
door de Bank aan de ouders verstrekt krediet.
v) Op 27 augustus 1990 is tussen de Bank en een
"algemene kredietovereenkomst" gesloten. Deze overeenkomst is
ondertekend door namens en door
als "kredietnemer".
vi) is overleden op 15 januari 1991 en
is overleden op 26 maart 1991. Hun drie kinderen, ,
en waren de enige erfgenamen.
heeft de nalatenschap verworpen, terwijl
de nalatenschap heeft aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving.
vii) CCM B.V. is op eigen verzoek op 22 januari 1992 failliet
verklaard; is op 21 januari 1993 failliet verklaard. Beide
faillissementen zijn inmiddels opgeheven wegens gebrek aan baten.
viii) Op 25 mei 1993 en op 1 juni 1993 heeft de Bank de drie met een
derdenhypotheek belaste panden executoriaal verkocht. Nadat de eerste
hypotheekhouders (niet de Bank) waren voldaan is de restantopbrengst
onder de notaris verbleven.
3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - voorts vastgesteld dat
tussen partijen - naast de onderhavige procedure - de volgende
procedures lopen:
a) Een procedure tussen de Bank als eiseres en als gedaagde in
conventie, waarin de Rechtbank te 's-Hertogenbosch op 23 maart 2001
eindvonnis heeft gewezen; is bij dit vonnis veroordeeld om aan
de Bank in hoofdsom te betalen een bedrag van f 863.631,- vanwege een
schuld aan de Bank uit hoofde van rekening-courantverhouding waarvoor
hoofdelijk aansprakelijk is; heeft bij gelegenheid van
pleidooi in hoger beroep in de onderhavige procedure aangekondigd in
appel te gaan van dit vonnis.
b) Een procedure bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen de Bank
als eiseres in conventie tegen de erven ([betrokkene
4], en mr. Barten q.q. als curator van ) als
gedaagden in conventie tot betaling van een bedrag van f 170.411,40
uit hoofde van de hiervoor onder 2(v) genoemde kredietovereenkomst;
onder hetzelfde rolnummer is een procedure geëntameerd tussen
als eiseres in reconventie tegen de Bank als
verweerster in reconventie met als inzet onder meer de vernietiging
van de hiervoor onder 2(iii)-2(v) genoemde overeenkomsten tussen de
ouders en de Bank d.d. 19 april 1990, 23 juli 1990, 18 juli
1990 en 27 augustus 1990; bij eindvonnis van 3 april 1998 heeft de
Rechtbank te 's-Hertogenbosch de vordering van de Bank in conventie
afgewezen en de vordering van in reconventie
toegewezen.
4. Het onderhavige geding betreft de vordering in reconventie die
- aanvankelijk voorwaardelijk - heeft ingesteld in het
hiervoor onder 3 sub a aangeduide rechtsgeding. De vordering strekte -
kort gezegd - tot veroordeling van de Bank om aan te betalen
de schade wegens onrechtmatig handelen van de Bank, begroot op een
bedrag van f 2.142.956,-. Nadat in staat van faillissement was
verklaard, heeft de curator mr. Barten de procedure overgenomen. Bij
vonnis van 19 maart 1999 heeft de Rechtbank te 's-Hertogenbosch de
vordering afgewezen. , wiens faillissement inmiddels was
opgeheven, heeft daarop hoger beroep ingesteld.
5. In dit hoger beroep heeft zijn vordering gewijzigd. In
appel vorderde hij een verklaring voor recht dat de twee op 19 april
1990 verleden notariële akten (hiervoor onder 2(iii) genoemd), de op
18 juli 1990 ondertekende kredietovereenkomst en de 23 juli 1990
verleden notarile akte (hiervoor onder 2(iv) genoemd) alsmede de op 27
augustus 1990 ondertekende algemene kredietovereenkomst (hiervoor
onder 2(v) genoemd) nietig althans vernietigbaar zijn op grond van
onder meer psychische stoornis, dwaling, misbruik van omstandigheden,
het ontbreken van de toestemming als bedoeld in art. 1:88 BW en het
ontbreken van een rechtsgeldige volmacht. Voorts vorderde hij een
verklaring voor recht dat nietig of vernietigbaar is "de op 3 augustus
1990 ondertekende kredietovereenkomst als zijnde non-existent bij
gebreke van de vereiste mede-ondertekening door appellant als
mede-bestuurder/aandeelhouder en mede-vennoot van International
Leather Fashion Boxmeer B.V. i.o.". Verder vorderde een
voorschot op de door hem geleden en nog te lijden schade, te bepalen
op f 500.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede een
verklaring voor recht dat de Bank uit hoofde van wanprestatie en/of
gepleegde onrechtmatige daad "aansprakelijk is" de dientengevolge door
geleden en nog te lijden schade te vergoeden.
6. Als grondslag voor deze vorderingen heeft , voorzover in
cassatie van belang, het volgende aangevoerd. Het centrale verwijt dat
de Bank moet worden gemaakt is dat zij de terugkoopgarantie die Ciel,
de exclusieve leverancier van de bedrijven van , heeft verleend
tot een maximum van f 400.000,- en na verlenging tot f 600.000,- niet
heeft ingeroepen, althans dat zij heeft nagelaten deze te verlengen.
Door het wegvallen van deze aan de Bank toevertrouwde zekerheid - "de
kurk waarop de door de bank versterkte financiering dreef" - is de
onderdekking ontstaan op grond waarvan de Bank het krediet heeft
opgezegd, althans de ouders van heeft bewogen een borgstelling
verzekerd met een derdenhypotheek aan te gaan voor de vorderingen van
de Bank uit hoofde van de - nadien nog verhoogde - kredietverlening.
Daarbij heeft de Bank gedreigd met aangifte wegens bedrieglijke
bankbreuk, hetgeen als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd.
Eveneens onrechtmatig is de wijze waarop de Bank de belangen van
en diens bedrijf heeft veronachtzaamd, onder meer door het ten
onrechte leggen van beslagen en door het uitwinnen van '
vermogen voor niet, althans niet langer, bestaande schulden, waarbij
aantekening verdient dat de schuld van ILBF door contractsoverneming
en/of bekrachtiging in de zin van art. 2:203 BW is overgegaan op CCM
B.V. Aldus .
7. De Bank heeft de vorderingen bestreden en daartoe onder meer het
volgende aangevoerd. Nadat een deel van zijn voorraden in
strijd met de fiduciaire eigendomsoverdracht van de voorraden aan de
Bank had teruggeven aan zijn leveranciers en voorts uitkeringen had
gedaan op de achtergestelde lening aan de aandeelhouders, heeft de
Bank verzocht om nadere zekerheden; heeft toen zelf
geopperd dat zijn ouders deze zekerheid zouden kunnen verschaffen. De
Bank heeft niet gedreigd met het doen van aangifte van bedrieglijke
bankbreuk; zij heeft enkel erop gewezen dat de handelwijze van
- het zonder overleg met de Bank verminderen van de zekerheden -
mogelijk als bedrieglijke bankbreuk zou kunnen worden gekwalificeerd.
Gezien de gunstige resultaten en prognoses bestond er destijds voor de
Bank geen reden en - gezien de voorwaarden - ook geen recht om de
terugkoopgarantie jegens Ciel in te roepen. De Bank was verplicht noch
in staat de terugkoopgarantie eenzijdig te verlengen. Wel heeft zij
van Ciel terzake van verlenging toezeggingen ontvangen; deze zijn
nimmer nagekomen. De Bank had als - inmiddels stil pandhoudster - op
grond van art. 3:237 BW het recht om de haar in zekerheid overgedragen
voorraden in haar macht te brengen; zij heeft de daartoe gelegde
conservatoire beslagen opgeheven zodra bleek dat (een deel van) de
beslagen zaken krachtens eigendomsvoorbehoud aan derden toebehoorden.
Van de door gestelde ongeldigheid van de kredietovereenkomst
van 3 augustus 1990 en van ongeldigheid van de daaruit voortvloeiende
persoonlijke aansprakelijkheid van is geen sprake. De
rechtsgeldigheid van de zekerheidstelling door de ouders van
is reeds onderwerp van een andere procedure en staat in dit geding
niet ter beoordeling. Aldus de Bank.
8. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de vorderingen van
bij arrest van 24 juli 2001 afgewezen. De gronden waarop het
Hof deze afwijzing heeft gebaseerd komen hierna bij de bespreking van
het cassatiemiddel aan de orde.
9. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld met een middel dat
bestaat uit zestien onderdelen, ten dele opgebouwd uit subonderdelen.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben een
schriftelijke toelichting gegeven, waarna nog heeft
gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
10. De middelonderdelen 1.1-1.3 komen op tegen rechtsoverweging 4.4.3
waarin het Hof ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat
de twee notariële akten van 19 april 1990, de op 18 juli 1990
ondertekende kredietovereenkomst, de op 23 juli 1990 verleden
notariële akte en de op 27 augustus 1990 ondertekende
kredietovereenkomst nietig althans vernietigbaar zijn op grond van
onder meer psychische stoornis, dwaling, misbruik van omstandigheden,
het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 1:88 BW en het
ontbreken van een rechtsgeldige volmacht, als volgt heeft overwogen en
beslist, nadat het had vooropgesteld dat het hier telkens gaat om
overeenkomsten tussen (een van) de ouders van en de Bank en
dat geen vernietiging van die overeenkomsten kan vorderen nu
hij geen partij is bij die overeenkomsten. Voorzover - aldus het Hof -
deze vordering wil instellen als mede-erfgenaam van
, derhalve als mede-rechtsopvolger onder algemene titel,
dient de vordering eveneens te worden afgewezen. heeft immers
in de onderhavige procedure in eerste aanleg niet in die hoedanigheid
geprocedeerd; heeft in eerste aanleg alleen een verklaring
voor recht gevorderd dat hij schade heeft geleden op grond van een
onrechtmatige daad van de Bank jegens hem. kan niet voor het
eerst in hoger beroep in bedoelde hoedanigheid een vordering
instellen. Voorts wijst het Hof erop dat in de hiervoor onder 3b
genoemde procedure de erven , onder wie in hoger
beroep ook de , in conventie als verweer tegen de
vordering van de Bank een beroep doen op de nietigheid van de
litigieuze overeenkomsten en dat in haar hoedanigheid
van rechtsopvolger onder algemene titel in reconventie de
nietigverklaring van deze overeenkomsten vordert.
Het middel klaagt dat het Hof aldus blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet (voldoende) naar de
eisen van de wet met redenen heeft omkleed: het Hof heeft miskend -
aldus middelonderdeel 1.1 - dat de omstandigheid dat in eerste
aanleg niet als deelgenoot maar pro se heeft geprocedeerd niet eraan
in de weg staat dat in hoger beroep bij wege van
eisvermeerdering op de voet van art. 134 (oud) Rv. een vordering
instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van
de gezamenlijke deelgenoten in de gemeenschap (de onverdeelde
nalatenschap); voorts heeft het Hof miskend - aldus middelonderdeel
1.2 - dat de vordering niet alleen instelt als mede-erfgenaam
van vader maar ook van , en heeft het Hof miskend -
aldus middelonderdeel 1.3 - dat de omstandigheid dat de nietigheid van
de overeenkomsten reeds aan de orde is in andere procedures, zich niet
ertegen verzet dat in de voorliggende procedure de nietigheid
van de overeenkomsten inroept.
11. Art. 134 (oud) Rv. (thans: art. 130 Rv.) ziet op de wijziging van
de eis en de gronden waarop deze berust. Anders dan middelonderdeel
1.1 wil betogen, biedt deze bepaling de eiser in een
dagvaardingsprocedure niet de mogelijkheid om hangende een geding
verandering te brengen in de hoedanigheid waarin hij procedeert. Zie:
HR 14 mei 1965, NJ 1965, 361 en HR 2 april 1993, NJ 1993, 573 m.nt
DWFV. In laatstgenoemde zaak ging het om een eiser die niet reeds bij
dagvaarding had gesteld (mede) op te treden als gevolmachtigde van een
met name genoemde volmachtgever respectievelijk als zaakwaarnemer; Uw
Raad oordeelde dat de eisende partij dan niet hangende de procedure
die hoedanigheid alsnog kan aannemen door op de voet van art. 134
(oud) Rv. (thans art. 130 Rv.) haar eis te veranderen. In de
onderhavige zaak gaat het om de hoedanigheid van mede-erfgenaam.
Krachtens art. 3:171 BW is, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere
deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ter
verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de
gemeenschap; een aldus verkregen uitspraak heeft bindende kracht voor
alle deelgenoten. In een zodanig geval treedt de procederende
deelgenoot op als formele procespartij en treden de gezamenlijke
deelgenoten op als materiële procespartij. De deelgenoot is niet
verplicht in zijn dagvaarding te stellen dat hij de eis instelt ten
behoeve van alle deelgenoten; hij zal wel kenbaar moeten maken dat hij
in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name
genoemde, deelgenoten optreedt. Zie HR 8 september 2000, NJ 2000, 604;
zie voorts HR 24 april 1992, NJ 1992, 461 en Parl. Gesch. Boek 3, T.M.
p. 590 en MvA II Inv. p. 1283 alsmede Snijders, Goederenrecht, 2001,
p. 173; Snijders-Ynzonides-Meijer, 2002, nr. 65; Winters, TCR 1999/3,
p. 56-57 en Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces,
Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 492-494.
Uit het voorgaande volgt dat nu het Hof - in cassatie onbestreden -
heeft vastgesteld dat in eerste aanleg uitsluitend voor
zichzelf heeft gevorderd, het niet vrijstond alsnog mede ten
behoeve van de gezamenlijke deelgenoten te ageren. Ook de devolutieve
werking van het hoger beroep, dat er mede toe strekt partijen de
gelegenheid te geven misslagen of omissies uit de eerste aanleg te
herstellen biedt deze mogelijkheid niet, daar uit art. 332 Rv. volgt
dat slechts partijen in de eerste aanleg hoger beroep kunnen
instellen. Het Hof heeft dit met juistheid beslist. Middelonderdeel
1.1. stuit hierop af. De klacht van middelonderdeel 1.2 mist belang,
evenals onderdeel 1.3 dat zich keert tegen een niet dragende
overweging. Overigens verzet - anders dan middelonderdeel 1.3 wil
betogen - de omstandigheid dat de nietigheid van de overeenkomsten
reeds aan de orde is in meergenoemde procedure, zich wel degelijk
ertegen dat in de voorliggende procedure de nietigheid van de
overeenkomsten inroept nu in bedoelde procedure - zoals gezegd
- materiële procespartij is.
12. De middelonderdelen 2-4 hebben betrekking op 's Hofs afwijzing (in
rechtsoverweging 4.5) van de door gevorderde verklaring voor
recht dat de op 3 augustus 1990 ondertekende kredietovereenkomst
nietig of vernietigbaar is bij gebreke van de vereiste
mede-ondertekening door de - zo begrijpt het Hof - medevennoot van
ILFB, . Dienaangaande overwoog het Hof - dat
veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stelling van
dat hij niet alleen doch uitsluitend tezamen met [betrokkene
2] bevoegd was om namens ILFB een dergelijke overeenkomst aan te gaan
- dat zo al een van de partijen bij deze overeenkomst een beroep kan
doen op de omstandigheid dat de overeenkomst niet mede is ondertekend
door , dit recht in beginsel niet toekomt aan
aangezien een dergelijk beroep in beginsel naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Hof overwoog dat
dit mogelijk anders zou zijn indien in redelijkheid ervan
mocht uitgaan dat de Bank de overeenkomst ook ter ondertekening aan
zou toezenden en dit inderdaad zo was geschied.
De klachten komen naar de kern genomen erop neer dat het Hof heeft
miskend dat en slechts gezamenlijk bevoegd
waren ILBF te vertegenwoordigen, en dat zich wel degelijk op
deze beperking van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid kan beroepen
(ofwel op het ontbreken van de vereiste mede-ondertekening door
) nu - naar in cassatie uitgangspunt moet zijn - i) de
Bank wist dat ILFB niet zelfstandig kon vertegenwoordigen
en/of ii) noch noch bij de Bank de schijn
hebben opgewekt dat ILFB zelfstandig kon vertegenwoordigen;
geklaagd wordt in dat verband dat het Hof geen, althans onvoldoende
kenbare, aandacht heeft besteed aan zojuist genoemde omstandigheden.
13. Deze middelonderdelen moeten falen. 's Hofs oordeel dat
die - naar veronderstellenderwijs door het Hof is aangenomen -
onbevoegd was om de litigieuze overeenkomst namens ILBF (de v.o.f.
ILBF B.V. i.o.) aan te gaan en die zulks wist toen hij de overeenkomst
sloot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet erop
kan beroepen dat deze op naam van de v.o.f. met de Bank gesloten
overeenkomst vanwege zijn onbevoegdheid nietig is aangezien zulks
onaanvaardbaar zou zijn, geeft naar mijn oordeel niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Immers zowel de vennoot die onbevoegd namens
de v.o.f. heeft gehandeld als de vennoot die bevoegd namens de v.o.f.
heeft gehandeld, is aansprakelijk. In het tweede geval kan de vennoot
worden aangesproken op grond van art. 18 K omdat dan een gebondenheid
van de vennootschap is ontstaan waarvoor de vennoten zelf hoofdelijk
aansprakelijk zijn. In het eerste geval kan de vennootschap ondanks de
onbevoegdheid van de handelende vennoot aan de overeenkomst zijn
gebonden - bijvoorbeeld indien, zoals in casu het geval lijkt te zijn,
de overeenkomst zonder meer is uitgevoerd (hetgeen immers als een
bekrachtiging van de onbevoegd verrichte handeling kan worden opgevat)
of ingeval de wederpartij de onbevoegdheid niet kende en ook niet
behoefde te kennen, een geval dat zich - zoals stelde - in
casu niet voordoet; een een dergelijk geval is de vennoot eveneens
hoofdelijk aansprakelijk op grond van art. 18 K. Is geen gebondenheid
van de vennootschap ontstaan, dan kan de vennoot worden aangesproken
op grond van art. 7A:1681 BW. Zie Asser-Maeijer, Bijzondere
overeenkomsten V-I, 1995, nr. 137 en 138 met verdere verwijzingen. Dat
zo zijnde, kon het Hof oordelen dat aan - naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid - tegenover de Bank geen beroep op
bedoelde onbevoegdheid toekomt. Uit het hiervoor betoogde volgt voorts
dat het Hof - anders dan het middel kennelijk wil betogen - geen
bijzondere aandacht behoefde te besteden aan de stelling van
dat de Bank op de hoogte was van de onbevoegdheid van .
14. Het vijfde middelonderdeel strekt ten betoge dat het Hof - in
rechtsoverweging 4.6 - heeft miskend dat aan zijn vordering
tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding mede ten
grondslag heeft gelegd dat de Bank geen vorderingsrecht(en) meer op
hem had uit hoofde van de kredietovereenkomst vanwege i) overneming
van de bancaire schuld(en) van ILFB door CCM en/of ii) bekrachtiging,
en dat hij derhalve schade heeft geleden onder meer doordat de Bank
voor deze niet-bestaande schuld zijn privé-faillissement heeft
aangevraagd en zijn privé-vermogen daardoor ten onrechte is
uitgewonnen. Het middelonderdeel klaagt dat het Hof door deze
essentiële stellingen te passeren zijn arrest niet naar de eisen der
wet met redenen heeft omkleed. Onderdeel 6 klaagt aansluitend over het
passeren van het op deze stellingen betrekking hebbende bewijsaanbod
van .
15. Deze middelonderdelen kunnen bij gebrek aan belang niet tot
cassatie leiden. Voorzover met het eerst bij pleidooi gedane
beroep op schuldoverneming (pleitnotities mr. Tripels onderdeel 7) zou
hebben willen aanvoeren dat CCM B.V. ook de schuld uit de persoonlijke
gebondenheid van heeft overgenomen, kon het Hof aan dit betoog
voorbijgaan nu door niet is gesteld en uit de gedingstukken
ook niet kan worden afgeleid dat de Bank dáárvoor haar toestemming zou
hebben gegeven. Ik wijs in dit verband erop dat de Bank weliswaar,
nadat de v.o.f. ILFB B.V. i.o. bleek te zijn ontbonden, CCM als
kredietnemer heeft erkend en dat de Bank de voorheen door de v.o.f.
ILFB B.V. i.o en/of CCM B.V. aangehouden rekening op naam van CCM B.V.
heeft gecontinueerd, doch dat in deze handelwijze niet ligt besloten
dat de Bank bedoelde toestemming heeft verleend en ontslagen
achtte uit zijn persoonlijke gebondenheid.
De stelling dat de schuld van in privé is vervallen doordat
CCM B.V. de (volgens onbevoegd) namens de v.o.f. IFLB i.o.
verrichte rechtshandelingen heeft bekrachtigd zoals bedoeld in art.
2:203 BW, kan evenmin baten aangezien ingevolge art. 2:203 BW
uitsluitend de opgerichte B.V. de namens de B.V. i.o. verrichte
rechtshandelingen kan bekrachtigen. Zie: HR 8 juli 1992, NJ 1993, 116;
HR 3 november 1995, NJ 1996, 141; HR 11 april 1997, NJ 1997, 573; zie
hierover voorts: Asser-Maeijer, 2-III, 2000, nr. 77. In het midden kan
blijven of een bekrachtiging de reeds ontstane aansprakelijkheid van
als handelend vennoot van de v.o.f. kan opheffen. Het enkele
betoog van dat gelet op de wel in de wet geregeld gevallen en
het stelsel van de wet er "uiteraard geen enkel wettelijk bezwaar
tegen bestaat indien verrichte rechtshandelingen namens een
vennootschap in oprichting uiteindelijk door een andere vennootschap
worden bekrachtigd" (pleitnotities mr. Tripels onderdeel 7.16) stuit
op het voorgaande af. Voor een uitzondering zoals aanvaard in het
arrest van 11 april 1997 (voor het geval van bekrachtiging door een
bestaande vennootschap wier statuten en naamgeving in overeenstemming
waren gebracht met die van de beoogde vennootschap) is in casu geen
plaats.
16. De middelonderdelen 7 en 8 bevatten klachten gericht tegen 's Hofs
oordeel over de door gestelde wanprestatie c.q. onrechtmatige
daad die - aldus - daarin bestaat dat de Bank heeft nagelaten
de terugkoopgarantie tijdig te verlengen. Dienaangaande oordeelde het
Hof dat daargelaten dat niet duidelijk is hoe de Bank een verlenging
van de terugkoopverklaring van Ciel kon afdwingen, niet valt in te
zien waarom het onrechtmatig of onzorgvuldig jegens ILFB zou zijn
ingeval de Bank niet haar best doet om een dergelijke zekerheid voor
de lening aan IFLB van een derde te verkrijgen. De contractuele
relatie tussen de Bank als professionele kredietgever en ILFB als
ondernemer/kredietnemer brengt - aldus het Hof in rechtsoverweging
4.7.5 - niet zonder meer een dergelijke vergaande zorgplicht met zich
mee en heeft niet voldoende aangevoerd waarom dit in het
onderhavige geval anders zou zijn.
Onderdeel 7 strekt ten betoge dat deze overweging rechtens onjuist,
althans onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is gelet op
hetgeen ter zake van de terugkoopgarantie heeft gesteld, te
weten dat Ciel zich had verplicht om voor haar rekening en risico de
financiering van ILFB te verzorgen, welke verplichting de Bank kende.
Na 31 december 1989 heeft de Bank de wissels die ILFB aan Ciel afgaf
in verband met de door Ciel geleverde goederen, niet aan Ciel voldaan.
Daardoor wilde Ciel niet meer aan ILFB leveren en raakte ILFB haar
enige leverancier kwijt. wist niet dat de terugkoopgarantie
per 31 december 1989 expireerde, omdat de Bank de terugkoopgarantie
niet aan had doen toekomen.
17. Deze onderdelen worden eveneens vergeefs voorgesteld.
's Hofs oordeel dat de Bank in haar relatie tot niet
onzorgvuldig heeft gehandeld door zich niet actief in te spannen om de
terugkoopgarantie te verlengen getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd of
onbegrijpelijk. Dit wordt niet anders in het licht van de door
middelonderdeel 7.1 gememoreerde stellingen. Met zijn bestreden
overweging heeft het Hof immers tot uitdrukking gebracht dat ,
althans de door hem gedreven onderneming, in beginsel zelf
verantwoordelijk was voor de financiering van de activiteiten van de
onderneming en dat dan ook zelf diende te waken over de door
zijn leverancier verstrekte terugkoopgarantie voorzover hij deze bij
de Bank als zekerheid voor de kredietfaciliteit had aangeboden.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk was het Hof van oordeel dat
met de bedoelde stellingen niet heeft aangegeven waarom deze
verantwoordelijkheid - op straffe van aansprakelijkheid - bij de Bank
zou berusten. De enkele stelling dat niet wist dat de
terugkoopverklaring per 31 december 1989 expireerde, behoefde het Hof
niet tot een ander oordeel te brengen, nog daargelaten dat deze
stelling weinig aannemelijk is gelet op de door de Bank in het geding
gebrachte correspondentie (produktie 11 en 12 bij memorie van
antwoord).
18. De middelonderdelen 8-11 richten zich tegen de rechtsoverwegingen
4.8.1, 4.8.2 en 4.8.3.
In rechtsoverweging 4.8.1 gaat het Hof in op de stelling van
dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij hem bij monde van
haar werknemer Peters in het voorjaar van 1990 heeft gedreigd om een
strafrechtelijke aangifte te doen wegens bedrieglijke bankbreuk. Het
Hof verwerpt deze stelling op grond van de volgende overwegingen. Het
doen van een aangifte noch het aankondigen dat men dit overweegt is in
beginsel onrechtmatig jegens . Dit wordt niet anders als een
dergelijke aangifte niet uitmondt in een vervolging. De overtuiging
van dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke
bankbreuk, laat immers onverlet dat de Bank daarover anders kan denken
en daarin aanleiding kan vinden om aangifte te doen. heeft
onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat het dreigen met een
aangifte in het voorjaar van 1990 wel onrechtmatig was jegens hem.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de aangifte d.d. 30 maart 1993 door de
Bank jegens .
De middelonderdelen 9.1. en 9.2 klagen dat het Hof aldus heeft miskend
dat het dreigen met het doen van aangifte ook onrechtmatig is of kan
zijn indien de Bank daarvoor geen althans geen goede grond had en dat
het Hof in dat verband aandacht had moeten besteden aan, onder meer,
de stelling van dat Ciel zich door het vervallen van de
terugkoopgarantie weer kon beroepen op het eigendomsvoorbehoud op de
door aan haar geretourneerde voorraden. Middelonderdeel 9.3
herhaalt deze klacht voor 's Hofs overweging ten aanzien van de
aangifte d.d. 30 maart 1993.
Middelonderdeel 10 keert zich met hetzelfde betoog tegen 's Hofs
overweging (in rechtsoverweging 4.8.2) dat voorzover betoogt
dat zijn moeder slechts tot het verstrekken van de derdenhypotheek ten
behoeve van de Bank is overgegaan om uit de gevangenis te
redden (in verband met de dreigende aangifte wegens bedrieglijke
bankbreuk), dit niet een onrechtmatig handelen van de Bank jegens
oplevert, waarbij het Hof nog opmerkt dat zelf zijn
moeder hiervan op de hoogte heeft gesteld en kennelijk aan haar heeft
voorgesteld om een derdenhypotheek ten behoeve van de Bank op de
onroerende zaken te nemen en dat de omstandigheid dat door deze
hypotheken en de daaropvolgende executie van de panden de erfenis van
lager is uitgevallen dan anders het geval zou zijn geweest het
dreigen met aangifte door de Bank evenmin onrechtmatig maakt jegens
---
Middelonderdeel 11 bouwt voort op de middelonderdelen 9 en 10 met zijn
klacht tegen 's Hofs rechtsoverweging 4.8.3 waarin het Hof overweegt
dat het gelet op het voorgaande voorbijgaat aan de bewijsaanbiedingen
van .
19. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat
- zoals kennelijk ook het middel tot uitgangspunt neemt - het dreigen
met of het doen van een strafrechtelijke aangifte in beginsel eerst
onrechtmatig kan zijn wegens feitelijke onjuistheid van de daaraan ten
grondslag liggende beschuldiging ingeval het gaat om een valse
aangifte; daarvan is sprake wanneer degene die aangifte doet of
daarmee dreigt wist of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de
beschuldiging ongegrond was; zie Onrechtmatige daad (losbl.) VII,
afdeling 3, aant. 37 en vgl. bijv. Rechtbank Arnhem 25 juni 1994, NJ
1994, 205. Het dreigen met een strafrechtelijke aangifte kan voorts
onrechtmatig zijn - in de zin van art. 3:44 lid 2 BW - wanneer dit als
dwangmiddel wordt aangewend voor een doel waartoe dit middel niet
behoort te strekken alsmede wegens de wijze waarop of de
omstandigheden waaronder dit plaatsvindt: HR 8 januari 1999, NJ 1999,
342. Wordt iemand aldus, met een onrechtmatige bedreiging, bewogen tot
het verrichten van bepaalde rechtshandeling, dan is deze
rechtshandeling vernietigbaar op de voet van art. 3:44 lid 2 BW. Zie
verder: Hijma, Vermogensrecht (losbl.), art. 3:44 lid 2, aant. 37-39
en Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nr. 207 e.v., alsmede de aldaar genoemde
rechtspraak en literatuur.
In 's Hofs bestreden rechtsoverweging ligt het oordeel besloten dat de
Bank ten tijde van het dreigen met het doen van aangifte
redelijkerwijs kon menen dat zich had schuldig gemaakt aan
bedrieglijke bankbreuk, althans aan een strafbaar feit (het onttrekken
van de aan de Bank verpande zaken aan het pandrecht). Dat oordeel
behoefde geen nadere motivering, temeer niet nu de voorraad
waarop een pandrecht van de Bank rustte, had geretourneerd aan de
leverancier die daarop nog een eigendomsvoorbehoud bleek te hebben,
kennelijk zonder de Bank daarover van te voren in te lichten en zonder
uitleg te geven omtrent de positie van deze leverancier, hetgeen op
haar weg had gelegen, althans meebrengt dat zij de Bank geen
onrechtmatigheid kan verwijten ingeval deze naar aanleiding van het
feit dat de voorraad waarop haar pandrecht rustte aan derden blijkt te
zijn geretourneerd, dreigt met een aangifte. (Ik verwijs in dit
verband naar de memorie van grieven, nr. 41.) Hierop stuiten de
middelonderdelen 9.1, 9.2 en 10 af. Middelonderdeel 9.3 ziet met zijn
klacht tegen 's Hofs oordeel omtrent de aangifte kennelijk eraan
voorbij dat uit de aangifte die door bij zijn memorie van
grieven is overgelegd (productie 54), blijkt dat het in deze aangifte
niet alleen gaat om het retourneren door van zaken aan de
leverancier die zich terecht op een eigendomsvoorbehoud beriep. Geheel
terzijde teken ik nog aan dat de Bank gemotiveerd heeft weersproken
dat zij zou hebben gedreigd met het doen van aangifte, in welk
verband zij zich heeft beroepen op de verklaring van de accountant van
, .
Middelonderdeel 11 dat voor zijn klacht over het passeren van het door
gedane bewijsaanbod uitgaat van gegrondbevinding van een of
meer van de klachten vervat in de middelonderdelen 9 en 10, kan -
gezien het hiervoor betoogde - evenmin slagen.
20. De middelonderdelen 12.1 en 12.2 keren zich tegen 's Hofs oordeel
in rechtsoverweging 4.9.2 dat in het midden kan blijven of het
beweerde handelen van de Bank onrechtmatig is jegens de ouders van
nu in deze procedure niet optreedt als rechtsopvolger
onder algemene titel van de ouders.
Het door deze onderdelen gevoerde betoog dat voldoende
duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht in voormelde hoedanigheid van
rechtsopvolger op te treden, althans bij wijze van eiswijziging in
hoger beroep een vordering heeft ingesteld ter verkrijging van een
rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten in
de onverdeelde nalatenschap, stuit af op hetgeen hiervoor onder werd
overwogen ten aanzien van middelonderdeel 1 (te weten - kort gezegd -
dat , zoals het Hof feitelijk heeft geoordeeld, de procedure
heeft geëntameerd in zijn hoedanigheid pro se en dat hij deze
hoedanigheid nadien niet, ook niet op grond van art. 134 (oud) Rv.
(art. 130 Rv.) heeft kunnen wijzigen.
21. De middelonderdelen 13 en 14 bouwen voort op de onderdelen 7.1 -
7.3 en moeten derhalve het lot daarvan delen.
22. Ook middelonderdeel 15.1 dat is gericht tegen 's Hofs verwerping -
in rechtsoverweging 4.11 - van het betoog van dat diverse
conservatoire (derden)beslagen van de Bank onrechtmatig zijn jegens
omdat de kredietovereenkomst van 3 augustus 1990 non-existent
is, bevat uitsluitend voortbouwende klachten en moet mitsdien falen.
23. Middelonderdeel 15.2 komt op tegen 's Hofs oordeel in
rechtsoverweging 4.11 dat voorzover aan zijn vordering uit
onrechtmatige daad mede ten grondslag legt dat conservatoire beslagen
zijn gelegd op zaken die wegens een eigendomsvoorbehoud aan een ander
(dan de ondernemingen van ) toebehoren, voorshands niet valt in
te zien dat deze beslagen onrechtmatig zijn jegens en dat
onvoldoende overzichtelijk concreet de feiten en
omstandigheden heeft gesteld die een dergelijke conclusie kunnen
dragen.
De klacht luidt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu
"zonneklaar" heeft gesteld dat de Bank door ten onrechte beslag te
leggen ten laste van en diens ondernemingen op onder
eigendomsvoorbehoud geleverde zaken (hetgeen de Bank wist) "dezen
gedurende circa drie maanden in hun normale exploitatie heeft
gefrustreerd en lamgelegd waardoor het faillissement van CCM B.V.
onafwendbaar werd".
24. Anders dan dit middelonderdeel betoogt, is het bestreden, aan het
Hof als feitenrechter voorbehouden, oordeel niet onbegrijpelijk. Uit
de door het middel aangevoerde stellingen volgt immers niet, althans
niet zonder meer, dat de Bank ten onrechte en daarmee op jegens
onrechtmatige wijze beslag heeft gelegd door met een beroep op
haar pandrecht beslag te leggen op zaken waarop een
eigendomsvoorbehoud van derden rustte. De enkele, door de Bank
overigens bestreden, stelling dat de Bank wist dat de beslagen
goederen wegens een eigendomsvoorbehoud aan derden toebehoorden was
kennelijk naar het oordeel van het Hof een onvoldoende grondslag voor
het oordeel dat de Bank - zoals het middel met deze stelling kennelijk
wil betogen - het beslag opzettelijk vexatoir jegens heeft
gelegd.
25. Middelonderdeel 16 ten slotte, komt met drie subonderdelen op
tegen 's Hofs verwerping - in rechtsoverweging 4.12 - van de stelling
van dat hij door het onrechtmatig handelen van de Bank
gedwongen is zelf het faillissement van CCM B.V. aan te vragen. Het
Hof grondde deze verwerping op de volgende overwegingen. heeft
ter ondersteuning van zijn stelling een cruciale rol toebedeeld aan
het niet inroepen en het niet verlengen door de Bank van de
terugkoopgarantie. Zoals het Hof reeds heeft uiteengezet, is niet is
komen vast te staan dat dit nalaten van de Bank onrechtmatig was
jegens of zijn ondernemingen. De overige door gestelde
feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof
niet de conclusie dat door onrechtmatig handelen van de Bank het
faillissement van CCM B.V. onvermijdelijk was. Het Hof gaat derhalve
voorbij aan het bewijsaanbod van .
26. Voor zijn tegen dit oordeel gerichte klacht gaat middelonderdeel
16.1 uit van gegrondbevinding van de middelonderdelen 6-7.3. Nu deze
middelonderdelen falen, kan middelonderdeel 16.1 ook niet slagen.
De klacht van middelonderdeel 16.2 dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk
is nu heeft aangevoerd dat de Bank door ten onrechte beslag te
leggen ten laste van en diens ondernemingen, deze gedurende
circa drie maanden in haar normale bedrijfsvoering heeft gefrustreerd
en lamgelegd waardoor het faillissement van CCM B.V onafwendbaar werd,
loopt erop vast dat het Hof kennelijk - zoals reeds aan de orde kwam
bij de bespreking van middelonderdeel 15.2 - heeft geoordeeld dat de
Bank door de gewraakte beslaglegging op zaken waarop een
eigendomsvoorbehoud van derden rustte, niet jegens een
onrechtmatige daad heeft gepleegd.
Nu de middelonderdelen 16.1 en 16.2 vergeefs zijn voorgesteld, faalt
ook de in middelonderdeel 16.3 vervatte klacht over het passeren van
het bewijsaanbod.
27. De slotsom is dat geen van de klachten kan slagen en dat het
cassatieberoep dient te worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden