Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA `s-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
SV/F&W/03/50054
Onderwerp Datum
Inkomenspositie gehandicapten en 25 november 2003
Chronisch Zieken (IGCZ): Uitvoering
moties Dijsselbloem en Bussemaker
In vervolg op de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 november jongstleden
(WDB 2003-00552M), bericht ik u mede namens de staatssecretaris van VWS en de
staatssecretaris van Financiën als volgt.
Bij brief van 20 februari 2003 (TK, vergaderjaar 2002-2003, 28013 en 28607, nr. 33) bent u
geïnformeerd over de aanpak om, aan de hand van bestaande indicaties, tot een indirect
model van indicatiestelling te komen als reactie op de motie Dijsselbloem. Daarbij hebben
wij aangekondigd de Kamer te informeren over de uitkomst van de verkenning van de
mogelijkheden om met behulp van een indirect model voor indicatiestelling de niet
vergoede meerkosten van gehandicapten en chronisch zieken meer gericht te compenseren.
Reactie op de motie Dijsselbloem
De uitkomsten van het bij brief van 10 maart (VWS 0300302) aan de Kamer aangeboden
NIVEL-onderzoek naar "Mogelijkheden van bestaande indicaties ter identificatie van
chronisch zieken en gehandicapten met hoge ziektegerelateerde uitgaven" leiden tot de
conclusie dat deze bevindingen onvoldoende aangrijpingspunten bieden voor verdere
uitwerking van het beoogde indirecte model voor indicatiestelling.
Dit betekent dat geen invulling kan worden gegeven aan de bij motie van het lid
Dijsselbloem gevraagde voorstellen om op basis van indicatiestelling, de
inkomensondersteuning meer specifiek op de doelgroep te richten.
---
Uitkomsten van het NIVEL-onderzoek naar bestaande indicaties in relatie tot uitgaven.
Voor de groep chronisch zieken zonder beperkingen blijkt het verband tussen bestaande
indicaties en meerkosten onvoldoende sterk.
Wat de groep chronisch zieken met beperkingen betreft bieden bestaande indicaties
aangrijpingspunten voor een redelijke afbakening van de groep met hoge meerkosten,
hetgeen aansluit bij eerdere bevindingen die wijzen op een duidelijke samenhang tussen
hoogte van de meerkosten en de aanwezigheid van twee of meer lichamelijke beperkingen.
Een extrapolatie van deze resultaten naar de groep gehandicapten zonder chronische ziekte,
lijkt evenwel niet verantwoord. Laatstgenoemden zijn immers niet in het patiëntenpanel van
het NIVEL vertegenwoordigd. Bovendien geeft het NIVEL aan dat de kenmerken van
laatstgenoemde groep slechts zeer ten dele samenvallen met die van de (in het panel
vertegenwoordigde) chronisch zieken met beperkingen.
Dit was tevens de aanleiding voor het in de brief van 20 februari jl. vermelde
haalbaarheidsonderzoek naar de uitbreiding van het PPCZ-panel met een steekproef van
gehandicapten zonder chronische ziekte. De uitkomst van dit inmiddels afgeronde
onderzoek is positief, hetgeen betekent dat uitbreiding van het PPCZ-panel met deze groep
in beginsel vanaf 2006 zicht biedt op een aanmerkelijke verbetering van de tot nog toe
beperkte informatiebronnen over de financiële positie van gehandicapten. De uitbreiding
van het project zal uit de begroting van VWS en SZW worden bekostigd.
Concluderend kan worden gesteld dat de uitbreiding van het PPCZ-panel met een steekproef
van gehandicapten zonder chronische ziekte wellicht op termijn uitsluitend voor de groep
gehandicapten (met en zonder chronische ziekte) aanknopingspunten zou kunnen bieden
voor de vormgeving van een model van indirecte indicatiestelling. Voor de gehele groep van
zowel chronisch zieken als gehandicapten blijkt het middel van indicatiestelling voor een
toegespitste compensatieregeling evenwel niet toepasbaar.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A. J. de Geus)