Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8489 Zaaknr: R03/009HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-11-2003
Datum publicatie: 28-11-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
28 november 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/009HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Rotterdam,
2. DE WILLIAM SCHRIKKER STICHTING, gevestigd te Diemen,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juli 2001 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam
ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder
te noemen: de Raad voor de Kinderbescherming - zich gewend tot die
rechtbank en verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de
moeder - te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarige [de
zoon], geboren te op , met benoeming
van verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: de Stichting -
tot voogdes.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2
november 2001.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 november 2001 de moeder
ontheven van het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarige, de
Stichting tot voogdes over voornoemde minderjarige benoemd, de moeder
veroordeeld om aan de voogdes rekening en verantwoording van het
gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige te doen, en deze
beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de moeder op 23 januari 2002 hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 23 oktober 2002 heeft het hof de moeder
niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Bij brief van 28 januari 2002 heeft de advocaat van de moeder aan de
voorzitter van de Familiekamer van de rechtbank opheldering gevraagd
hoe het mogelijk is dat een kennelijk op 16 november 2001 gegeven
uitspraak eerst op 17 januari 2002 in afschrift is verstrekt aan zijn
cliënte. Deze brief is door de rechtbank opgevat als een verzoek om
rectificatie. Bij beschikking van 27 april 2002 heeft de rechtbank
haar beschikking van 16 november 2001 in die zin verbeterd dat met
betrekking tot de datum van de uitspraak wordt gelezen: 27 april 2002.
Ook tegen de beschikking van 27 april 2002 heeft de moeder op 26 juni
2002 hoger beroep ingesteld bij voormeld hof.
Na een mondelinge behandeling op 30 oktober 2002 heeft het hof bij
beschikking van 18 december 2002 de beschikking van de rechtbank van
27 april 2002 vernietigd en verstaan dat de beschikking door de
rechtbank is genomen op 16 november 2001.
Tegen de beschikking van het hof van 18 december 2002 is geen beroep
in cassatie ingesteld.
De beschikking van het hof van 23 oktober 2002 is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 23 oktober 2002 heeft de moeder
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting hebben geen
verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij beschikking van 16 november 2001 heeft de rechtbank het
verzoek van de Raad de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag
over , geboren te op ,
toegewezen met benoeming van de Stichting tot voogdes. De moeder is op
23 januari 2002 van deze beschikking in beroep gekomen bij het hof.
Het hof heeft de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar hoger
beroep op de grond dat de moeder haar beroepschrift eerst na het
verstrijken van de beroepstermijn heeft ingediend. Daartegen keert
zich het middel.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat
volgens vaste rechtspraak in het belang van een goede rechtspleging
omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger
beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te
bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet
worden gehouden. De Hoge Raad komt thans, in zoverre terug van deze
rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval
degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door
(de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane
fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten
dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als
gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na
afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie
is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de
beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of
een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke
beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de
beschikking. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden
gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de
beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat
daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een
beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep
niet zijn opgenomen. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking
genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een
rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet
eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter
niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en
dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook
niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan.
3.3 Naar blijkt uit het onder 1 weergegeven procesverloop in de
feitelijke instanties heeft het hof met juistheid geoordeeld dat
ingevolge art. VII lid 2 van de Wet tot herziening van het burgerlijk
procesrecht het oude procesrecht van toepassing is op de vraag of de
moeder tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Op deze zaak zijn derhalve
de art. 798 e.v. (oud) Rv. van toepassing. Ingevolge art. 806 lid 1,
aanhef en onder a, (oud) Rv. bedroeg de appeltermijn voor de moeder in
het onderhavige geval twee maanden na de dag van de uitspraak. Het hof
heeft dus op zichzelf met juistheid geoordeeld dat de moeder na het
verstrijken van de appeltermijn in hoger beroep is gekomen.
3.4 In het onderhavige geval is ter zitting van de rechtbank op 2
november 2001 in strijd met het bepaalde in art. 804 Rv. niet
medegedeeld wanneer uitspraak zal worden gedaan. In art. 805 lid 1,
eerste volzin, is bepaald dat de griffier onverwijld een afschrift van
de beschikking verstrekt of verzendt aan de verzoeker, de verschenen
belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een
afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Art. 805 lid 2 bepaalt
dat de griffier daarbij vermeldt de termijn waarbinnen en de wijze
waarop beroep kan worden ingesteld. Met verstrekking wordt volgens de
memorie van toelichting (Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, blz.
11) gedoeld op de in de praktijk gebruikelijke verstrekking van de
beschikking door deponering in het postvak dat een procureur heeft bij
het desbetreffende college. Nu op de achterzijde van de zich in het
dossier bevindende beschikking een stempel staat "17 JAN, 2002" met
daaronder "Voor Expeditie afgegeven aan de ontheven voogdes. De
griffier van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam", moet in
cassatie ervan worden uitgegaan dat in strijd met het bepaalde in art.
805 lid 1 Rv. niet eerder dan 17 januari 2002 aan de (procureur van
de) moeder een afschrift van de beschikking van 16 november 2001 is
verstrekt.
3.5 Uit het in 3.4 overwogene volgt dat zich hier een geval voordoet
als hiervóór in 3.2 bedoeld, zodat een uitzondering op de daarbedoelde
regel gerechtvaardigd is in het onderhavige geval.
3.6 De moeder, aan wie niet eerder dan op 17 januari 2002 een
afschrift van de beschikking van 16 november 2001 is verstrekt en die
op 23 januari 2002 hoger beroep heeft ingesteld, is derhalve
ontvankelijk in haar hoger beroep. Het middel slaagt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23
oktober 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door
de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2003.
*** Conclusie ***
Reknr. R03/009
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 19 september 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. De Raad voor de Kinderbescherming
2. De William Schrikker Stichting
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij verzoekschrift van 18 juli 2001 heeft verweerder in cassatie
sub 1, de Raad, de arrondissementsrechtbank te Rotterdam verzocht
verzoekster tot cassatie, de moeder, te ontheffen van het gezag over
, geboren te op .
1.2 Het verzoek is ter terechtzitting van 2 november 2001 door de
rechtbank behandeld.
1.3 Bij beschikking van 16 november 2001 heeft de rechtbank het
verzoek toegewezen. Zij heeft de moeder ontheven van het ouderlijk
gezag en verweerster in cassatie sub 2, de Stichting, benoemd tot
voogdes over (1).
1.4 De moeder is op 23 januari 2002 van deze beschikking van 16
november 2001 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage. De zaak is op 4 september 2002 mondeling behandeld.
1.5 Bij beschikking van 23 oktober 2002 heeft het hof de moeder
niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, nu zij haar
beroepschrift eerst na het verstrijken van de appeltermijn heeft
ingediend.
1.6 De moeder heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld tegen de
beschikking van het hof van 23 oktober 2002. Er is geen verweerschrift
ingediend.
1.7 Daarnaast heeft de advocaat van de moeder, mr. Van der Pols, bij
brief van 28 januari 2002 aan de voorzitter van de Familiekamer van de
rechtbank opheldering gevraagd hoe het mogelijk is dat een kennelijk
op 16 november 2001 gegeven uitspraak eerst op 17 januari 2002 in
afschrift is verstrekt aan zijn cliënte. In die brief heeft mr. Van
der Pols uiteengezet dat de rechtbank na afloop van de zitting van 2
november 2001 heeft medegedeeld dat nog geen duidelijkheid bestond
over de datum waarop de beschikking zou worden afgegeven.
1.8 Deze brief is door de rechtbank opgevat als een verzoek tot
rectificatie, waarop zij bij beschikking van 27 april 2002 heeft
beslist. In die beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 16
november 2001 verbeterd in die zin dat met betrekking tot de datum
uitspraak wordt gelezen: 27 april 2002. De rechtbank heeft daarbij
overwogen dat door een kennelijke vergissing in de beschikking ten
onrechte is vermeld dat deze is genomen op 16 november 2001.
1.9 De moeder is daarop op 26 juni 2002 andermaal in hoger beroep
gekomen bij het hof, en wel van laatstgenoemde beschikking van de
rechtbank De mondelinge behandeling van dit appel heeft plaatsgevonden
op 30 oktober 2002.
Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 18 december 2002 de
beschikking van de rechtbank van 27 april 2002 vernietigd en verstaan
dat de beschikking door de rechtbank op 16 november 2001 is
genomen(3).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel richt zich tegen de volgende overweging van het hof:
"Aangezien de bestreden beschikking is uitgesproken vóór de
inwerkingtreding van het nieuwe burgerlijk procesrecht, is op de
termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld het oude
procesrecht van toepassing, overeenkomstig het bepaalde in art. VII
lid 2 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke
zaken. Nu de moeder ter behandeling ter zitting van de rechtbank is
verschenen en aan haar door de griffier een afschrift van de bestreden
beschikking is verstrekt, diende het hoger beroep conform het bepaalde
in art. 806 lid 1 aanhef en onder a Rv. binnen twee maanden na de dag
van de uitspraak te worden ingesteld.
Nu de moeder haar beroepschrift eerst na het verstrijken van de
beroepstermijn heeft ingediend, kan zij niet ontvangen worden in haar
hoger beroep. Aan dit oordeel doet niet af, dat de moeder pas op 17
januari 2002 de bestreden beschikking heeft ontvangen, dan wel dat de
rechtbank ter zitting in eerste aanleg niet duidelijk zou hebben
meegedeeld wanneer de datum der uitspraak zou zijn.
2.2 Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 806 lid 1 Rv. Het
onderhavige geval kenmerkt zich doordat (i) de rechtbank in strijd met
het bepaalde in art. 804 Rv. na afloop van de mondelinge behandeling
niet aan de verschenen personen (waaronder de moeder en haar raadsman)
heeft meegedeeld op welke terechtzitting de beschikking zal worden
uitgesproken en (ii) de griffier van de rechtbank voorts in strijd met
art. 805 lid 1 Rv heeft verzuimd onverwijld een afschrift van de
beschikking aan de verschenen belanghebbende (in casu de moeder) dan
wel haar raadsman te verzenden, zodat (iii) de moeder geen enkel
verwijt valt te maken van het feit dat zij van de beschikking van 16
november 2001, die op 17 januari 2002 aan haar is toegezonden (door
deponering in het griffievakje van haar raadsman), eerst op 23 januari
2002 hoger beroep heeft ingesteld. Volgens het middel brengt een
redelijke wetstoepassing mee dat voor de moeder heeft te gelden dat
zij op de voet van art. 806 lid 1 aanhef en sub b Rv. nog hoger beroep
kan instellen binnen twee maanden na de dag waarop de beschikking haar
bekend is geworden, althans dat in elk geval het bepaalde in art. 806
lid 1 aanhef en sub a Rv. haar niet kan worden tegengeworpen nu een
afschrift van de beschikking niet "onverwijld" (gelijk art. 805 lid 1
Rv. voorschrijft) door de griffier aan haar is verzonden en zij wel
met bekwame spoed na ontvangst van de beschikking hoger beroep heeft
ingesteld, zodat het hof ten onrechte de moeder in haar hoger beroep
niet ontvankelijk heeft verklaard.
Inleiding
2.3 Door het niet instellen van beroep in cassatie tegen de
beschikking van het hof van 18 december 2002, heeft de beslissing van
het hof in die beschikking dat de beschikking door de rechtbank op 16
november 2001 is genomen, kracht van gewijsde gekregen. Het hof heeft
mitsdien met juistheid geoordeeld dat ingevolge art. VII lid 2 van de
Wet tot herziening van het burgerlijk procesrecht het oude procesrecht
van toepassing is op de vraag of de moeder tijdig hoger beroep heeft
ingesteld(4).
2.4 Op deze zaak zijn derhalve de art. 798 e.v. Rv. (oud) van
toepassing. Ingevolge art. 806 lid 1 sub a Rv. oud bedraagt de
appeltermijn 2 maanden na de dag van de uitspraak. De moeder is op 23
januari 2002, en dus te laat, in hoger beroep is gekomen van de
beschikking van 16 november 2001.
Datum uitspraak en afschrift beschikking
2.5 De algemene regeling van de verzoekschriftprocedure bevatte in
art. 429k lid 1 (oud) Rv. de bepaling dat de rechter na afloop van de
zitting de dag van de uitspraak bepaalt. Per 1 april 1995 is te dien
aanzien voor familiezaken een aparte bepaling opgenomen in art. 804
Rv. Ingevolge dat voorschrift is de rechter verplicht om na afloop van
de behandeling aan de ter behandeling verschenen personen mede te
delen wanneer de beschikking zal worden uitgesproken. Art. 804 is in
de parlementaire geschiedenis als volgt toegelicht(5):
"Dit artikel bevat een aanscherping van het bepaalde in art. 429k
eerste lid, Rv. In familierechtelijke zaken vindt dikwijls een
behandeling plaats (zie de toelichting bij artikel 801). Deze
behandeling is een geschikte gelegenheid niet alleen om de dag te
bepalen waarop de eindbeschikking zal worden gegeven, maar ook om die
datum dan aanstonds aan degenen die zijn verschenen, mede te delen.
Dit geldt te meer nu ik, zoals hieronder in de toelichting bij artikel
806 zal worden uiteengezet, voor de familierechtelijke zaken het
beginsel dat de beroepstermijn op de dag van de uitspraak aanvangt,
wil handhaven."
Het op 1 januari 2002 in werking getreden art. 286 Rv., dat ten dele
art. 429k lid 1 vervangt en deels aanvult, bepaalt nagenoeg hetzelfde
en is op (nagenoeg) dezelfde wijze toegelicht: "de dag van de
uitspraak is voor de verzoeker en de verschenen belanghebbende onder
meer van belang als de dag waarop de appèltermijn gaat lopen en dient
daarom aan hun bekend gemaakt te worden"(6).
2.6 In art. 805 Rv. is - kort gezegd - geregeld dat de griffier
onverwijld een afschrift van de beschikking verstrekt(7) of verzendt
aan de verzoeker en de (niet) verschenen belanghebbenden. Blijkens de
toelichting op dit artikel is deze onverwijlde toezending een extra
waarborg dat men tijdig wordt geïnformeerd. De datum van toezending
heeft evenwel geen invloed op het aanvangstijdstip van de
beroepstermijn, waarbij de toelichting verwijst naar art. 806(8).
2.7 Art. 806 lid 1 sub a Rv. bepaalt ten slotte dat door de verzoeker
en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of
verzonden binnen twee maanden (thans drie maanden) na de dag van de
uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld. Onder b is bepaald dat
andere belanghebbenden binnen twee maanden (thans drie maanden) na de
betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend
is geworden hoger beroep kunnen instellen. De Staatssecretaris van
Justitie heeft naar aanleiding van vragen uit de kamer(9) het volgende
over art. 806 Rv. opgemerkt(10):
"Het is niet de bedoeling, zoals de leden van de CDA-fractie
veronderstelden, dat voor belanghebbenden aan wie een afschrift van de
beschikking is verzonden, maar die dit door een fout niet ontvangen
hebben, de beroepstermijn van het onder artikel 806, onder b, gestelde
gaat gelden. In het procesrecht behoren termijnen strikt gehanteerd te
worden. Dit is ook vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 13
oktober 1989, NJ 1990, 495 en HR 17 november 1989, NJ 1990, 469). Het
procesrecht staat immers onder meer ten dienste van de
rechtszekerheid. Alle belanghebbenden moeten kunnen vertrouwen op een
juiste toepassing.
Dit geldt eens te meer bij de toepassing van termijnen. Deze zijn over
het algemeen duidelijk en niet voor meerdere interpretatie vatbaar.
Uitgangspunt voor de toepassing van de regel onder a is dat de
beroepstermijn voor de belanghebbenden, genoemd in artikel 805, tweede
lid, begint te lopen vanaf de dag van de uitspraak. Het betreft hier
belanghebbenden, die bij de griffie bekend zijn en die niet alleen op
de hoogte zijn van de dag van de uitspraak (artikel 804), maar aan wie
door de griffie ook een afschrift van de beschikking dient te worden
verstuurd (artikel 805, tweede lid). (...)."
2.8 Enerzijds blijkt uit deze toelichting dat aan de beroepstermijn
strikt de hand moet worden gehouden. Anderzijds veronderstelt de
toelichting daarbij dat de belanghebbenden op de hoogte zijn van de
dag van de uitspraak en dat aan hen onverwijld een afschrift van de
beschikking wordt toegezonden.
Termijnoverschrijding
2.9 De beslissing van het hof om de vrouw wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep is in
overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, inhoudende
dat in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip
waarop een beroepstermijn aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te
bestaan en dat derhalve aan die termijnen strikt de hand moet worden
gehouden(11). Dit geldt ook wanneer de uitspraakdatum niet na afloop
van de mondelinge behandeling is medegedeeld en zelfs wanneer
daarenboven de belanghebbende de beschikking door een fout van de
griffie niet tijdig heeft ontvangen(12), wanneer de griffier een
onjuiste appeltermijn op de beschikking vermeldt(13) of wanneer de
griffie van het kantongerecht een onjuiste telefonische mededeling
daaromtrent doet(14).
2.10 In de literatuur heeft deze rechtspraak de nodige kritiek
gekregen. In zijn noot onder NJ 1990, 496 heeft Vranken scherpe
kritiek geformuleerd op het oordeel van de Hoge Raad dat ook bij een
cumulatie van fouten, waaronder vooral het niet tijdig toesturen van
de beschikking, dient te worden vastgehouden aan de hoofdregel van
niet-ontvankelijkheid.
Ook H.J. Snijders heeft kritiek op de thans gevestigde rechtspraak van
de Hoge Raad. Hij meent dat de appellant wel heel zwaar wordt belast
bij de verdeling van de risico's die nu eenmaal verbonden zijn aan
beroepstermijnen(15).
Asser vindt het apert onbillijk dat de Hoge Raad niet van
uitzonderingen wil weten op de regel dat niet-ontvankelijkheid volgt
bij het na afloop van de termijn aanwenden van rechtsmiddelen wanneer
sprake is van onjuiste Rechtsmittelbelehrung en noemt nog een aantal
voorbeelden in die categorie(16).
2.11 De deur lijkt in de bewoordingen van Asser door de Hoge Raad op
een kier te zijn gezet in zijn beschikking van 13 juli 2001, NJ 2001,
513(17).
In die beschikking stelde de Hoge Raad, evenals in zijn beschikkingen
van 1989, voorop dat in het belang van een goede rechtspleging juist
ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt, omtrent het
tijdstip waarop die termijn aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient
te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet
worden gehouden. Vervolgens overweegt de Raad dat in het midden kan
blijven of een uitzondering op deze regel moet worden aanvaard,
ingeval degene die cassatieberoep instelt, ten gevolge van een door
(de griffie van) de rechtbank of het hof gemaakte fout niet wist en
redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter een beschikking had
gegeven, en de beschikking hem eerst na afloop van de termijn voor het
instellen van cassatieberoep is toegezonden, omdat zich een zodanig
geval hier niet voordeed nu tijdens de mondelinge behandeling door de
rechtbank aan verzoeker was medegedeeld dat zij ernaar streefde op een
bepaalde datum uitspraak te doen.
2.12 In de literatuur, waaronder de annotaties onder de verschillende
beschikkingen van de Hoge Raad, en in de conclusies van de diverse
A-G's vóór deze uitspraken is een aantal argumenten genoemd om in een
geval als het onderhavige een minder strikte handhaving van de
beroepstermijn toe te passen. A-G Leijten noemt bijvoorbeeld het
tijdloze argument van de redelijkheid, Vranken het niet minder
tijdloze argument van de rechtsbescherming(18), terwijl Heemskerk
wijst op de rechtszekerheid die de voorschriften over mededeling van
de uitspraak en verzending van de beschikking zouden moeten
bieden(19).
Van recenter datum is een (harmonisatie)argument waar Scheltema(20) op
wijst, te weten de mogelijkheid van analoge toepassing van de regeling
van de verschuldigbare termijnoverschrijding van art. 6:11 Awb,
waarnaar ook A-G Bakels verwijst(21).
2.13 Ik zou daaraan nog het volgende argument willen toevoegen. Door
het ontbreken van een rol in verzoekschriftprocedures is het voor een
procespartij dan wel haar advocaat/procureur uiterst lastig na te gaan
wanneer een uitspraak volgt indien de rechter niet heeft medegedeeld
dat op een bepaalde datum uitspraak wordt gedaan. Het is door het
ontbreken van een uitspraak ter rolle daarnaast ook niet mogelijk er
achter te komen dàt uitspraak is gedaan. Het systeem zelf belet op
deze manier een controlemogelijkheid voor partijen.
2.14 De vraag is of de Hoge Raad ook in het geval dat de
uitspraakdatum niet door de rechter is megedeeld, eist dat de partij
zelf informatie inwint(22). Afgezien van de kritiek dat het risico
daarmee wordt afgewenteld op een procespartij, terwijl het toch de
wettelijke plicht van de rechter is mede te delen wanneer uitspraak
wordt gedaan, kan een partij, zoals in het onderhavige geval blijkt,
bij het niet verkrijgen van die informatie blijvend in onwetendheid
worden gelaten. Meestal lost zich dit op doordat de uitspraak wordt
toegezonden op een zodanig tijdstip dat beroep kan worden ingesteld
binnen de termijn, doch ook dat is hier niet geschied.
2.15 Het hof gaat - anders dan de rechtbank(23) - volstrekt aan dit
laatste voorbij en daarmee aan de onmogelijkheid voor een procespartij
om in die omstandigheden een rechtsmiddel aan te wenden. Terwijl de
wet de mogelijkheid van appel biedt, wordt de toegang tot de
appelrechter gefrustreerd.
De constatering dat een procespartij in een dergelijk geval gewoonweg
de mogelijkheid om in appel te gaan wordt onthouden door fouten van
het rechterlijk apparaat en het ontbreken van een controlemogelijkheid
voor de procespartij, is wel heel pijnlijk in het licht van de
opmerking van de Staatssecretaris van Justitie (onder 2.7 geciteerd)
dat alle belanghebbenden moeten kunnen vertrouwen op een juiste
toepassing van het procesrecht, dat onder meer ten dienste staat van
de rechtszekerheid.
Beoordeling van de klacht
2.16 In cassatie is allereerst uitgangspunt dat ter zitting van de
rechtbank op 2 november 2001 niet is medegedeeld wanneer uitspraak zal
worden gedaan. Blijkens het proces-verbaal(24) heeft de rechter
medegedeeld dat "zo spoedig mogelijk een beslissing zal worden
gegeven". Voorts dient als vaststaand te worden aangenomen dat niet
eerder dan op 17 januari 2002 een afschrift van de beschikking is
verstrekt. Op de achterkant van de beschikking staat een stempel "17
jan. 2002" met daaronder: "Voor Expeditie afgegeven aan de ontheven
voogdes De Griffier van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam
".
Ten slotte is op grond van het proces-verbaal van de zitting van het
hof van 4 september 2002 uitgangspunt in cassatie dat de advocaat van
de moeder in januari 2002 met de rechtbank heeft getelefoneerd over
een uitspraakdatum en dat het dossier toen al naar het archief bleek
te zijn verstuurd(25).
2.17 Er is aldus sprake van een cumulatie van apparaatsfouten, te
weten een fout van de rechtbank (art. 804 Rv.) en een fout van de
griffie (art. 805 lid 1 Rv.) (26) en - zo dit al vereist is - gebleken
initiatief van de (advocaat van de) procespartij, in welk geval men
m.i. de verzuimen van rechtbank en griffie niet ten laste van
appellant mag laten komen(27), zodat een uitzondering op art. 806 lid
1 aanhef en onder a Rv. oud dient te worden aangenomen.
2.18 De moeder heeft haar hoger beroep ingesteld op de zesde dag nadat
zij door verstrekking van een afschrift van de beschikking bekend was
geworden met de uitspraak. Ik acht een verlenging van de
beroepstermijn in dit soort gevallen toelaatbaar tot een termijn van
veertien dagen na het toezenden/verstrekken van de beschikking. Het
appel van de moeder valt ruimschoots binnen die termijn.
2.19 Ik kom derhalve tot de conclusie dat het middel slaagt. Dit
brengt mee dat de moeder ontvankelijk dient te worden verklaard in
haar hoger beroep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De rechtbank heeft de moeder daarnaast veroordeeld tot het doen van
rekening en verantwoording van het gevoerde beleid over het vermogen
van de minderjarige aan de Stichting.
2 Het cassatieverzoekschrift is op 21 januari 2003, derhalve binnen de
termijn van art. 426 lid 1 Rv., ter griffie van de Hoge Raad
ingekomen.
3 Blijkens het verzoekschrift tot cassatie (onder 10) wordt tegen deze
beschikking welbewust geen cassatie ingesteld.
4 Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 742.
5 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 487, nr. 3 blz. 10.
6 Van Mierlo/Bart, a.w. blz. 449.
7 Met verstrekking wordt gedoeld op de in de praktijk gebruikelijke
verstrekking van de beschikking door deponering in het postvak dat een
procureur heeft bij het desbetreffende rechterlijke college. Zie
Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3 blz. 11. Volgens mr. Van der
Pols is op 17 januari 2002 "een afschrift voor expeditie aan de
ontheven voogdes verstrekt, althans dit is in mijn griffievakje
gedeponeerd". Zie de brief van 28 januari 2002 aan de voorzitter van
de familiekamer van de rechtbank (stuknr. 4).
8 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 487, nr. 3 blz. 11.
9 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 487, nr. 5 blz. 10-11.
10 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 487, nr. 6 blz. 14-15.
11 Zie de gegevens vermeld in de conclusie van A-G Strikwerda (nr.
2.8) vóór HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495 m.nt. JBMV onder 496.
12 HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495 en HR 17 november 1989, NJ 1990,
496.
13 HR 26 september 1997, NJ 1998, 7.
14 HR 5 maart 1999, NJ 1999, 645.
15 Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 333, blz. 318.
16 Asser, a.w., blz. 10-12. Zie voorts de literatuur die wordt genoemd
in de conclusie van A-G Bakels vóór HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513.
17 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen 2003, blz. 68. Zie ook
Snijders/Wendels nr. 331, blz. 317: "Misschien gaat de Hoge Raad in de
nabije toekomst toch een andere koers varen".
18 Zie de conclusie vóór en de annotatie onder HR 17 november 1989, NJ
1990, 496.
19 Noot onder Hof 's-Hertogenbosch 2 december 1982, NJ 1984, 590.
20 In zijn noot onder HR 27 mei 1994, NJ 1994, 609.
21 Welk argument in 1990 nog niet bestond aldus A-G Bakels onder 2.6
van zijn conclusie vóór HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513.
22 Verg. HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513 waarin de rechtbank had
meegedeeld naar een bepaalde uitspraakdatum te streven, op welke datum
ook inderdaad uitspraak is gedaan.
23 Die nog een (onhandige) sympathieke poging doet om een en ander te
redresseren. Zie voor de uitspraken van 'rebellerende' hoven het
cassatieverzoekschrift onder 31.
24 Proces-verbaal blz. 2 onderaan (stuknr. 2).
25 Proces-verbaal, blz. 2.
26 Terzijde vermeld ik hetgeen mr. Van der Pols in zijn pleitnota
(stuknr. 10) in het appel van de beschikking van 27 april 2002 omtrent
de fout van de griffie heeft opgemerkt: "De Rechtbank heeft erkend dat
er sprake is van een fout van de griffie van de Rechtbank. Feitelijk
is het zo geweest - naar mededeling van een griffiemedewerker - dat
een uitzendkracht de beschikking in het dossier heeft gestopt en niet
aan partijen heeft verzonden. Eerst na reclamatie mijnerzijds is de
beschikking alsnog toegezonden."
27 Volgens Heemskerk in zijn noot onder Hof 's-Hertogenbosch 2
december 1982, NJ 1984, 590 bevond het daar berechte geval, dat met de
onderhavige casus vergelijkbaar is, zich buiten de grens van de
waakzaamheid van partijen en was ook de rechtszekerheid niet
doorslaggevend meer ten gunste van strikte handhaving van de termijn.
Hoge Raad der Nederlanden