Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA 's-Gravenhage
Uw brief Ons kenmerk
26 september 2002 (40-02-SZW) AV/PB/03/89434
Onderwerp Datum
Update Hoofdlijnen voor de Pensioenwet 21 november 2003
Aanleiding
Met uw brief van 26 september 2002 (40-02-SZW) verzocht u mij om een update van de
notitie Hoofdlijnen voor de Pensioenwet. Deze notitie heeft mijn ambtsvoorganger op 27
maart 2002 u aangeboden (Kamerstukken II, 2001/02, 28 294, nr. 1). Voorts verzocht u mij
daarbij in te gaan op de relatie met de levensloopregeling.
In de eerder genoemde Hoofdlijnennotitie zijn de uitgangspunten neergelegd voor de
Pensioenwet. De Pensioenwet zal de huidige Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW)
vervangen. De uitgangspunten uit de Hoofdlijnennotitie zijn nog steeds actueel en behoeven
geen update. Het wetsvoorstel voor de Pensioenwet wordt dan ook op basis van deze
uitgangspunten vormgegeven. Wel zullen binnen de uitgangspunten van de
Hoofdlijnennotitie nadere keuzen gemaakt worden, waarbij rekening gehouden wordt met
actuele ontwikkelingen en discussies in het pensioenveld.
De Hoofdlijnennotitie geeft bij drie onderwerpen expliciet aan dat nog keuzen gemaakt
moeten worden. Dit betreft het Financieel Toetsingskader, de personele reikwijdte van de
Pensioenwet ten aanzien van de positie van de directeur-grootaandeelhouder, en de
bestrijding van de witte vlek. In deze brief ga ik specifiek in op de beide laatste punten en
op de administratieve lasten op het terrein van de aanvullende pensioenen. Over het
Financieel Toetsingskader geef ik u de stand van zaken, ik zal u daarover nog separaat
informeren.
Levensloop
Voor wat betreft de relatie met levensloop wil ik het volgende opmerken. Zoals blijkt uit de
brief van 17 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 XV, nr. 7) is het kabinet met
sociale partners overeengekomen dat de voornemens met betrekking tot levensloop en
fiscale faciliëring van VUT en prepensioen zullen worden uitgesteld tot 1 januari 2006.
Inzet is om vóór april 2004 overeenstemming te bereiken over het per 1 januari 2006 in te
---
voeren stelsel van fiscale faciliëring ten behoeve van VUT en prepensioen en levensloop
alsmede eventuele overgangsregelingen. De fiscale faciliëring van prepensioen wordt in de
fiscale wetgeving geregeld en zal ook geen onderdeel zijn van de Pensioenwet.
Financieel Toetsingskader
Op 8 mei 2003 heb ik een brief aan uw Kamer gezonden (Soza-03-277) met de uitkomst van
het gesprek met de Stichting van de Arbeid over de financiële positie van pensioenfondsen.
Hierin staat dat ik eind juni van dit jaar een notitie aan de Stichting van de Arbeid zou
zenden met een nadere uitwerking van het toekomstig wettelijk kader op hoofdlijnen en de
uitgangspunten die daarbij zullen worden gehanteerd, mede gelet op de samenhang tussen
het Financieel Toetsingskader en de wettelijke regeling die wordt opgenomen in de
Pensioenwet. In dezelfde brief van 8 mei 2003 is tevens opgemerkt dat op die wijze,
vooruitlopend op de Pensioenwet, nader overleg met de sociale partners over die uitwerking
kan plaatsvinden met het streven dat overleg voor 1 oktober 2003 af te ronden.
In mijn notitie aan de Stichting van de Arbeid (27 juni 2003) heb ik vermeld dat het kabinet
over enkele vragen te rade zou gaan bij het Centraal Planbureau, de Pensioen- &
Verzekeringskamer en De Nederlandsche Bank met de aantekening dat het op prijs zou
worden gesteld het advies uiterlijk op 1 september 2003 te vernemen. Deze instanties
hebben op 3 november jl. een tussenrapportage opgeleverd. Ten behoeve van het standpunt
van het kabinet voor zijn overleg met de Stichting van de Arbeid heb ik ondertussen enkele
nadere vragen aan de opstellers van het advies gesteld. Het streven blijft erop gericht het
resultaat van het overleg tussen het kabinet en de Stichting van de Arbeid binnen afzienbare
tijd naar de Tweede Kamer te zenden.
Directeur-grootaandeelhouder en de Pensioenwet
Het belangrijkste doel van de pensioenwetgeving is het zekerstellen van arbeidspensioen.
Als een werkgever met een werknemer in het kader van de arbeidsverhouding afspreekt
voor die werknemer een pensioen op te bouwen, moet op de pensioendatum deze
opgebouwde pensioenaanspraak ook daadwerkelijk tot uitkering kunnen komen. Het
uitgangspunt van de pensioenwetgeving luidt dan ook dat de opgebouwde pensioenrechten
veilig gesteld moeten worden bij een pensioenfonds of verzekeraar. Het staat de werkgever
sinds de PSW in werking trad, niet meer vrij om met zijn werknemers overeen te komen dat
hij op de balans van de onderneming een voorziening treft met het oog op hun toekomstig
pensioen. De zogeheten onderbrengingsplicht geldt niet wanneer het een pensioen van een
werknemer betreft die tevens aandeelhouder is met minimaal 10 procent van de aandelen in
de onderneming. Deze werknemer is veelal de directeur en wordt daarom in het
spraakgebruik directeur-grootaandeelhouder genoemd. In de PSW is de uitzonderingspositie
voor de directeur-grootaandeelhouder gecreëerd omdat deze persoon gelet op het oogmerk
van de PSW niet past binnen de doelgroep.
Rond de directeur-grootaandeelhouder spelen twee vragen.
- Behoort de directeur-grootaandeelhouder beschermd te worden door de Pensioenwet?
- Welke definitie van directeur-grootaandeelhouder dient in de Pensioenwet gebruikt te
worden?
---
De Hoofdlijnennotitie beantwoordt de eerste vraag. Het kabinet is van mening dat conform
het unanieme SER-advies de directeur-grootaandeelhouder, ongeacht de exacte definitie van
het begrip directeur-grootaandeelhouder, geheel buiten de reikwijdte van de Pensioenwet
valt. De belangrijkste reden hiervoor is dat een directeur-grootaandeelhouder een
werknemer is die veel zeggenschap in de onderneming heeft en bovendien geheel of
gedeeltelijk eigenaar van de onderneming is. Zijn hoedanigheid van werknemer is in de
praktijk van ondergeschikt belang. Hij heeft de bescherming van de Pensioenwet dan ook
niet nodig.
De keuze van het kabinet zal geen gevolgen hebben voor de fiscale mogelijkheden tot
pensioenopbouw van de directeur-grootaandeelhouder. De huidige regels van de Wet op de
loonbelasting blijven volledig op de directeur-grootaandeelhouder van toepassing waaronder
de mogelijkheid van fiscaal gefaciliëerde opbouw in eigen beheer.
Wat betreft de definitie van het begrip directeur-grootaandeelhouder geeft de
Hoofdlijnennotitie aan dat het kabinet zich nog beraadt. De SER geeft in zijn unanieme
advies over de Pensioenwet, zoals uitgebracht op 18 mei 2001 (01/06), de voorkeur aan een
definitie van het begrip directeur-grootaandeelhouder waarbij aangesloten wordt bij de
werknemersverzekeringen. Hier ligt de afbakening bij "feitelijke zeggenschap". Na het
verschijnen van het SER-advies is MKB Nederland met een brief van 18 maart 2002
teruggekomen op het eerder genomen standpunt in de SER. MKB-Nederland wil vast
houden aan het PSW-criterium van 10 procent.
Gezien de belangrijke economische functie van het in eigen beheer opbouwen van het
pensioen voor de bedrijfsvoering van kleine en middelgrote ondernemingen houd ook ik
vast aan het PSW-criterium van 10 procent. Het SER-voorstel heeft immers aanzienlijke
consequenties voor diegenen degenen die op grond van het PSW-criterium wel beschouwd
worden als directeur-grootaandeelhouder maar niet op grond van het criterium in de
werknemersverzekeringen.
Ik realiseer me dat met deze keuze niet tegemoet wordt gekomen aan de wens van de SER
om de huidige discongruentie tussen fiscale, pensioen- en socialezekerheidswetgeving zo
veel mogelijk te beperken.
Algemene werking.
Hoewel pensioen geen verplichte arbeidsvoorwaarde is, bouwen de meeste werknemers
ouderdomspensioen op. In 1996 bouwde bijna 91 procent van de werknemers in de leeftijd
tussen 25 en 65 jaar een ouderdomspensioen op. De witte vlek was toen 9 procent. Deze
witte vlek bestaan uit twee groepen werknemers, te weten:
- Werknemers die geen ouderdomspensioen opbouwen omdat hun werkgever hiervoor
geen regeling heeft. Dit is 2 procent van het aantal werknemers in de leeftijd tussen 25
en 65 jaar.
- Werknemers die geen ouderdomspensioen opbouwen omdat zij buiten de
pensioenregeling van de werkgever vallen. Dit is 7 procent van het aantal werknemers in
de leeftijd tussen 25 en 65 jaar. Dit komt door verschillende oorzaken. Zo kennen
sommige pensioenregelingen wacht- of drempeltijden. Ook kunnen aan sommige
regelingen groepen werknemers met een bepaalde functie (schoonmaakpersoneel of
---
huishoudelijk personeel) niet deelnemen. Dit deel van de witte vlek kan echter ook
veroorzaakt worden doordat de werknemer zelf niet wenst deel te nemen aan de
pensioenregeling of omdat de directeur van een onderneming niet deelneemt aan de
pensioenregeling.
De Hoofdlijnennotitie stelt voor om te komen tot een wettelijke regeling betreffende de
algemene werking. Daarbij geeft de Hoofdlijnennotitie gelijktijdig aan dat dergelijke
bepalingen slechts in werking zal treden voorzover de aanbevelingen van sociale partners
niet tot voldoende resultaat leiden (Stichting van de Arbeid, Moderne en betaalbare
pensioenen voor alle werknemers, Geactualiseerde agenda met aanbevelingen voor het
decentrale pensioenoverleg voor de komende jaren, 17 mei 2001, Publicatienr. 05/01). De
Stichting van de Arbeid beveelt in haar aanbevelingen partijen betrokken bij
arbeidspensioenregelingen met klem aan om de witte vlek, voorzover dat in hun vermogen
ligt, verder te verkleinen. De Stichting van de Arbeid stelt dat doelstelling is het realiseren
van moderne en betaalbare pensioenen voor alle werknemers.
Sociale partners zullen in 2006 evalueren hoe gevolg is gegeven aan hun aanbeveling. De
Hoofdlijnennotitie geeft zelf nog geen invulling aan de mate waarin de witte vlek verkleind
moet zijn, wil het kabinet niet overgaan tot het inwerking laten treden van de bepalingen
betreffende algemene werking. De Hoofdlijnennotitie stelt dat de beslissing om al dan niet
te komen tot de inwerkingtreding van de betreffende bepalingen eerst in 2006 genomen zal
worden op basis van de resultaten die sociale partners dan bereikt hebben.
Het is wenselijk dat sociale partners weten welke criteria het kabinet zal hanteren bij het al
dan niet besluiten tot het in werking laten treden van de bepalingen betreffende de algemene
werking. Aangezien het instrument van algemene werking zich richt op de werknemers die
uitgesloten worden van deelneming aan de pensioenregeling van de werkgever, moeten de
criteria zich ook richten op dat deel van de witte vlek. Deze witte vlek bedroeg in 1996 7
procent van het aantal werknemers in de leeftijd tussen 25 en 65 jaar. Gezien de noodzaak
om de witte vlek te verminderen acht ik het wenselijk dat in 2006 zicht is op halvering van
dit deel van de witte vlek.
Administratieve lasten.
Het kabinet geeft aan de terugdringing van administratieve lasten een onverminderd hoge
prioriteit. Voor de komende kabinetsperiode streeft het kabinet naar een vermindering van
de administratieve lasten met een kwart ten opzichte 31 december 2002.
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het EIM
onderzoek gedaan naar de administratieve lasten op het terrein van de arbeidsverhoudingen.
Tevens heeft het EIM voorstellen voor vermindering van administratieve lasten
geformuleerd.
De totale administratieve lasten op het terrein van de aanvullende pensioenen zijn voor eind
2001 berekend op 190 mln. euro. Het EIM merkt hierbij op dat circa 70 procent van de
administratieve lasten op het terrein van de aanvullende pensioenen betrekking heeft op
verplichtingen rond het innen van pensioenpremies en het bijhouden van de
deelnemersadministratie. Dit zijn beide kerntaken van pensioenfondsen en verzekeraars.
---
Deze lasten zijn niet of nauwelijks door de overheid te beïnvloeden. Niet de overheid, maar
de pensioenfondsen en verzekeraars bepalen welke informatie werkgevers dienen te
verstrekken ten behoeve van de uitvoering van de pensioenregelingen. Bovendien zullen,
ook zonder wetgeving gericht op het tijdig innen van pensioenpremies en zonder wetgeving
op het terrein van voorlichting, de pensioenuitvoerders premies innen en een administratie
bijhouden. Dergelijke activiteiten zijn immers noodzakelijk voor het uitkeren van
pensioenen.
Ik realiseer me dat de voornemens op terrein van transparantie, zoals geformuleerd in de
Hoofdlijnennotitie, zullen leiden tot hogere administratieve lasten. In vergelijking met
voorlichting over particuliere verzekeringsproducten en andere (complexe) financiële
producten zijn de voorlichtingvereisten in de PSW globaal van aard. Tevens hebben zij
vooral betrekking op voorlichting aan actieve deelnemers. De grotere complexiteit van
pensioenproducten en de toenemende keuzemogelijkheden nopen tot een verbetering van de
transparantie en daarmee de vergelijkbaarheid van informatie over pensioenproducten. Deze
opvatting wordt breed gedragen. De Ombudsman Pensioenen en de Ombudsman
Verzekeringen pleiten hiervoor evenals de Consumentenbond. Tevens zal de implementatie
van de Richtlijn betreffende de werkzaamheden en het toezicht op van instellingen voor
bedrijfspensioenvoorziening (nr. 2003/41/EG) leiden tot aanscherping van de bestaande
wetgeving op het terrein van transparantie. Ook op het terrein van toezicht op de financiële
positie van pensioenfondsen zal de Pensioenwet met de introductie van de kaders voor het
Financieel Toetsingskader leiden tot hogere lasten.
Het bovenstaande laat onverlet dat bij de bepalingen betreffende transparantie en toezicht in
de Pensioenwet gekozen zal worden voor een vormgeving die de administratieve lasten zo
min mogelijk doet stijgen.
Gezien de betekenis die het kabinet hecht aan een voortvarende aanpak van vermijdbare
administratieve lasten, heb ik op 15 juli 2003 de Stichting van de Arbeid gevraagd naar haar
opvattingen over de door het EIM voorgestelde reductiemogelijkheden. Expliciet heb ik
daarbij een oordeel gevraagd naar de haalbaarheid van de volgende door het EIM
geformuleerde mogelijkheden:
- Een gecombineerde afdracht van pensioenpremies en van loonbelasting aan de
Belastingdienst zodat bedrijven vanuit hun loonadministratie nog maar met één
gegevensaanlevering worden geconfronteerd;
- Het doorkoppelen van een mutatie in het deelnemersbestand van bedrijven zowel aan de
administratie van de sociale verzekeringen en het UWV als van pensioenfondsen en
verzekeraars;
- Het doorkoppelen van mutaties in het deelnemersbestand van het UWV aan de
administratie van pensioenfondsen en verzekeraars in digitale vorm
Ik heb verzocht het advies in december 2003 uit te brengen.
Vervolg
Met de Hoofdlijnennotitie en met deze brief bent u geïnformeerd over de wijze waarop het
kabinet de voorbereiding van de Pensioenwet ter hand neemt en welke inzichten over de in
deze notitie genoemde onderwerpen thans bestaan. Over het Financieel Toetsingskader
wordt u afzonderlijk geïnformeerd. Op het moment dat ik u hierover heb bericht, is er van
---
de zijde van het kabinet geen beletsel voor een nader overleg over de Pensioenwet zoals u
dat heeft aangegeven in uw brief van 26 september 2002.
Ik streef er naar om het wetsvoorstel voor de Pensioenwet in de tweede helft van 2004 aan
uw Kamer aan te bieden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(M. Rutte)