Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3697 Zaaknr: C02/157HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-11-2003
Datum publicatie: 28-11-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/157HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot
van 29 december 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en - voor zover in
cassatie nog van belang - gevorderd een deskundige te benoemen om de
waarde van de aandelen Gate Electronics B.V. vast te stellen en de man
te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de helft van de
vastgestelde waarde van die aandelen.
De man heeft de vorderingen bestreden en een vordering in reconventie
ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 30 september 1998 op 29 juli
1999 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij
eindvonnis van 15 maart 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen deze vonnissen van de rechtbank heeft de vrouw hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft
incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 18 juli 2001 heeft het hof de vrouw in de
gelegenheid gesteld een akte ter rolle te nemen als in zijn
tussenarrest onder 2 en 3 is vermeld. Nadat de vrouw een akte
overlegging producties had genomen en partijen hun zaak hadden doen
bepleiten, heeft het hof bij eindarrest van 27 februari 2002 de
bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 13 mei 1990 te Las Vegas (USA) met
elkaar gehuwd.
(ii) Tijdens het huwelijk hebben zij bij akte van 7 juli 1992
huwelijkse voorwaarden gemaakt. Art. 5 luidt, voor zover hier van
belang: "Alle netto-inkomsten uit arbeid alsmede alle uitkeringen
welke in redelijkheid moeten worden geacht in de plaats te treden van
inkomsten uit arbeid, zoals pensioenuitkeringen en sociale
uitkeringen, zullen door de echtelieden maandelijks worden
bijeengevoegd en bij helfte worden gedeeld (...)".
(iii) Het huwelijk is ontbonden door inschrijving in de registers van
de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, op 29 oktober
1997, van de beschikking van 22 juli 1997 van de rechtbank te
's-Gravenhage waarbij echtscheiding werd uitgesproken.
(iv) De man is eigenaar van alle aandelen in de besloten vennootschap
Gate Electronics B.V.
(v) Bij wege van voorlopige voorziening is aan de vrouw ten laste van
de man een uitkering tot haar levensonderhoud toegekend van f 7.000,--
per maand.
3.2 De vorderingen van de vrouw strekken, voor zover in cassatie van
belang, tot benoeming van een deskundige om de waarde van de aandelen
Gate Electronics B.V. vast te stellen en tot veroordeling van de man
tot betaling aan de vrouw van de helft van de vastgestelde waarde van
deze aandelen. Bij haar eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen
afgewezen. Op het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof
bij zijn eindarrest de vonnissen bekrachtigd. Naar aanleiding van de
grief van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat art. 5
van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden geen
verplichting tot periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten
inhoudt, heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt
geoordeeld.
De bedoeling van partijen en de notaris komt eerst aan de orde als de
tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg
ervan geeft. Dat is hier evenwel niet het geval. De woorden
"netto-inkomsten die maandelijks worden bijeengevoegd en bij helfte
gedeeld" hebben een wezenlijk andere betekenis dan de woorden
"periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten". In het eerst
geval is sprake van gelden waaruit de bestedingen, inclusief de kosten
van de huishouding, nog moeten worden gedaan, in het tweede geval van
gelden die over zijn, nadat de bestedingen zijn gedaan (rov. 4).
De rechtbank heeft terecht beslist dat van een (Amsterdams)
verrekenbeding als door de vrouw gesteld, geen sprake is. Nu de
overige grieven van de vrouw voortborduren op de stelling dat sprake
is van een verrekenbeding, behoeven die geen nadere bespreking (rov.
5).
3.3 De onderdelen 2.1 en 2.2 klagen terecht dat het hof met zijn
oordeel, dat de bedoeling van partijen eerst aan de orde komt, als de
tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg
ervan geeft, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook
bij huwelijkse voorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de
gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten.
3.4 Het slagen van de onderdelen 2.1 en 2.2 brengt mee dat de overige
onderdelen geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27
februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en
E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 28 november 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/157HR
Mr. Keus
Zitting 12 september 2003
Conclusie inzake
tegen
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van de tussen partijen
overeengekomen huwelijkse voorwaarden.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Partijen zijn op 13 mei 1990 te Las Vegas (Verenigde Staten) met
elkaar gehuwd.
(b) Tijdens het huwelijk hebben partijen bij akte van 7 juli 1992
huwelijkse voorwaarden gemaakt(2). De art. 3 en 5 van de huwelijkse
voorwaarden luiden als volgt:
"Artikel 3.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van verzorging
en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk van de echtgenoten
mochten worden geboren, die door hen mochten worden geadopteerd of die
met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen, komen
ten laste van het inkomen uit arbeid en/of onderneming van de beide
echtgenoten en wel naar evenredigheid van die inkomsten. Indien in
enig kalenderjaar de inkomsten uit arbeid en/of onderneming van beide
echtelieden tezamen niet voldoende zijn tot bestrijding van gemelde
kosten, dan zijn de echtgenoten verplicht naar evenredigheid van hun
overige inkomsten en daarna naar evenredigheid van hun zuivere
vermogens daartoe bij te dragen.
(...)
Onder de kosten van de huishouding zullen mede zijn begrepen de
huishuur en ook de rente van schulden, aangegaan voor de verwerving
van de gemeenschappelijk bewoonde woning. Voor de toepassing van het
in dit artikel bepaalde worden alle uitkeringen welke in redelijkheid
moeten worden geacht in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid,
zoals pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen, aangemerkt als
inkomsten uit arbeid. Tot de inkomsten zullen niet worden gerekend te
behoren prijzen verkregen ten gevolge van spel of weddenschap en
premies gevallen op loten of obligaties, welke bij de uitloting teniet
zijn gegaan of zijn afgelost, claims en bonussen van aandelen, wat
deze laatste betreft echter alleen indien deze niet gepaard zijn
gegaan met toevoeging van een gelijk bedrag uit de winst aan de
reserves, welke voor de uitkering der bonussen zijn aangesproken.
(...)
Artikel 5.
Alle netto-inkomsten uit arbeid alsmede alle uitkeringen welke in
redelijkheid moeten worden geacht in de plaats te treden van inkomsten
uit arbeid, zoals pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen, zullen
door de echtelieden maandelijks worden bijeengevoegd en bij helfte
worden gedeeld. Onder netto-inkomsten worden ten deze verstaan de
bruto uitkeringen verminderd met de door de uitkeringsplichtige
ingehouden loonheffingen.
De echtgenoot die als gevolg daarvan een uitkering aan de andere
echtgenoot moet doen, dient deze betaling te doen plaatsvinden binnen
twee weken na afloop van de kalendermaand waarop de verrekening
betrekking heeft. (...)
(c) Het huwelijk van partijen is ontbonden door de inschrijving in de
registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, op
29 oktober 1997, van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van
22 juli 1997 waarbij de echtscheiding tussen partijen werd
uitgesproken(3).
(d) De man is eigenaar van alle aandelen in de besloten vennootschap
Gate Electronics B.V., statutair gevestigd te Delft doch
kantoorhoudende te België op het woonadres van de man.
(e) Bij wege van voorlopige voorziening is aan de vrouw ten laste van
de man een uitkering tot haar levensonderhoud toegekend van fl.
7.000,- per maand(4).
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de vrouw bij dagvaarding van 29
december 1997 het onderhavige geding voor de rechtbank 's-Gravenhage
ingeleid. Haar vordering strekte - voorzover in cassatie nog van
belang - tot benoeming van een deskundige om de waarde van de aandelen
Gate Electronics B.V. vast te stellen en tot veroordeling van de man
tot betaling aan de vrouw van de helft van de vastgestelde waarde van
die aandelen.
1.4 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een vordering in
reconventie ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.
1.5 Bij tussenvonnis van 30 september 1998 heeft de rechtbank een
comparitie van partijen gelast. In haar tussenvonnis heeft de
rechtbank de vrouw verzocht een afschrift van de volledige akte van
huwelijkse voorwaarden over te leggen(5). Voorts heeft de rechtbank
ervan blijk gegeven nadere informatie te behoeven, onder meer over de
vraag of er sprake is geweest van overgespaarde netto-inkomsten en zo
ja, waaraan deze inkomsten zijn besteed, en heeft zij een comparitie
van partijen gelast(6).
1.6 Bij eindvonnis van 15 maart 2000 heeft de rechtbank de vorderingen
van de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat bij de
beantwoording van de vraag of art. 5 van de huwelijkse voorwaarden een
zogenaamd Amsterdams Verrekenbeding inhoudt, de bedoeling van partijen
ten tijde van het tekenen van de akte geen aanknopingspunt kan bieden,
nu uit de mededelingen van partijen ter comparitie kan worden afgeleid
dat zij bij de inhoud en betekenis van dat artikel toen in het geheel
niet hebben stilgestaan(7). Volgens de rechtbank komt het dan ook aan
op de tekst van het artikel. De rechtbank heeft overwogen:
8. (...) Naar het oordeel van de rechtbank valt uit die tekst - wat er
met de inhoud daarvan ook bedoeld moge zijn - in elk geval niet af te
leiden dat de opsteller daarvan heeft bedoeld een beding in de akte op
te nemen houdende verrekening van overgespaarde inkomsten. In dat
artikel wordt immers met geen woord gerept over overgespaarde of
onverteerd gebleven inkomsten, doch slechts over netto inkomsten. Ook
overigens valt uit geen van de andere artikelen van de akte van
huwelijkse voorwaarden enige aanwijzing te putten voor de
veronderstelling dat - in tegenstelling tot de bewoordingen daarvan -
die akte heeft bedoeld een beding, vergelijkbaar met het "Amsterdam(s)
Verrekening(s)beding" in het leven te roepen."
1.7 Tegen deze vonnissen heeft de vrouw onder aanvoering van vijf
grieven hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een incidentele grief
gericht tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten tussen
partijen te compenseren, welke grief in cassatie niet meer van belang
is.
1.8 Bij tussenarrest van 18 juli 2001 heeft het hof de vrouw alsnog in
de gelegenheid gesteld de huwelijkse voorwaarden en het door de
rechtbank in (rov. 11 van) haar eindvonnis genoemde rapport van
Deloitte en Touche van 3 juli 1998 bij akte in het geding te
brengen(8).
1.9 Nadat partijen hun zaak hadden doen bepleiten, heeft het hof bij
eindarrest van 27 februari 2002 de vonnissen van de rechtbank
bekrachtigd.
1.10 Tegen het (eind)arrest van 27 februari 2002 heeft de vrouw
tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door
hun advocaten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel is gericht tegen de rov. 4 en 5. Die overwegingen
luiden als volgt:
"4. Naar het oordeel van het hof komt de bedoeling van partijen en de
notaris eerst aan de orde als de tekst van de huwelijkse voorwaarden
reden tot twijfel over de uitleg ervan geeft. Dat is in casu evenwel
niet het geval. De woorden "netto-inkomsten die maandelijks worden
bijeengevoegd en bij helfte gedeeld" hebben een wezenlijk andere
betekenis dan de woorden "periodieke verrekening van overgespaarde
inkomsten". In het eerste geval is sprake van gelden waaruit de
bestedingen, inclusief de kosten van de huishouding, nog moeten worden
gedaan, in het tweede geval van gelden die over zijn nadat de
bestedingen zijn gedaan.
5. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft
beslist dat van een verrekenbeding als door de vrouw gesteld geen
sprake is. Nu de overige grieven van de vrouw voortborduren op de
stelling dat er sprake is van een verrekenbeding, behoeven die geen
nadere bespreking."
Onderdeel 2.1
2.2 Volgens de vrouw geeft het in de rov. 4 en 5 vervatte oordeel
blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het onvoldoende
(begrijpelijk) gemotiveerd. De klachten van het onderdeel worden in de
onderdelen 2.2-2.6 verder uitgewerkt.
Onderdeel 2.2
2.3 Het hof heeft geoordeeld dat de bedoeling van partijen en de
notaris pas aan de orde komt als de tekst van het beding reden tot
twijfel over de uitleg ervan geeft. Volgens het onderdeel geeft dit
oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de uitleg van
overeenkomsten komt het steeds aan op de zin die partijen in de
gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen
daarvan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium(10)).
2.4 Indien de betekenis van een in een overeenkomst opgenomen beding
onderwerp van geschil is, behoeft het beding uitleg. Volgens de
rechtspraak van de Hoge Raad kan die uitleg niet "op grond van alleen
maar een zuiver taalkundige uitleg" van het betrokken beding worden
gegeven, maar komt het aan op de zin die partijen "in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling(...)
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten" (het Haviltex-criterium)(11). Alhoewel het
Haviltex-criterium geenszins uitsluit dat aan de tekst van het uit te
leggen beding onder omstandigheden een beslissende betekenis
toekomt(12), maakt de Hoge Raad op de gelding van het criterium géén
uitzondering voor het geval dat het beding, gezien de betekenis die
naar het gewone spraakgebruik aan de bewoordingen daarvan toekomt,
duidelijk is(13).
2.5 Dat in het gegeven geval huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn,
brengt in het een en ander geen verandering. Huwelijkse voorwaarden
zijn een overeenkomst, waarop art. 6:216 BW van toepassing is(14). Er
is geen reden de voor uitleg van overeenkomsten geldende regels, met
inbegrip van het Haviltex-criterium, op de overeenkomst van huwelijkse
voorwaarden niet van toepassing te achten(15). Weliswaar heeft de Hoge
Raad, in afwijking van het Haviltex-criterium, voor bepaalde
overeenkomsten uitleg aan de hand van een tekstuele maatstaf aanvaard,
maar het gaat daarbij om overeenkomsten die leiden tot binding van
niet bij de totstandkoming daarvan betrokken derden(16); het enkele
feit dat een overeenkomst anderszins op de positie van derden van
invloed kan zijn, is voor een afwijking van het Haviltex-criterium
niet voldoende(17). Aan de gelding van het Haviltex-criterium doet
voorts niet af, dat in het geval dat een verrekenbeding is
overeengekomen, de Hoge Raad (in verband met de vraag of ook de
vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de
inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven, bij
het einde van het huwelijk in de verrekening dient te worden
betrokken) aan het beding een (standaard)uitleg naar redelijkheid en
billijkheid in verband met de aard daarvan geeft(18). Nog daargelaten
dat die uitleg niet iedere betekenis aan de bedoeling van partijen (en
aan het Haviltex-criterium) ontneemt(19) en nog daargelaten dat die
uitleg de tekst van het beding juist niet vooropstelt, is in de
onderhavige zaak niet aan de orde welke verplichtingen een
verrekenbeding in het leven roept, maar of een zodanig beding
überhaupt is overeengekomen.
2.6 In haar schriftelijke toelichting (onder 13) heeft mr. Van der
Woude betoogd dat, "(b)ij gebreke van stellingen van (...) (de vrouw)
omtrent feiten en omstandigheden ten betoge dat partijen in concreto
bij het aangaan van de overeenkomst meenden dat art. 5 een periodieke
verrekenbeding inhield, (...) het Hof inderdaad slechts op de woorden
van het beding (kon) varen". Dat is echter niet wat het hof heeft
beslist. Het hof heeft niet geoordeeld dat hetgeen partijen omtrent
hun bedoeling hebben gesteld, onvoldoende aanknopingspunten voor een
uitleg van de huwelijkse voorwaarden biedt(20). Het hof heeft
geoordeeld dat de bedoeling van partijen (en de notaris) niet aan de
orde komt, als de tekst van de huwelijkse voorwaarden geen reden tot
twijfel over de uitleg daarvan geeft. Naar mijn mening geeft dit
oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk, zodat het onderdeel
slaagt.
Onderdeel 2.3
2.7 Onderdeel 2.3 richt een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel
dat hier sprake is van een tekst die geen twijfel laat over de uitleg
daarvan. Deze overweging is volgens de vrouw onbegrijpelijk, omdat
blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste
aanleg de comparitierechter, evenmin als de door hem geraadpleegde
collega's en de raadslieden van partijen, een beding als dat van art.
5 van de huwelijkse voorwaarden eerder was tegengekomen en bovendien
aanleiding heeft gevonden de raadslieden van partijen naar de
betekenis van het beding te vragen en hen in de gelegenheid te stellen
zich daarover nader bij conclusie na comparitie uit te laten. Het een
en ander verdraagt zich volgens de vrouw niet met het oordeel dat de
bewoordingen van het beding, over de betekenis waarvan partijen
strijden, zó klip en klaar zijn dat deze door partijen in redelijkheid
slechts op één manier konden (en mochten) worden opgevat, te weten in
de zin van de letterlijke tekst.
2.8 Ik kan de vrouw in deze klacht niet volgen. Dat een beding, ook
voor de rechter, nieuw is, sluit geenszins uit dat de tekst daarvan
hem geen reden tot twijfel geeft. Ook het feit dat de rechter partijen
vragen over de betekenis van (de tekst van) een beding stelt of
processueel debat daarover toelaat, impliceert niet dat de rechter
over die betekenis twijfelt. Overigens heeft het hof niet geoordeeld
dat de bewoordingen van het beding zó klip en klaar zijn, dat deze
door partijen in redelijkheid slechts op één manier konden (en
mochten) worden opgevat. Het hof heeft op grond van de bewoordingen
van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden slechts buiten twijfel geacht
dat deze bepaling niet op overgespaarde inkomsten betrekking heeft (en
niet een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding belichaamt).
Onderdelen 2.4 en 2.5
2.9 Met onderdeel 2.4 verwijt de vrouw het hof enkele van de bij de
uitleg van overeenkomsten in aanmerking te nemen gezichtspunten niet
(althans niet kenbaar) in zijn oordeel te hebben betrokken. Dat maakt
dat het oordeel van het hof in het licht van de essentiële stellingen
van de vrouw ter zake, waaraan het hof zonder enige motivering zou
zijn voorbijgegaan, onvoldoende is gemotiveerd. Als het hof de
bedoelde gezichtspunten wèl in zijn oordeel zou hebben betrokken, had
het nimmer tot de conclusie kunnen komen dat de huwelijkse voorwaarden
van partijen niet in verrekening van overgespaarde inkomsten voorzien;
in dat geval zou het bestreden oordeel onbegrijpelijk zijn.
De (aan Hartkamp ontleende(21)) gezichtspunten waaraan de vrouw
refereert, zijn de volgende:
1. Men moet veeleer nagaan wat de bedoeling van de handelende partijen
is geweest, dan zich aan de letterlijke zin der woorden te houden.
2. Men moet een beding veeleer opvatten in de zin waarin het van enige
uitwerking kan zijn, dan in die waarin het geen gevolg zou hebben.
3. De bewoordingen moeten opgevat worden in de zin die met de aard van
de overeenkomst het meest overeenstemt.
De stellingen waaraan het hof zonder motivering zou zijn
voorbijgegaan, zijn per gezichtspunt gerangschikt in onderdeel 2.5:
a. De vrouw heeft ter comparitie verklaard dat partijen weliswaar geen
gemeenschap van goederen wensten, maar dat het de bedoeling was om
overigens wel alles te verdelen; de man zou deze stelling ter
comparitie niet hebben weersproken(22).
b. De bedoeling van partijen kan ook worden afgeleid uit gedragingen
nadien. Beide partijen hebben ter comparitie verklaard dat zij de
regeling voor de kosten der huishouding (art. 3 van de huwelijkse
voorwaarden) zijn nagekomen en wel doordat beiden een proportioneel
deel van hun netto-inkomen op een gezamenlijke rekening hebben
gestort, waaruit vervolgens de kosten van de huishouding werden
voldaan(23). Voorts zou volgens de vrouw van belang kunnen zijn, dat
de man zich in rechte niet aanstonds op het standpunt heeft gesteld
dat van een verrekenbeding geen sprake was.
c. Notaris Dröge heeft bij brief van 16 augustus 1999 (overgelegd bij
conclusie na comparitie van de vrouw) verklaard dat art. 5 beoogt een
verrekenbeding van overgespaarde inkomsten te geven. Volgens de vrouw
is van belang dat noch het hof, noch de rechtbank heeft geoordeeld dat
deze verklaring waardeloos is(24).
d. Art. 5 van de huwelijkse voorwaarden moet worden gelezen in
samenhang met art. 3, dat een regeling voor de kosten van de
huishouding geeft. Voor de door de vrouw voorgestane uitleg van art. 5
biedt art. 3 een aanknopingspunt(25).
e. In de door het hof gegeven uitleg kan art. 5 geen zinvolle
uitwerking hebben. Als art. 5 (zoals uit de door het hof gegeven
uitleg voortvloeit) ertoe dwingt de netto-inkomens bijeen te voegen en
te verdelen vóór betaling van de kosten van de huishouding, verliest
de regeling van art. 3 haar zin. Gaat men ervan uit dat art. 3
toepassing moet vinden vóór art. 5, dan staat daarmee vast dat art. 5
op verdeling bij helfte van onverteerde inkomsten ziet(26).
2.10 Het hof heeft geoordeeld dat de bewoordingen van art. 5 reeds op
zichzelf beslissend zijn en dat andere mogelijke gezichtspunten, zoals
in het bijzonder de bedoeling van partijen, daarom niet aan de orde
komen. Dit (met onderdeel 2.2 bestreden) oordeel impliceerde dat het
hof de in onderdeel 2.4 bedoelde gezichtspunten en hetgeen de vrouw in
verband daarmee heeft aangevoerd, niet in aanmerking behoefde te
nemen. Zoals hiervóór (onder 2.3-2.6) reeds uiteengezet, meen ik dat
onderdeel 2.2 slaagt. Vernietiging op die grond zal meebrengen dat
opnieuw over de uitleg van art. 5 moet worden geoordeeld; daarbij
moeten, voor zover het over en weer door partijen gestelde daartoe
aanleiding geeft(27), naast de tekst van de bepaling ook andere
gezichtspunten in aanmerking worden genomen. De onderdelen 2.4 en 2.5
behoeven bij die stand van zaken geen behandeling.
Onderdeel 2.6
2.11 Onderdeel 2.6 bouwt op de voorgaande onderdelen (althans op
onderdeel 2.5) voort en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
Toepassing van art. 421 Rv?
2.12 De vrouw heeft verzocht dat de Hoge Raad de zaak zelf deels zal
afdoen door te beslissen dat de huwelijkse voorwaarden van partijen
een verrekenbeding inhouden en dat alsnog verrekening dient plaats te
vinden(28). Naar ik meen betreffen de nog te nemen beslissingen echter
geen punten van ondergeschikte aard waarover de Hoge Raad op grond van
de stukken van het geding kan beslissen, zodat het geding op grond van
art. 421 Rv moet worden verwezen.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 1 van het tussenarrest van het hof 's-Gravenhage van 18
juli 2001 in samenhang met rov. 1 van het tussenvonnis van de
rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 1998.
2 Een kopie van de akte is in hoger beroep bij akte overlegging
producties overgelegd.
3 Een kopie van de echtscheidingsbeschikking is in hoger beroep bij
akte overlegging producties overgelegd.
4 Zie het dictum van de echtscheidingsbeschikking van 22 juli 1997.
5 Rov. 3.1.
6 Rov. 3.2.
7 Rov. 6 en 7.
8 Rov. 2 en 3.
9 Het arrest is gewezen op 27 februari 2002, de cassatiedagvaarding is
uitgebracht op 27 mei 2002.
10 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB, rov. 2. Zie als
voorbeeld van een meer recente toepassing HR 12 januari 2001, NJ 2001,
199, rov. 3.7.
11 Zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB, rov. 2.
12 Aldus ook A-G Hartkamp in zijn conclusie (onder 5) vóór HR 11 juni
1999, NJ 1999, 750, waarin de Hoge Raad het beroep, op de gronden
uiteengezet in de conclusie, verwierp: "De Haviltex-regel betekent
uiteraard niet dat de bewoordingen van de uit te leggen
contractsbepaling zonder betekenis zijn; onder omstandigheden kan
daaraan ook een beslissende betekenis toekomen. Zie bijv. HR 9
september 1994, NJ 1995, 285 en HR 21 maart 1997, NJ 1998, 219 m.nt.
HJS."
13 Zie in dit verband ook Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 285: "De
opvatting dat alleen onduidelijke wilsverklaringen uitleg behoeven is
onjuist. Van elke wilsverklaring kan de betekenis eerst door uitleg
worden vastgesteld." Zie voorts A.R. Bloembergen, C.C. van Dam, Jac.
Hijma en W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst (2001), nr. 266:
"Dat uitleg aan de hand van de wilsvertrouwensleer dient te
geschieden, brengt mee dat de bewoordingen waarin de overeenkomst zijn
vervat, op zichzelf nooit beslissend zijn. (...) Betoogt een partij
dat zij in de gegeven context de overeenkomst anders mocht opvatten
dan voor de hand schijnt te liggen, gezien de betekenis die aan de
bewoordingen van de overeenkomst naar het gewone spraakgebruik
toekomt, dan zal de rechter die het geschil beslist, er zich derhalve
niet met een beroep op de letter van de overeenkomst van mogen
afmaken; hij zal de juistheid van dat betoog moeten onderzoeken."
14 Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 18.
15 Aldus kennelijk ook A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie
(onder 9) vóór HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt. WMK.
16 T.H. Tanja-van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 02/6493, p.
430-436, in het bijzonder op p. 435.
17 Zie bijvoorbeeld voor de toepasselijkheid van het
Haviltex-criterium op de uitleg van een akte van cessie HR 16 mei
2003, RvdW 2003, 95, rov. 4.4.
18 HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt WMK, rov. 3.3.2.
19 De door Hoge Raad gegeven uitleg moet wijken, "(...) wanneer bij de
huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen, waarvoor de stukken
van het geding hier geen aanknopingspunt bieden"; HR 7 april 1995, NJ
1996, 486, m.nt WMK, rov. 3.3.2. Zie voorts HR 26 oktober 2001, NJ
2002, 93, m.nt. WMK, waarin de Hoge Raad betekenis toekent aan de (uit
de omstandigheden af te leiden) bedoeling van partijen bij de
beantwoording van de vraag of een bepaalde vermogensvermeerdering bij
het einde van het huwelijk al dan niet op grond van het tussen
partijen geldende verrekenbeding dient te worden verdeeld.
20 Biedt, om welke reden dan ook, de bedoeling van partijen geen
aanknopingspunten voor de uitleg van de overeenkomst, dan is daarmee
overigens nog niet gegeven dat de tekst van de overeenkomst beslissend
zou moeten zijn. In dat geval zal naar mijn mening moeten worden
gezocht naar een redelijke, objectieve uitleg, waarbij naast de tekst
onder meer het systeem van de overeenkomst en de aannemelijkheid van
rechtsgevolgen bij een bepaalde uitleg een rol spelen. Vgl. in dit
verband ook R.P.J.L. Tjittes, Contractsuitleg, RM Themis 2003/3, p.
121-122.
21 Asser-Hartkamp, 4-II (2001), nr. 287.
22 Zie proces-verbaal van de comparitie gehouden op 29 juli 1999 en
memorie van grieven, toelichting op grief I.
23 Zie p. 4 van het proces-verbaal van de comparitie gehouden op 29
juli 1999.
24 In zijn conclusie na comparitie heeft de man onder 6 - 8 bestreden
dat uit de brief van de notaris kan worden afgeleid dat partijen met
art. 5 een verrekenbeding hebben bedoeld.
25 Zie de pleitnota van mr. C.M.L. Smeets in hoger beroep, p. 2/3.
26 Voor zover een beroep op een zinvolle uitwerking van art. 5 niet
besloten ligt in de stellingen van de vrouw over de onderlinge
samenhang waarin de art. 3 en 5 van de huwelijkse voorwaarden moeten
worden uitgelegd, heeft de vrouw zich in de feitelijke instanties niet
uitdrukkelijk van dit argument bediend. In de cassatiedagvaarding
worden in onderdeel 2.5 onder e ook geen vindplaatsen in de
processtukken van de feitelijke instanties genoemd.
27 Vgl. HR 20 maart 1987, NJ 1988, 4, rov. 3.2, op één na laatste
volzin.
28 Schriftelijke toelichting mr. Van Duijvendijk-Brand, p. 13 in fine.
Hoge Raad der Nederlanden