Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9076 Zaaknr: 38373
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-11-2003
Datum publicatie: 28-11-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.373
28 november 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 mei
2002, nr. 00/00770, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde
navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 30.163.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar
een belastbaar inkomen van f 39.760, met een verhoging van 100 percent
van de nagevorderde belasting, van welke verhoging bij het vaststellen
van de navorderingsaanslag 50 percent is kwijtgescholden.
De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak
van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof
vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar
een belastbaar inkomen van EUR 16.904,67. De uitspraak van het Hof is
aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens
incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel
beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft het incidentele beroep
beantwoord.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel
81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering,
nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak geoordeeld dat
belanghebbende recht heeft op een forfaitair bepaalde kostenaftrek op
de voet van artikel 37, lid 1, letter a, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4.2. Het tegen dat oordeel gerichte onderdeel van het middel slaagt.
De Inspecteur heeft voor het Hof gesteld dat het door hem in
aanmerking genomen bedrag van f 1000 per in het onderhavige jaar
verhandelde auto een netto-bedrag betreft, bij de bepaling waarvan
kosten, zoals verzekeringskosten, brandstofkosten en verblijfkosten,
in aanmerking zijn genomen. In zijn stellingen ligt voorts besloten
dat de aldus in aanmerking genomen aftrekbare kosten tezamen meer
belopen dan het bij toepassing van de forfaitaire regeling van artikel
37, lid 1, letter a, van de Wet in aanmerking te nemen bedrag. In
onderdeel 4.6 van zijn uitspraak heeft het Hof de stellingen van de
Inspecteur kennelijk als juist aanvaard. Op grond van de aanhef van
artikel 37, lid 1, van de Wet is dan voor een forfaitaire berekening
van de aftrekbare kosten geen plaats meer.
4.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de
zaak afdoen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep
ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 28 november 2003.
Hoge Raad der Nederlanden