Inkomenseffecten maatregelen 2004
1 Inleiding
Het kabinet streeft ernaar dat de effecten van het beleid op de inkomens
positie van huishoudens evenwichtig wordt verdeeld over alle inkomensgroepen. In de in de
begroting van SZW opgenomen beeld was sprake van een spreiding in het generieke
koopkrachtbeeld zien tussen de -1 en +1 procent. De aanpassingen naar aanleiding van het
najaarsakkoord en met betrekking tot de eigen bijdragen voor medicijnen hebben, zoals blijkt
uit mijn brief van 22 oktober 2003, tot een toename van de spreiding geleid (tussen -1¼ en
1%). Voor de zwakste groepen zijn voor 2004 specifieke maatregelen genomen zoals
verhoging van de kinderkorting en ouderenkorting, invoering van een langdurigheidstoeslag
en een compensatieregeling voor zorgkosten. Dit betekent niet dat er sprake kan zijn van
koopkrachtgaranties. In individuele gevallen kan het beeld anders zijn dan blijkt uit standaard
koopkrachtplaatjes. Dit kan het gevolg zijn van verandering in omstandigheden zoals
werkloos worden of met pensioen gaan. Daarnaast beïnvloeden in 2004 een aantal specifieke
maatregelen de koopkracht. Deze maatregelen zijn niet opgenomen in het generieke
koopkrachtbeeld. Deze brief brengt deze maatregelen in kaart, alsmede de cumulatie van
effecten.
Paragraaf 2 schetst het generieke beeld voor 2004 inclusief de spreiding van de generieke
koopkrachtmutaties. Paragraaf 3 beschrijft de specifieke maatregelen voor 2004. Paragraaf 4
geeft tenslotte een beeld van de cumulatie van maatregelen.
2 Het generieke koopkrachtbeeld
Tabel 1 geeft een beeld van het meest recente generieke koopkrachtbeeld voor 2004 zoals
gepresenteerd in de brief aan de Tweede Kamer van 22 oktober 2003. In dit generieke beeld is
reeds rekening gehouden met een gemiddeld effect van de pakketverkleining ZFW.
Tabel 1 Koopkrachtmutatie 2004
Actieven Inactieven
Alleenverdiener met kinderen Sociale minima
Modaal 0 Paar met kinderen ¼
2x modaal -1¼ Alleenstaande 0
Tweeverdiener Alleenstaande ouder ½
Modaal + ½ x modaal met kind 1 AOW alleenstaand
2x modaal + ½ x modaal met kind -¼ Sociaal minimum ¾
Modaal + modaal zonder kind -½ AOW+5000 ½
2x modaal + modaal zonder kind -¾ AOW paar
Alleenstaande Sociaal minimum ¼
Minimumloon ¼ AOW+ 10000 - ½
Modaal -½
2x modaal -1
Alleenstaande ouder
Minimumloon -½
Modaal 1
Het generieke koopkrachtbeeld heeft betrekking op de veranderingen in lonen, uitkeringen,
(sociale) premies, belastingheffing en kinderbijslag. Ook prijswijzigingen worden
meegenomen in dit beeld door rekening te houden met een gemiddeld inflatiecijfer. Via dit
cijfer werken ook de gemiddelde wijzigingen in indirecte belastingen (BTW en accijnzen),
lokale heffingen (OZB) en huurstijgingen door. Het effect van veranderingen in de
huursubsidie is hierin niet begrepen.
---
De generieke koopkrachtmutatie wordt berekend onder een aantal veronderstellingen over
huishoudsamenstelling, inkomensbronnen en inkomenshoogte. Deze veronderstellingen zijn
dusdanig gekozen dat een representatief beeld ontstaat van de neerslag van de effecten van het
algemene inkomensbeleid op de inkomensverdeling. Naarmate rekening wordt gehouden met
meer verschillen in omstandigheden van individuele huishoudens wordt de spreiding in de
generieke koopkrachtmutaties groter. Voor 2004 geldt bovendien dat er spreiding kan
ontstaan doordat de stijging van de pensioenpremie per sector kan verschillen. Ook de
indexering van reeds ingegane pensioenen kan verschillen tussen de verschillende
pensioenfondsen.
Figuur 1 geeft voor verschillende inkomensgroepen een beeld van de spreiding van de
generieke koopkrachtmutatie over 2004. Deze figuur is tot stand gekomen door de
koopkrachtmutatie te berekenen voor een representatieve steekproef van huishoudens.
Figuur 1 Spreiding generieke koopkrachtmutaties 2004 1)
meer dan -1%
-1 tot 0%
0 tot 1% 0% 20% 40% 60% 80% 100%
meer dan 1%
Minimum 65-
Minimum-modaal 65-
Modaal-1.5 modaal 65-
>1.5 modaal 65-
Minimum 65+
Minimum-modaal 65+
>modaal 65+
1) Exclusief zelfstandigen, studenten en bewoners van intramurale instellingen.
Onder de huishoudens met een minimum inkomen ontstaat in het generieke beeld vrijwel
geen koopdaling met meer dan 1%. Deze ontstaat wel bij ambtenaren als gevolg van de
geringe bruto loonstijging en de verhoging van de pensioenpremie. De geringe loonstijging
werkt in een aantal gevallen door naar ouderen waarvan het aanvullend pensioen gekoppeld is
aan de loonstijging. Tenslotte ontstaat nog een koopkrachtdaling van meer dan 1% door de
stijging van de gemiddelde particuliere ziektekostenpremie. Dit blijkt ook uit de generieke
koopkrachtmutatie van -1 ¼% bij werknemers met een inkomen van 2x modaal (tabel 1).
---
3 Maatregelen niet in het algemene koopkrachtbeeld
In bijlage 15 van de begroting van SZW zijn alle maatregelen met inkomenseffecten
geïnventariseerd welke niet in het algemene beeld zijn opgenomen en betrekking hebben op
meer dan 10.000 huishoudens. Van een aantal maatregelen was het nog niet mogelijk een
kwantificering te geven van de inkomensgevolgen, mede omdat de exacte vormgeving van de
maatregelen nog niet bekend was. Als aanvulling op deze bijlage worden hieronder de
maatregelen besproken waarover inmiddels meer gegevens bekend zijn.
3.1 Huursubsidie
Twee maatregelen in de huursubsidie hebben vanaf juli 2004 effect op het subsidiebedrag:
· de indexering van de normhuren,
· het invullen van de taakstelling
Indexering normhuren
Elk jaar worden de normhuren (de bijdrage die elke huurder zelf moet betalen) aangepast met
de verwachte huurverhoging of met de bijstandsontwikkeling. Het huursubsidietijdvak loopt
van 1 juli tot 1 juli en daarmee niet gelijk aan het kalenderjaar. Voor 2004 zijn daarom twee
indexeringsmomenten van belang, 1 juli 2003 en 1 juli 2004.
Per 1 juli 2003 zijn de normhuren verhoogd met de bijstandsontwikkeling (3,3%). Het nadeel
is zeer beperkt, aangezien de verwachte huurverhoging slechts 0,1% lager lag dan de
bijstandsontwikkeling.
De indexering per 1 juli 2004 staat nog niet vast. Dit hangt er van af of er geïndexeerd wordt
met de bijstandsontwikkeling dan wel met de huurontwikkeling. In deze brief wordt
vooralsnog uitgegaan van een indexering aan de huurontwikkeling. Dit betekent een stijging
van de normhuur met gemiddeld zo'n 8 per maand. Ten opzichte van het generieke beeld
betekent dit overigens geen nieuwe inkomenseffecten. Dit omdat de procentuele stijging van
de eigen bijdrage gelijk is aan de stijging van de gemiddelde huren waar al in het generieke
koopkrachtbeeld mee is rekening gehouden (via de gemiddelde prijsstijging).
Invullen van de taakstelling
Per 1 juli 2004 worden, als invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord, de
normhuren over de gehele linie met 12 per maand verhoogd. Deze maatregel werkt in
gelijke mate door voor vrijwel de gehele huursubsidiepopulatie. Rekening houdend met de
uitbetalingstijdstippen van de huursubsidie betekent een generieke verhoging van de
normhuur met 12 per maand dat de betrokken huishoudens in 2004 84 meer kwijt zijn.
In beginsel komen huishoudens met een (belastbaar) inkomen tot 16.275 (alleenstaanden) of
21.225 (meerpersoonshuishoudens) in aanmerking voor huursubsidie. Huishoudens die nu al
een huur hebben onder de voor hen geldende normhuur (minimaal 176,43 per maand,
oplopend met het inkomen) ondervinden geen nadeel van deze maatregel. Voor de overige
huishoudens bedraagt het inkomenseffect voor 2004 84 euro op jaarbasis. Op het niveau van
het sociaal minimum komt dat overeen met ½% (gehuwden) à 1% (alleenstaanden) in
koopkracht.
3.2 Kinderopvang
Vooruitlopend op invoering van de Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk) in 2005 zijn er
in de adviestabel ouderbijdragen kinderopvang voor 2004 een aantal wijzigingen aangebracht.
---
De Tweede Kamer is hierover met de brief van 8 oktober (kenmerk AV/KO/2003/75717)
geïnformeerd. Tot nu toe was de ouderbijdrage alleen afhankelijk van het inkomen van de
ouders. Vanaf 2004 wordt de inkomensafhankelijke ouderbijdrage gerelateerd aan de prijs die
de kinderopvang instelling in rekening brengt. De ouderbijdrage bedraagt een percentage van
deze prijs, variërend van 5% op minimum niveau tot 59.5% bij 2x modaal voor het 1e kind.
Bij het vaststellen van deze percentages is uitgegaan van de gemiddelde prijs van een
kinderopvangplaats. Dit betekent dat er inkomenseffecten ontstaan wanneer ouders meer of
minder betalen dan de gemiddelde prijs. De spreiding in de prijzen is vrij beperkt. Zo heeft
80% van de gebruikers van kinderopvang voor 0-4 jarigen te maken met een prijs die niet
meer dan 8% boven het gemiddelde ligt. Bij deze prijs ontstaat bij 3 dagen kinderopvang per
week voor één kind van 0-4 jaar een negatief koopkrachteffect van 17 voor de laagste
inkomens tot ongeveer 170 voor 2x modaal.
Een consequentie van de aanpassing van de ouderbijdrage tabel is dat de prijsontwikkeling in
de kinderopvang op deze manier op een meer evenredige manier door alle betrokken partijen
(ouders, overheid en werkgevers) wordt gedragen. In de afgelopen jaren zijn de prijzen in de
kinderopvang fors gestegen. Een prijsstijging van 5% boven de inflatie betekent voor
huishoudens met een minimum inkomen een koopkrachtdaling van 10. Voor 2x modaal
betekent een extra prijsstijging van 5% een koopkrachtdaling van 108. Het restant van de
prijsstijging wordt gedragen door overheid en werkgevers.
De effecten van veranderingen in de ouderbijdrage worden deels gecompenseerd doordat de
ouderbijdrage fiscaal aftrekbaar is. Omdat de drempelbedragen voor de fiscale aftrek worden
aangepast met de inflatie worden prijsstijgingen in de kinderopvang boven de inflatie deels
gecompenseerd via de fiscale aftrek. Hiermee is in bovengenoemde bedragen rekening
gehouden.
In de praktijk wordt bij het vaststellen van de ouderbijdrage de adviestabel niet altijd gevolgd.
Naar verwachting zal de helft van de ouders te maken krijgen met de nieuwe systematiek.
Voorzover dat niet het geval is zullen de inkomenseffecten in 2005 optreden. Dan geldt voor
alle ouders de subsidietabel van de Wbk welke wordt afgeleid van de adviestabel
ouderbijdragen voor 2004.
3.3 Pakketverkleining ZFW en compensatie van inkomenseffecten
Het gemiddelde effect van de pakketverkleining ZFW is al opgenomen in het generieke
koopkrachtbeeld. Dit is gebeurd door rekening te houden met een bedrag van 58 per
verzekerde aan meeruitgaven. Om een beeld te krijgen van de spreiding en cumulatie van
inkomenseffecten wordt hier een gedetailleerder beeld geschetst.
Tandarts en fysiotherapie
Het volledig verdwijnen van de tandarts uit het ziekenfondspakket (voor volwassenen) en het
vervallen van de vergoeding van fysiotherapie voor de eerste negen behandelingen zal er toe
leiden dat de verzekeraars hun aanvullende polissen gaan uitbreiden. In het verleden is dit ook
het geval geweest. Zorgverzekeraars Nederland maakt de inschatting dat de bereidheid bij
zorgverzekeraars aanwezig is om de fysiotherapie en tandheelkundemaatregelen via
aanpassing in hun aanvullende verzekeringen op te vangen. Dit zal waarschijnlijk
plaatsvinden door middel van aanpassing van de bestaande modules voor tandheelkunde en
fysiotherapie, waardoor de dekking voor een groot deel gerealiseerd zal zijn. Omdat het hier
gaat om een particuliere verzekeringsmarkt heeft de overheid hier overigens geen directe
invloed op.
---
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat een deel van de verzekerden die nu geen
aanvullende polis hebben deze alsnog zullen afsluiten. Overigens is het de eigen
verantwoordelijkheid of mensen zich herverzekeren of dat ze eigen eigen risico drager
worden. Voor kwetsbare groepen bieden gemeenten in het kader van hun armoedebeleid vaak
collectieve aanvullende verzekeringen aan. Daarnaast kan in individuele gevallen beroep
worden gedaan op de aanvullende bijstand.
Door de aanvullende verzekeringen wordt het risico op incidenteel hoge kosten voorkomen.
De kosten van de aanvullende verzekering zullen met deze maatregel ongeveer 55 toenemen.
Dit spoort met het bedrag dat in het generieke beeld is opgenomen.
Zittend ziekenvervoer
In 2004 wordt de vergoeding voor zittend ziekenvervoer beperkt tot een aantal specifiek
omschreven groepen. De indicatiestelling daarvoor vindt plaats door de verzekeraar. Het
eigen bijdrageplafond van 80 per jaar blijft gehandhaafd. De groepen die in de toekomst
geen recht meer hebben op een vergoeding kunnen ook kiezen voor goedkopere oplossingen
zoals gebruik van mantelzorg. Ook een verschuiving naar de WVG is denkbaar. Voorzover
hier kosten gemaakt worden kan in een aantal gevallen beroep worden gedaan op bijzondere
bijstand. Dit betekent dat de ingeboekte besparing niet noodzakelijk leidt tot een evenredige
kostenstijging voor deze groepen. Hiermee rekening houdend is een gemiddeld
inkomenseffect van 150 per jaar realistisch. Deze maatregel heeft naar schatting betrekking
op 250.000 personen.
Medicijnen
Het niet langer vergoeden van de anticonceptiepil kost de gebruikers ca 30 per jaar. Het niet
langer vergoeden van zelfzorgmedicijnen in de ZFW kost gemiddeld ongeveer 40 per
huishouden. Bij de overzichten die in paragraaf 4 worden gepresenteerd is ook rekening
gehouden met de spreiding van dit gemiddelde over huishoudens.
Specifieke maatregelen
Tenslotte zijn er nog een tweetal maatregelen voor specifieke groepen. Bij de psychotherapie
worden vanaf 2004 maximaal 30 behandelingen vergoed. De kosten van de eerste IVF
behandeling (2500) komen voortaan voor eigen rekening. Omdat het hier om zeer specifieke
groepen gaat en ook niet-gebruik een optie kan zijn, zijn deze kosten niet zichtbaar in
paragraaf 4 waar de cumulatie van inkomenseffecten wordt onderzocht.
Compensatie van inkomenseffecten
Huishoudens met hoge zorguitgaven kunnen voor deze uitgaven via de fiscale buitengewone
uitgaven regeling een tegemoetkoming krijgen. Voor personen die in relatie tot hun inkomen
hoge uitgaven hebben en hierdoor de inkomensafhankelijke drempel overschrijden is het
mogelijk alle hierboven genoemde kosten in mindering te brengen op het verzamelinkomen.
Het voordeel van deze aftrekpost is afhankelijk van het marginaal tarief. Voor ouderen met
een minimum inkomen is dit 15%; voor minima beneden de 65 jaar 33%. Voor specifieke
uitgaven geldt vanaf 2004 een vermenigvuldigingsfactor van 1.6, waardoor het voordeel van
deze aftrekposten 60% groter wordt.
In een aantal gevallen kan de situatie ontstaan dat er zo weinig belasting wordt betaald dat de
aftrekpost niet te gelde gemaakt kan worden. De tegemoetkomingsregeling buitengewone
---
uitgaven zorgt er echter voor dat het voordeel van de aftrekpost wordt uitbetaald als subsidie
via de uitgavenkant van de begroting, wanneer dit langs fiscale weg niet mogelijk is.
Tabel 2 geeft een totaaloverzicht van bovengenoemde maatregelen. In het generieke
koopkrachtbeeld is voor alle ZFW verzekerden een bedrag van 58 per volwassene
opgenomen. Een aanvullende verzekering voor tandarts en fysiotherapie kost, rekening
houdend met het fiscale voordeel, voor de minima beneden de 65 jaar 37 en voor de minima
boven 65 jaar 47. In een beperkt aantal gevallen ontstaan extra kosten als gevolg van de
andere maatregelen. Deze kunnen in individuele gevallen cumuleren.
De netto kosten van het zittend ziekenvervoer zijn lager dan vermeld in tabel 2 wanneer er in
2004 meer dan 300 aan uitgaven voor aangewezen ziektekosten wordt gedaan. Dan kan een
vermenigvuldigingsfactor van 1.6 worden toegepast, waardoor het fiscale voordeel 60%
groter wordt.
Tabel 2 Bereik en effect maatregelen beperking ZFW pakket
Aandeel Gemid- Netto bedrag
ZFW ver- deld minima 65- minima 65+
zekerden bruto
bedrag
Gemiddeld bedrag in 100% 58 58 58
generieke koopkrachtbeeld
Mogelijk feitelijke uitgaven:
Tandarts en fysiotherapie 100% 55 37 47
Zittend ziekenvervoer 3% 150 101 128
Zelfzorgmedicijnen 18% 40 27 34
Anticonceptiepil 10% 30 30 -
De tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven compenseert niet alleen de hogere
uitgaven die vanaf 2004 gemaakt worden. De introductie van de tegemoetkomingsregeling
buitengewone uitgaven betekent dat in 2004 recht ontstaat op een subsidie vanwege standaard
aftrekposten van 2003 welke voorheen niet uitbetaald konden worden via een
belastingteruggave. Hierdoor zal bijvoorbeeld een echtpaar met AOW en geen aanvullend
pensioen in 2004 331 aan subsidie ontvangen1. Dit bedrag neemt af naarmate het inkomen
hoger wordt. Alleenstaande ouderen met alleen standaard aftrekposten hebben geen recht op
subsidie. Zij konden het voordeel van de standaard aftrekposten in 2003 al te gelde maken.
Chronisch zieken met kinderen en chronisch zieke alleenstaanden hebben met een inkomen
ter hoogte van het minimumloon over 2004 voor het eerst recht op een subsidie van resp.
548 en 242. De beperkingen in het ZFW pakket leiden tot grotere aanspraken.
3.4 Nota van wijziging aftrek buitengewone uitgaven
Bij de behandeling van het belastingplan 2004 is door de Kamer aangegeven dat het wenselijk
is de doelgroep gehandicapten en chronisch zieken af te bakenen op basis van een
afgebakende categorie van specifieke uitgaven. Met deze wijziging wordt vanaf 2004 het
voordeel van het chronisch ziekenforfait en de vermenigvuldigingsfactor meer toegespitst op
de huishoudens met specifiek aangewezen ziektekosten. Het voordeel van een aftrekpost
wordt voor deze huishoudens groter. Een aftrekpost van 1000 aan specifieke uitgaven levert
na toepassing van de vermenigvuldigingsfactor voor ouderen met een minimum inkomen in
2003 225 voordeel op. In 2004 is dit voordeel 240. Ook kan de vermenigvuldigingsfactor
1 Bij de berekening van de bedragen over 2003 is er van uitgegaan dat recht bestaat op een fiscale
vermeningvuldigingsfactor van 1.5 over de aftrekpost boven het drempelbedrag.
---
er voor zorgen dat er een nieuw recht ontstaat op aftrek omdat de vermenigvuldigingsfactor
wordt toegepast vóór toepassing van de drempel. Ongeveer 2/3e deel van het totale voordeel
van de aftrekpost voor chronisch zieken en gehandicapten komt in de nieuwe situatie terecht
bij huishoudens met aftrekposten vanwege verblijf in een AWBZ instelling.
Tegenover dit extra voordeel staat voor andere groepen een nadeel. Zo zijn de
vermenigvuldigingsfactoren niet langer van toepassing op de standaard aftrekposten. Dit
betekent in 2004 een achteruitgang voor ouderen, arbeidsongeschikten en chronisch zieken
met een verzamelinkomen beneden 28000 en alleen standaard aftrekposten. Voor
alleenstaande ouderen met een minimum inkomen is het nadeel 61, voor samenwonende
ouderen is het nadeel 109 per jaar. Wanneer gebruik gemaakt wordt van andere aftrekposten
waarvoor geen vermenigvuldigingsfactor meer van toepassing is, wordt het nadeel groter. Dit
geldt bijvoorbeeld voor de uitgaven voor extramurale AWBZ zorg.
Huishoudens die recht hebben op uitbetaling van het fiscale voordeel via de
tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven, merken het nadeel van het vervallen van de
vermenigvuldigingsfactor pas in 2005. De subsidie die in 2005 wordt uitbetaald heeft
betrekking op de situatie in 2004.
3.5 Extramurale AWBZ zorg
De hoogte van de eigen bijdrage voor thuiszorg wordt bepaald door het aantal uren dat
gebruik wordt gemaakt van thuiszorg en het uurtarief. Het resulterende bedrag wordt
vervolgens getoetst aan een inkomensafhankelijke maximale eigen bijdrage. Het uurtarief was
in 2003 4,60 en wordt in 2004 verhoogd tot 11,80. Tegelijkertijd wordt de maximale eigen
bijdrage anders vastgesteld. Er wordt niet langer onderscheid gemaakt tussen 65-plus en 65-
min en tussen alleenstaand en gehuwd. Verder wordt het maximum niet langer vastgesteld op
basis van inkomensklassen maar wordt een percentage van het verzamelinkomen gehanteerd.
De mutaties in de eigen bijdrage zijn divers. De stijging is voor de laagste inkomens zowel
absoluut als ten opzichte van hun inkomen het laagst. Vrijwel iedereen profiteert daar van het
inkomensafhankelijk maximum. Voor hogere inkomens is het maximum sterker verhoogd.
Ook is de eigen bijdrage per uur sterker verhoogd dan het maximum voor de laagste
inkomens. Dit betekent voor hogere inkomens dat de stijging van hun bijdrage zowel absoluut
als ten opzichte van hun inkomen het grootst is.
Doordat de eigen bijdrage thuiszorg (exclusief huishoudelijke hulp) bij het overschrijden van
de drempel fiscaal aftrekbaar is, worden de inkomenseffecten deels gecompenseerd.
Gebruikers van thuiszorg kunnen in 2004 te maken hebben met een koopkrachtnadeel doordat
de vermenigvuldigingsfactor over de eigen bijdrage voor extramurale AWBZ (exclusief
huishoudelijk hulp) vervalt. Hierdoor wordt het voordeel van de fiscale aftrek in 2004 kleiner
dan in 2003. In ca. de helft van de gevallen blijft de koopkrachtdaling als gevolg van de
thuiszorgmaatregelen beperkt tot 1%. Bij de boven minimale inkomens zijn de effecten veelal
groter en bij de minima juist kleiner dan 1%.
3.6 Gemeentelijk inkomensbeleid en langdurigheidstoeslag
In 2004 vindt een uitname van 150 mln. plaats uit het fictief budget bijzondere bijstand in de
algemene uitkering uit het gemeentefonds. Daarnaast wordt de categoriale bijstand in 2004
afgeschaft, behalve voor de ouderen en bepaalde groepen chronisch zieken en gehandicapten.
Het gemiddelde bedrag aan bijzondere bijstand (inclusief categoriaal) neemt hierdoor macro
bezien voor personen beneden de 65 jaar met gemiddeld ongeveer 460 per jaar af; voor 65
---
plussers met gemiddeld 120 per jaar. De wijze waarop deze maatregel wordt ingevuld kan
per gemeente verschillen. Verwacht mag worden dat de meest kwetsbare groepen daarbij
zoveel mogelijk worden ontzien. Omdat bijzondere bijstand verstrekt wordt in verband met
specifieke uitgaven die zich niet jaarlijks hoeven voor te doen, zorgt deze maatregel voor
individuele huishoudens niet altijd voor negatieve koopkrachteffecten. Dit zal vaker het geval
zijn bij categoriale bijstand welke vaak jaarlijks wordt toegekend, ook zonder dat er kosten
zijn, en zorgt voor een structureel inkomensbestanddeel. De gemeenten behouden de
mogelijkheid om categoriale bijstand te verstrekken aan ouderen en bepaalde groepen
chronisch zieken en gehandicapten.
Deze maatregelen worden gecompenseerd door invoering van de langdurigheidstoeslag voor
huishoudens (beneden 65 jaar) die vijf jaar of langer aangewezen zijn op een minimum
inkomen. Deze toeslag bedraagt in 2004 voor alleenstaanden 318 per jaar en voor gezinnen
454 per jaar. In een aantal gevallen zal deze maatregel per saldo een vooruitgang betekenen
omdat er in het verleden geen beroep werd gedaan op bijzondere bijstand. De spreiding van
de koopkrachteffecten is daardoor erg groot.
Tijdens het najaarsoverleg zijn werkgevers en werknemers overeengekomen dat werkgevers
het initiatief zullen nemen tot een extra impuls voor langdurige minima. De Stichting van de
Arbeid heeft het Kabinet toegezegd een concreet voorstel. Dit voorstel wordt niet op korte
termijn verwacht, althans niet vóór de begrotingsbehandeling van SZW.
3.7 Vrijlating arbeidsinkomen bijstandsgerechtigden
Bij invoering van de Wet werk en bijstand treden een aantal wijzigingen op in de vrijlating
van arbeidsinkomen en heffingskortingen. De inkomenseffecten hiervan zijn sterk afhankelijk
van de individuele situatie:
1. Het recht op vrijlating van een deel van het arbeidsinkomen (tot maximaal 163 per
maand) van alleenstaande ouders met jonge kinderen, bepaalde personen van 57,5 jaar en
ouder en personen die om medische of sociale reden zijn aangewezen op arbeid in deeltijd
vervalt.
2. Voor degenen die op de peildatum vorenbedoelde vrijlating ontvangen, geldt gedurende
2004 een afbouwregeling.
3. Alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar krijgen recht op vrijlating van de
aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting.
4. Gemeenten krijgen de bevoegdheid om gedurende maximaal zes maanden
arbeidsinkomsten vrij te laten indien sprake is van een bijdrage aan de
arbeidsinschakeling. Deze vrijlating bedraagt maximaal 163 per maand.
Het vervallen van het recht op inkomensvrijlating kan uiteindelijk leiden tot een daling van
het inkomen met maximaal 1956 per jaar. Dit geldt voor die alleenstaande ouders en
aangewezen personen die naast hun bijstandsuitkering een dag of meer betaald werk
verrichten waarvan het netto-inkomen tot nu toe voor een deel niet in mindering werd
gebracht op de uitkering. In 2004 is het inkomenseffect kleiner vanwege de
overgangsregeling. Deze regeling voorziet in een geleidelijke afbouw van de vrijlating met
25% per kwartaal vanaf het tweede kwartaal, zodat het inkomensverlies in 2004 maximaal
733,50 bedraagt.
Tegenover dit inkomensverlies staat het positieve effect van de vrijlating van de
combinatiekorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting. Dit heeft een positief
---
inkomenseffect dat voor eenoudergezinnen kan oplopen tot 1100 per jaar. Tenslotte kan de
mogelijkheid voor gemeenten om gedurende 6 maanden 163 per maand aan
arbeidsinkomsten vrij te laten leiden tot een positief inkomenseffect van 978 in 2004. De
koopkrachteffecten als gevolg van deze maatregelen kunnen zowel positief als negatief zijn.
De effecten zijn mede afhankelijk van de invulling die gemeenten geven aan de bevoegdheid
om arbeidsinkomen deels vrij te laten.
Gemeentelijke premies bij scholing, werkaanvaarding en deeltijdwerk worden niet langer
belast. Bij de bijstandsverlening blijven deze premies tot een bedrag van 1944 vrijgelaten.
De netto uit te keren premies zullen als gevolg hiervan waarschijnlijk niet veranderen. Een
positief inkomenseffect kan ontstaan voor de betrokkenen omdat de premies in het vervolg
niet meer meegenomen worden in het verzamel (belastbaar) inkomen en daarom niet
meetellen in het toetsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen.
3.8 Fiscale behandeling reiskosten
Met het oog op vereenvoudiging van regelgeving wordt in de fiscale behandeling van
reiskostenvergoedingen geen onderscheid meer gemaakt tussen woon-werk verkeer en
zakelijk verkeer. In alle gevallen kan een onbelaste vergoeding van 0,18 per kilometer
worden gegeven. Tegelijkertijd wordt de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak altijd op
22% van de cataloguswaarde gesteld (tenzij blijkt dat deze niet meer dan 500 kilometer voor
privé-doeleinden wordt gebruikt). Tenslotte wordt de lagere accijns voor laagzwavelige
brandstof afgeschaft. Deze maatregelen werken in totaliteit neutraal uit voor de koopkracht.
De spreiding in inkomenseffecten is echter groot.
Voordeel van deze maatregelen hebben werknemers die een vergoeding voor woon-
werkverkeer ontvangen (ca 2,3 mln. personen). Het voordeel is afhankelijk van de woon-
werkafstand en varieert, uitgaande van een werknemer die 5 dagen per week naar zijn werk
reist, van 283 bij 15.000 km per jaar tot meer dan 2000 voor werknemers met meer dan
45.000 km. De maatregelen vallen gemiddeld nadelig uit voor ca 0,4 mln. werknemers
waarvan de belastingvrije vergoeding voor zakelijke kilometers afgelegd met eigen vervoer
wordt verlaagd. Dit nadeel varieert van 205 bij 5.000 km per jaar tot meer dan 1000 voor
werknemers met meer dan 25.000 zakelijke kilometers. Voor een deel heeft deze groep ook
weer voordeel van de lagere belastingheffing over vergoedingen voor het woon-werkverkeer.
Door de vervanging van de staffel door een uniform bijtellingspercentage voor de auto van de
zaak ontstaat voor 0,3 mln. werknemers een voordeel van gemiddeld 300. Deze groep gaat
van een fiscale bijtelling van 25% naar 22%. Voor een kleine groep daalt de vrijstelling van
10% of 15% naar 0%. Hier ontstaat een voordeel van gemiddeld 1200. Daartegenover staan
0,2 mln. werknemers die door het uniforme bijtellingspercentage voor de auto van de zaak
meer gaan betalen. Dit varieert tussen de 200 en 1200 per jaar.
4 Cumulatie van maatregelen
4.1 Cumulatie
De maatregelen die niet in het generieke koopkrachtbeeld zijn opgenomen kunnen bij
individuele huishoudens cumuleren. Exacte informatie over de omvang van deze cumulatie is
niet beschikbaar. Op basis van de wel beschikbare gegevens is in tabel 3 een zo goed
mogelijke inschatting gemaakt van de mate waarin verschillende groepen huishoudens te
maken kunnen hebben met de verschillende maatregelen. Dit is gedaan door de veranderingen
---
door te rekenen voor een omvangrijke steekproef van huishoudens. Voorzover de benodigde
gegevens van deze huishoudens ontbraken zijn deze zo goed mogelijk bijgeschat.
De wijzigingen met betrekking tot de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag en de
vrijlating van inkomen naast de bijstand zijn niet in de cijfers verwerkt. De achtergrond
hiervan is dat de effecten voor huishoudens zeer sterk afhankelijk zijn van de keuzes die
gemeenten gaan maken in de uitwerking, en van de wijze waarin gemeenten nu invulling
geven aan de mogelijkheden die zij hebben. Van de werkelijk optredende effecten en de
spreiding over individuele huishoudens is daarom geen adequate kwantificering te geven
zodanig dat een betrouwbaar beeld van de cumulatie ontstaat. Het opnemen van een
gemiddeld effect zou geen recht doen aan de in werkelijkheid optredende spreiding.
Gemeenten zullen, zeker na introductie van de WWB, in hoge mate maatwerk leveren.
Daarbij mag verondersteld worden dat degenen die meer dan gemiddeld getroffen worden
door (de cumulatie) van de in deze brief opgenomen maatregelen, bij de bezuiniging op de
bijzondere bijstand ontzien worden.
Tabel 3 Aandeel huishoudens 1) met inkomenseffecten als gevolg van specifieke
maatregelen
Inkomensgroep Huur- Kinder- Pakket- Thuiszorg Fiscale
(huishoudensinkomen) subsidie opvang verkleining behandeling
ZFW reiskosten
Beneden 65 jaar
Minimum 65% 1% 99% 2% 4%
Minimum-modaal 17% 0% 94% 2% 24%
1 tot 1.5 modaal 0% 1% 59% 2% 45%
Boven 1.5 modaal 0% 2% 54% 2% 68%
65 jaar en ouder
Minimum 37% - 100% 16% -
Minimum-modaal 27% - 95% 15% -
Boven modaal 0% - 53% 14% -
1) Exclusief zelfstandigen, studenten en bewoners intramurale instellingen.
Zoals blijkt uit tabel 3 hebben minima beneden de 65 jaar te maken met alle maatregelen. In
theorie kunnen alle maatregelen ook cumuleren. Aangezien huursubsidie en
pakketverkleining ZFW het meest voorkomen ligt deze cumulatie voor de hand. De inkomens
boven het minimum hebben vaker te maken met de gevolgen van huursubsidie maatregelen,
pakketverkleining en de fiscale behandeling van reiskosten. Onder de huishoudens met een
inkomen boven 1.5x modaal bevinden zich ook tweeverdieners waarvan één van de partners
te maken heeft met de maatregelen in de ZFW. Het aandeel huishoudens dat te maken heeft
met effecten van de veranderingen in de adviestabel ouderbijdrage kinderopvang is beperkt.
Dit hangt samen met de veronderstelling dat dit advies in 2004 maar in de helft van de
gevallen daadwerkelijk wordt overgenomen. Onder de 65 plussers speelt huursubsidie een
minder grote rol dan bij de huishoudens beneden de 65 jaar. Daar tegenover ondervinden
meer ouderen inkomenseffecten van de maatregelen in de thuiszorg.
4.2. Resulterend inkomensbeeld
Zoals gebleken is bij de beschrijving van de afzonderlijke maatregelen hebben de maatregelen
niet altijd negatieve koopkrachteffecten. De effecten kunnen bovendien cumuleren met
positieve of negatieve koopkrachtmutaties uit het generieke beeld. Om een indruk te krijgen
van de invloed van de cumulatie van maatregelen op de koopkracht zijn in figuur 2 de
specifieke maatregelen toegevoegd aan het generieke beeld.
10
Figuur 2 Spreiding generieke en generieke+specifieke koopkrachtmutaties 2004 1)
meer dan -1% -1 tot 0%
0 tot +1% meer dan 1% 0% 20% 40% 60% 80% 100%
Minimum 65-
generiek
generiek+specifiek
Minimum-modaal 65-
generiek
generiek+specifiek
Modaal-1.5 modaal 65-
generiek
generiek+specifiek
>1.5 modaal 65-
generiek
generiek+specifiek
Minimum 65+
generiek
generiek+specifiek
Minimum-modaal 65+
generiek
generiek+specifiek
>modaal 65+
generiek
generiek+specifiek
1) Exclusief zelfstandigen, studenten en bewoners van intramurale instellingen.
Ten opzichte van het generieke beeld neemt het aandeel van de minima met een
koopkrachtdaling van meer dan 1% toe, maar het totaalbeeld blijft evenwichtig. Bij de
minima beneden de 65 jaar wordt dit vooral veroorzaakt door de maatregelen in de
huursubsidie en de ziektekosten. Bij de ouderen speelt daarnaast ook de hogere eigen bijdrage
voor thuiszorg een rol.
Het verwerken van de specifieke maatregelen in het koopkrachtbeeld zorgt niet alleen voor
meer negatieve inkomenseffecten. Voor een aantal groepen wordt het beeld gunstiger. Ook
onder de minima wordt de groep met een vooruitgang van meer dan 1% groter. Vooral onder
de ouderen is dit substantieel. Oorzaak hiervan is de uitbetaling van de standaardaftrekposten
via de tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven. Daarnaast ontstaan verbeteringen bij
de huishoudens beneden de 65 jaar met een hoger inkomen. Dit komt door de veranderingen
in de fiscale behandeling van reiskosten.
De aanpassingen die op aandrang van de Kamer zijn aangebracht in de fiscale aftrekbaarheid
van zorguitgaven vergroten in een aantal gevallen de negatieve inkomenseffecten. De fiscale
vermenigvuldigingsfactor is vanaf 2004 niet langer van toepassing op de eigen bijdrage voor
thuiszorg (met uitzondering van huishoudelijk hulp) en op andere standaard en specifieke
aftrekposten voor zorguitgaven. Het voordeel van het toespitsen van aftrekposten voor
---
chronisch zieken en gehandicapten komt voor een belangrijk deel terecht bij
belastingplichtigen met een aftrekpost voor de eigen bijdrage voor intramurale AWBZ.
4.3 Chronisch zieken en gehandicapten
De spreiding van de inkomens doet zich ook voor bij chronisch zieken. De groep chronisch
zieken maakt onderdeel uit van alle in figuur 2 onderscheiden inkomensgroepen. De effecten
voor deze groep worden extra beïnvloed door maatregelen in de thuiszorg en de ziektekosten.
Dit betekent dat de spreiding van inkomenseffecten over alle inkomens binnen deze groep
relatief groot is. Er is zowel een groep die er meer dan 1% op achteruit gaat, als een groep die
er meer dan 1% op vooruit gaat. De omvang van deze groepen is vergelijkbaar met die van
andere gepresenteerde groepen. De groep gehandicapten en chronisch zieken betreft overigens
zowel minima als huishoudens met een bovenminimaal inkomen. Grotere
inkomensachteruitgangen zullen zich met name voordoen bij de groep met bovenminimale
inkomens.
4.4. Tot slot
Het algemene beeld dat de minima worden ontzien en de grootste achteruitgang
geconcentreerd is bij huishoudens met hogere inkomens, blijft ook na verwerking van de
specifieke maatregelen in het koopkrachtbeeld bestaan.
12
Bijlage: Achtergronden koopkrachtberekeningen SZW, Nibud en CG-raad
Koopkrachtberekeningen SZW
Het kabinet presenteert een overzicht van de generieke koopkrachtontwikkeling. De generieke
koopkrachtontwikkeling beschrijft de ontwikkeling van het reëel besteedbaar inkomen voor
een aantal standaardhuishoudens. Deze wordt bepaald door prijs- en loonontwikkeling, de
wijzigingen in belasting- en premietarieven en de kinderbijslag voor huishoudens met
kinderen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met generieke inkomenseffecten die indirect
het gevolg zijn van overheidsbeleid. Bij de pakketverkleining in het ziekenfonds per 1 januari
2004 is bijvoorbeeld de geschatte gemiddelde premie van de aanvullende verzekering
opgenomen in het generieke beeld.
Niet-standaard inkomensbestanddelen zoals de huursubsidie en de gemeentelijke regelingen
worden niet in de berekening meegenomen omdat het effect over het algemeen zeer
afhankelijk zal zijn van het gebruik van de regeling. De spreiding van inkomenseffecten is
daarom vaak groot, wat de representativiteit niet ten goede komt. Niet-standaard bestanddelen
worden daarom alleen gepresenteerd wanneer er zich belangrijke beleidswijzigingen
voordoen.
Het voordeel van de cijfers die het kabinet hanteert is dat ze algemene geldigheid hebben en
daarom geschikt zijn voor de beoordeling van het (macro-)inkomensbeeld. De methode die
het kabinet gebruikt heeft als nadeel dat niet alle mogelijke regelingen die in de praktijk van
invloed zijn op de koopkrachtontwikkeling van de verschillende inkomensgroepen worden
meegenomen. Het kabinet kiest er daarom voor om deze effecten apart te vermelden in de
inkomensbijlage die apart bij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is
gepresenteerd. Dit jaar zijn daarin ondermeer de pakketverkleining in de Zorg, de
vereenvoudiging van de regelgeving woon-werkverkeer en de invoering van de Wet Werk en
Bijstand beschreven. Ook de buitengewone uitgavenregeling die de verzilveringproblematiek
rond de buitengewone uitgavenaftrekpost oplost, staat in de bijlage omschreven. Op deze
manier ontstaat er een volledig beeld dat wordt opgebouwd uit de som van de generieke
koopkrachtcijfers en de additionele koopkrachteffecten die voor specifieke groepen gelden en
in de bijlage bij de begroting staan vermeld.
Een nadere kwantificering van de genoemde bijlage bij de begroting is in deze brief
opgenomen. Uitgangspunt bij deze nadere kwantificering is een zo goed mogelijk beeld te
krijgen van de spreiding van de werkelijk optredende effecten en de omvang van de groepen
die er mee te maken krijgen. Hiertoe is gebruik gemaakt van bestanden waarin informatie is
opgenomen over grote groepen huishoudens en hun specifieke kenmerken. In deze benadering
wordt niet meer uitgegaan van een standaardhuishouden, maar zo goed mogelijk gekeken naar
de uitwerking op de Nederlandse bevolking.
Benadering Nibud
Het Nibud presenteert koopkrachtoverzichten van een aantal voorbeeldhuishoudens en houdt
daarbij wel rekening met niet-standaard bestanddelen waarbij met betrekking tot deze
bestanddelen bepaalden aannamen worden gedaan.
Voordeel van de benadering van het Nibud is dat er voor bepaalde huishoudens die aan de
aannamen voldoen een compleet inkomensbeeld ontstaat waarin zoveel mogelijk relevante
regelingen zijn opgenomen. Omdat ingezoomd wordt op een bepaalde groep huishoudens
zullen deze huishoudens zich ook herkennen in de gepresenteerde cijfers.
Het nadeel van de Nibud-methode is dat bij veel van de niet-standaard regelingen het aantal
gebruikers per regeling sterk kan wisselen, waardoor de spreiding van inkomenseffecten vaak
13
groot is. Dat betekent dat huishoudens die niet aan de aannamen voldoen zich vaak juist
minder zullen herkennen in de cijfers dan bij het generieke beeld het geval zou zijn geweest.
Niet ieder huishouden rijdt bijvoorbeeld in een lease-auto. Een ander nadeel is dat voor ieder
te presenteren huishouden moet worden onderzocht op welke regelingen aanspraak kan
worden gemaakt en of dit ook gebeurd. Daarnaast zou moeten worden bekeken of het
koopkrachtcijfer van het gepresenteerde huishouden ook gevolgen moet hebben voor het
inkomensbeleid. Het gaat daarbij vooral om de representativiteit van de gepresenteerde
huishoudens.
Benadering CG-raad
Evenals het Nibud berekent de CG-raad cijfers voor enkele voorbeeldhuishoudens. Hierbij
gaat de CG-raad in het bijzonder in op de verschillen tussen huishoudens met standaard
ziektekosten en huishoudens met extra ziektekosten. De CG-raad berekent geen
koopkrachtcijfers in de zin dat de inkomensontwikkeling voor 2004 wordt berekend, de
analyse beperkt zich tot de omvang van de ziektekosten en compensatie hiervoor via de aftrek
buitengewone uitgaven.
Vergelijking Nibud-kabinet
De verschillen worden voornamelijk veroorzaakt doordat het kabinet in het generieke beeld
rekent met standaardhuishoudens terwijl het Nibud enkele voorbeeldhuishoudens doorrekent,
waarbij ook met specifieke effecten rekening wordt gehouden. Uit vergelijking van de
berekeningen blijkt dat het generieke deel van de berekeningen grotendeels overeenkomt. Dit
betekent dat er wat betreft contractloonontwikkeling, de tarieven voor belastingen en sociale
verzekeringen, de ziektekosten en de inflatie dezelfde cijfers als uitgangspunt worden
genomen.
Wanneer zich geen belangrijke beleidswijzigingen in niet-standaard bestanddelen voordoen
zullen de cijfers van het Nibud en die van het kabinet dan ook veel gelijkenis vertonen. Voor
2004 met bijvoorbeeld maatregelen in de huursubsidie en veranderende regels voor de
bijtelling en de bijzondere bijstand ontstaan er verschillen omdat het Nibud deze regelingen in
de berekeningen voor voorbeeldhuishoudens wel meeneemt en het kabinet de invloed van de
wijzigingen apart presenteert.
Meer specifiek worden verschillen in de berekeningen van het Nibud en het kabinet over 2004
onder meer veroorzaakt door:
· De periode waarover het koopkrachtcijfer wordt berekend: Het Nibud berekent
bijvoorbeeld in enkele gevallen de koopkrachtmutatie tussen september 2003 en september
2004, waar het kabinet het kalenderjaar aanhoudt.
· Pensioen premies: Het kabinet hanteert in het generieke beeld de gemiddelde
pensioenpremie zoals die door het CPB wordt berekend. Het Nibud gaat uit van een
pensioenpremie zoals die geldt binnen een bepaalde bedrijfstak.
· Het afschaffen van de categoriale bijstand: Het Nibud rekent met het bedrag aan
categoriale bijstand dat het voorbeeldhuishouden in 2003 ontving en waarvoor geen aanspraak
meer bestaat in 2004. Het afschaffen van de categoriale bijstand heeft vooral gevolgen voor
de huidige ontvangers die geen bijzondere kosten maken. Mensen die wel bijzondere kosten
maken, blijven hiervoor aanspraak maken op individuele bijstand. De werkelijk optredende
effecten op huishoudniveau vertonen daarom een grote spreiding en zijn sterk afhankelijk van
de invulling die gemeenten geven aan de mogelijkheden voor bijzondere bijstand. Dit is dan
ook de reden dat het kabinet het afschaffen van de categoriale bijstand niet in het generieke
beeld opneemt maar apart presenteert.
14
Vergelijking CG-raad Kabinet
Aangezien de CG-raad geen koopkrachtontwikkeling van jaar op jaar heeft berekend is een
vergelijking op dat punt met de cijfers van het Kabinet niet mogelijk. Wat betreft de
berekening van de hogere ziektekosten en de omvang van de compensatie daarvoor is sprake
van het ook met het Nibud gesignaleerde verschil. De CG-raad gaat uit van enkele
voorbeeldhuishoudens. In de generieke koopkrachtberekeningen gaat het kabinet uit van
standaardhuishoudens die bijvoorbeeld geen extra ziektekosten hebben.
In bijlage 15.1 bij de begroting en in de verdere kwantificering in deze brief wordt wel met
deze extra ziektekosten rekening gehouden. Hierbij wordt niet uitgegaan van
voorbeeldhuishoudens, maar van de huishoudens zoals opgenomen in een steekproefbestand
van huishoudens. In deze steekproef zijn ook huishoudens vertegenwoordigd met
bovengemiddelde ziektekosten.
Conclusie
De koopkrachtcijfers van individuele huishoudens kunnen positiever of negatiever uitvallen
dan de gepresenteerde cijfers van zowel het kabinet als het Nibud. Bij het Nibud wordt dat
veroorzaakt door het feit dat er koopkrachteffecten voor specifieke huishoudens worden
doorgerekend en dat niet ieder huishouden gebruik maakt van of getroffen wordt door alle
meegenomen maatregelen. Bij de koopkrachtcijfers van het kabinet wordt slechts gerekend
met de maatregelen die algemene geldigheid hebben waardoor het beeld voor huishoudens
waarvoor huishoudenspecifieke maatregelen gelden positiever of negatiever kan uitpakken.
Evenals het Nibud gaat de CG-raad uit van enkele voorbeeldhuishoudens met specifiek
gedefinieerde kenmerken. Hieruit kunnen voor deze voorbeeldhuishoudens conclusies
getrokken worden over de omvang van de ziektekosten en compensatie. Het kabinet heeft in
deze brief rekening gehouden met van het standaardhuishouden afwijkende situaties en met
specifieke maatregelen door met een steekproef van huishoudens te werken. Deze steekproef
kan ook gezien worden als een veelvoud van voorbeeldhuishoudens. Zo worden zoveel
mogelijk daadwerkelijke voorkomende situaties doorgerekend en kan ook de representativiteit
(omvang van de groep) van specifieke situaties worden bezien.
Concluderend blijkt dat er geen sprake is van een verschil van inzicht. De aannamen die rond
de te presenteren cijfers worden gemaakt zijn vooral afhankelijk van het doel waarvoor de
cijfers worden berekend. Daarbij staat voor het kabinet zo algemeen mogelijke geldigheid
voorop.
15