Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3699 Zaaknr: C02/159HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 28-11-2003
Datum publicatie: 28-11-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


28 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/159HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, wonende te ,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K.W.G. van Oven,

t e g e n

de rechtspersoon naar Zwitsers recht WINTERTHUR SCHWEIZERISCHE VERSICHERUNGS-GESELLSCHAFT,
gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
18 mei 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Winterthur - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat, Winterthur te veroordelen om aan te betalen een bedrag van f 108.434,-- ter zake van stormschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 1995, althans zodanig te beslissen als de rechtbank zal vermenen te behoren.
Winterthur heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 oktober 1996 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 12 februari 1997 een deskundigen-onderzoek bevolen, een deskundige benoemd, en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 maart 1998 tot bewijslevering toegelaten en na enquête bij eindvonnis van 20 oktober 1999 Winterthur veroordeeld om aan te betalen een bedrag van f 67.450,--, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 20 oktober 1999 heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en daarbij zijn eis gewijzigd en vermeerderd tot een bedrag van f 109.257,68, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 1997, alsmede Winterthur te veroordelen in de kosten van de deskundige ten bedrage van f 12.019,08.
Winterthur heeft tegen de vonnissen van 25 maart 1998 en 20 oktober
1999 incidenteel hoger beroep ingesteld en zich verzet tegen de vermeerdering van eis.
Het hof heeft bij rolbeschikking van 30 augustus 2001 dat verzet ongegrond verklaard.
Bij arrest van 7 februari 2002 heeft het hof het tussenvonnis van 25 maart 1998 bekrachtigd, het bestreden eindvonnis van 20 oktober 1999 vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij meer is toegewezen dan EUR 24.027,66 ( f 52.950,--) en, in zoverre opnieuw rechtdoende, dat meerdere afgewezen en voormeld eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Winterthur heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.


3. Beoordeling van het middel


3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof onder 4.1 vastgestelde feiten. Samengevat gaat het om het volgende. (i) heeft met Winterthur een verzekeringsovereenkomst gesloten waarbij zijn woning met ingang van 1 maart 1993 werd verzekerd tegen schade als gevolg van onder meer storm.
(ii) Op 24 maart 1994 is de woning getroffen door een storm. heeft bij Winterthur gemeld dat daardoor schade aan de woning is ontstaan.
(iii) Tussen 24 maart 1994 en 13 april 1994 heeft een aanzienlijke hoeveelheid sloop- en breekwerkzaamheden verricht op de bovenverdieping van de woning.
(iv) Winterthur heeft Hettema + Disselkoen Experts en Taxateurs (hierna: H + D) opdracht gegeven de gemelde schade te onderzoeken. (v) Op 16 mei 1994 heeft een door H + D opgestelde akte van taxatie ondertekend, volgens welke de schade inclusief BTW werd gesteld op f 2.100,-- wegens huurderving, f 84.816,88 wegens - kort gezegd - herstelkosten van het dak en f 5.610,63 wegens overige herstelkosten.
(vi) Winterthur heeft bericht dat de huurderving en de kosten van herstel van het dak niet onder de dekking vallen.


3.2 heeft de veroordeling van Winterthur gevorderd tot betaling van een bedrag van f 108.434,-- ter zake van de schade ten gevolge van de storm en van de door hem verrichte sloop- en breekwerkzaamheden. voerde aan dat hij die werkzaamheden heeft verricht in opdracht van de expert van H + D. Nadat Winterthur verweer had gevoerd, heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast. De door de rechtbank benoemde deskundige Klawer heeft de stormschade geraamd op een bedrag tussen f 5.000,-- en f 10.000,-- exclusief BTW en de herstelkosten van de door uitgevoerde sloop- en breekwerkzaamheden op een bedrag van f 59.950,-- (+ p.m.) exclusief BTW. De rechtbank heeft vervolgens opgedragen te bewijzen dat de expert van H + D hem opdracht had gegeven de sloop- en breekwerkzaamheden uit te voeren. Bij eindvonnis heeft de rechtbank, oordelend dat in het hem opgedragen bewijs was geslaagd, Winterthur veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 67.450,--, bestaande uit het door de deskundige aan herstelkosten begrote bedrag van f 59.950,-- en een bedrag van f 7.500,-- ter zake van de stormschade.
heeft zich in het principaal appel erover beklaagd dat de rechtbank Winterthur niet heeft veroordeeld tot betaling van een viertal door de deskundige genoemde pro memorie-posten ter zake van schade meubilair, huurderving, verhuiskosten en taxatiekosten. In het incidenteel appel heeft Winterthur in grief III aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het door de deskundige begrote bedrag van f
59.950,-- toewijsbaar heeft geacht. Het hof heeft in het principaal appel overwogen dat de vier door gevorderde posten niet voor toewijzing in aanmerking komen en heeft in het incidenteel appel grief III in zoverre gegrond geacht dat een bedrag van f 14.500,-- alsnog door het hof is afgewezen.


3.3.1 De in de onderdelen i.1.1 tot en met i.1.3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


3.3.2 De Hoge Raad zal thans eerst de onderdelen i.2.2 tot en met i.2.4 behandelen. Deze onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, hebben betrekking op het hiervoor onder 3.2 genoemde bedrag van f 14.500,--. De onderdelen behelzen de klacht dat het hof door de desbetreffende posten alsnog als door onvoldoende onderbouwd af te wijzen, heeft miskend dat deze posten door de deskundige waren begroot als kosten van herstel van de door verrichte sloop- en breekwerkzaamheden. Het hof had, aldus de onderdelen, niet van mogen verlangen die schadeposten alsnog te onderbouwen, nu Winterthur de conclusies van de deskundige en de hoogte van de posten had geaccepteerd.
De onderdelen zijn terecht voorgesteld.
Het hof had immers al in rov. 4.20 overwogen dat Winterthur de hoogte van de schadepost had geaccepteerd. Daarom is het onbegrijpelijk dat het hof in zijn tweede als 4.24 genummerde overweging, de desbetreffende posten alsnog "als onvoldoende onderbouwd" heeft afgewezen. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat onderdeel i.2.1 geen bespreking behoeft.


3.3.3 De in de onderdelen ii.1.1 en ii.2.2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


3.3.4 Onderdeel ii.2.3 keert zich met een motiveringsklacht tegen de afwijzing door het hof (in rov. 4.33) van de pro memorie-post "verhuiskosten 2x". heeft gesteld dat hij voor verhuis- en inrichtingskosten een lening heeft gesloten voor een bedrag van f
7.716,--. Het hof heeft de vordering afgewezen op de grond dat uit de gedingstukken blijkt dat de lening is aangegaan op 7 oktober 1994, terwijl in de op 16 mei 1994 door ondertekende akte van taxatie ervan werd uitgegaan dat het herstel van de woning drie maanden in beslag zou nemen. Het onderdeel is terecht voorgesteld. In aanmerking genomen dat in verband met de herstelwerkzaamheden aan zijn woning tijdelijk elders moest wonen en derhalve tweemaal diende te verhuizen, valt zonder nadere motivering, die in het bestreden arrest ontbreekt, niet in te zien waarom de toewijsbaarheid van de onderhavige schadepost afhankelijk is van het tijdstip waarop die verhuizingen hebben plaatsgevonden of van het tijdstip waarop de voor de verhuizingen benodigde gelden heeft geleend.


3.3.5 Onderdeel iii heeft geen zelfstandige betekenis, zodat het evenmin tot cassatie kan leiden.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 februari
2002;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Winterthur in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van in totaal begroot op EUR
3.025,63, waarvan EUR 2.932,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en EUR 93,-- aan .

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2003.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/159HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 12 sept. 2003

conclusie inzake

tegen

Wintherthur Schweizerische Versicherungs-Geselschaft

Edelhoogachtbaar College,


1. Deze zaak betreft een geschil over de uitkering van stormschade onder een opstalverzekering.


2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 1 onder a t/m g van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank van 30 oktober 1996 (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof). Voor zover thans in cassatie van belang komen zij op het volgende neer.
(i) Thans eiser tot cassatie (hierna: ) heeft met thans verweerster in cassatie (hierna: Winterthur) een verzekeringsovereenkomst gesloten waarbij zijn woning te met ingang van 1 maart 1993 werd verzekerd tegen schade als gevolg van onder meer storm.
(ii) Op 24 maart 1994 is de woning getroffen door een storm. heeft bij Winterthur gemeld dat daardoor schade aan de woning is ontstaan.
(iii) heeft tussen 24 maart 1994 en 13 april 1994 een aanzienlijke hoeveelheid sloop- en breekwerkzaamheden op de bovenverdieping van de woning verricht.
(iv) heeft op 16 mei 1996 een door Hettema + Disselkoen Experts en Taxateurs (hierna: H+D), aan wie door Winterthur opdracht was gegeven de gemelde schade te onderzoeken, opgestelde akte van taxatie ondertekend, volgens welke de schade inclusief BTW werd gesteld op f 2.100,- wegens huurderving, f 84.816,88 wegens - kort gezegd - herstelkosten van het dak en f 5.610,63 wegens overige herstelkosten.
(v) Wintherthur heeft het bedrag van f 2.100,- aan betaald. Bij brief van 25 mei 1994 heeft zij bericht dat de kosten van het herstel van het dak en de huurderving niet onder de dekking vallen, maar dat zij onverplicht bereid is het bedrag van f 5.610,63, verminderd met het betaalde bedrag van f 2.100,- en het eigen risico van f 183,20 aan uit te keren. is op dat voorstel niet ingegaan.


3. Bij dagvaarding van 18 mei 1995 heeft Winterthur voor de Rechtbank te Amsterdam aangesproken tot betaling van in hoofdsom f
108.434,- als de totale schade als gevolg van de storm.


4. Winterthur heeft de vordering op verschillende gronden bestreden. Zij voerde onder meer aan dat sprake is van een eigen gebrek van de woning in de zin van art. 249 K, aangezien de constructie van de kap van de woning ondeugdelijk was en reeds voor de storm geheel had dienen te worden vervangen.


5. Nadat een bij tussenvonnis van 30 oktober 1996 door de Rechtbank gelaste comparitie van partijen was gehouden, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 12 februari 1997 een onderzoek door een deskundige bevolen met betrekking tot onder meer de vraag welke schade de storm aan de woning heeft toegebracht en de vraag of de dakconstructie van de woning voor de storm als deugdelijk was te beschouwen.


6. De deskundige heeft op 1 juli 1997 rapport uitgebracht en daarin als zijn oordeel te kennen gegeven dat de dakconstructie van de woning voor de storm als deugdelijk is te beschouwen en voorts dat de storm beperkte schade aan de woning heeft aangericht, bestaande uit een opgewaaide goot aan de zuid-west hoek van de woning. De deskundige heeft de stormschade geraamd op een bedrag dat ligt tussen de f
5.000,- en f 10.000,- excl. BTW. De deskundige heeft verder vermeld dat de aard en omvang van voormelde schade eenvoudig waren te constateren, zonder iets te slopen. De herstelkosten van de door uitgevoerde sloop- en breekwerkzaamheden zijn door de deskundige geraamd op een bedrag van f 59.950,- (+ p.m.) exclusief BTW.


7. Bij tussenvonnis van 25 maart 1998 heeft de Rechtbank het oordeel van de deskundige tot het hare gemaakt en overwogen dat het beroep van Winterthur op art. 249 K moet worden verworpen, nu de dakconstructie van de woning voor de storm als deugdelijk is te beschouwen. Voorts bepaalde de Rechtbank de stormschade naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van f 7.500,- excl. BTW. Ten slotte overwoog de Rechtbank dat, nu de schade eenvoudig was te constateren, zonder iets te slopen, alleen plaats is voor vergoeding van de herstelkosten van de door uitgevoerde sloop- en breekwerkzaamhedenkosten (door de deskundige beraamd op f 59.950,- + p.m. exclusief BTW), indien, zoals door is gesteld en te bewijzen aangeboden, door (de expert van) H+B aan hem opdracht is gegeven die werkzaamheden te verrichten. De Rechtbank liet, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, toe tot dat bewijs.


8. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van
20 oktober 1999 geslaagd geoordeeld in het bewijs waartoe hij was toegelaten. Gelet op hetgeen reeds was overwogen in het tussenvonnis van 25 maart 1998 heeft de Rechtbank de vordering van toegewezen tot een bedrag van in hoofdsom (f 7.500,- + f
59.950,- =) f 67.450,- met afwijzing van het meer of anders gevorderde.


9. is van het eindvonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij voerde drie grieven aan. In cassatie is grief II van belang. Met deze grief beklaagt zich erover dat de Rechtbank Winterthur ten onrechte niet heeft veroordeeld tot betaling van de vier p.m.-posten die vermeld staan in het rapport van de de door de Rechtbank aangewezen deskundige en die als volgt specificeert:

- (17) schade meubilair: f 31.150,-

- (18) huurderving: f 50.554,46

- (19) verhuiskosten 2x: f 7.716,-

- (20) taxatiekosten aannemer : f 8.036,47. heeft zijn eis gewijzigd in dier voege dat Winterthur zal worden veroordeeld tot betaling van:

- het bedrag van f 67.450,-, vermeerderd met de daarover te berekenen BTW ten bedrage van f 11.800,75;

- het bedrag van de genoemde, nader gespecificeerde p.m.-posten.


10. Winterthur heeft de door aangevoerde grieven bestreden en van haar kant incidenteel hoger beroep ingesteld tegen zowel het eindvonnis van 20 oktober 1999 als het tussenvonnis van 25 maart 1998. In cassatie is grief III van belang. Met deze grief beklaagt Winterthur zich erover dat de Rechtbank in het tussenvonnis van 25 maart 1998 ten onrechte en zonder nader onderzoek het door de deskundige vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- toewijsbaar heeft geacht.


11. Het Hof heeft bij arrest van 7 februari 2002 de grieven in het principaal appel en de grieven I en II in het incidenteel appel verworpen. Grief III in het incidenteel appel verwierp het Hof, voor zover deze grief betrekking heeft op het tussenvonnis van 25 maart
1998, doch het Hof achtte de grief, voor zover deze is gericht tegen het eindvonnis, in zoverre gegrond dat een bedrag van - in hoofdsom - f 14.500,- alsnog door het Hof is afgewezen. Dit een en ander heeft ertoe geleid dat het Hof het bestreden tussenvonnis van 25 maart 1998 heeft bekrachtigd en het bestreden eindvonnis van 20 oktober 1999 heeft vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij - in hoofdsom - meer is toegewezen dan f 52.950,- (EUR 24.027,66).


12. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel dat door Winterthur is bestreden met conclusie tot verwerping.


13. Onderdeel (i) van het middel heeft betrekking op hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist met betrekking tot grief III in het incidenteel appel. Het onderdeel is opgebouwd uit twee subonderdelen, die telkens verscheidene klachten inhouden.


14. Subonderdeel (i).1 voert als eerste klacht aan (onder 1.1) dat (het Hof heeft miskend dat) de bedoelde grief zich richt tegen het tussenvonnis van de Rechtbank van 25 maart 1998, welk vonnis, nu alleen tegen het eindvonnis van de Rechtbank in hoger beroep is gekomen, ten tijde van de instelling van het incidenteel appel reeds in kracht van gewijsde was gegaan, zodat Winterthur in het incidenteel appel in zoverre niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard.


15. De klacht faalt. Incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld tegen een tussenvonnis, al is het principaal beroep slechts gericht tegen het eindvonnis. Zie HR 19 december 1975, NJ 1976, 674 nt. WHH en HR 3 oktober 1980, NJ 1981, 11. Zie voorts de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 3.4 voor HR 4 april 2003, NJ 2003, 418.


16. Voorts acht het subonderdeel (onder 1.2) onbegrijpelijk het oordeel van het Hof - in r.o. 4.20 - dat de bedoelde grief zich ook tegen het eindvonnis van de Rechtbank richt.


17. Het Hof heeft in r.o. 4.20 bij de beoordeling van grief III in het incidenteel appel de juistheid van het aan de Rechtbank gemaakte verwijt dat zij zonder nader onderzoek het door de deskundige vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- toewijsbaar heeft geoordeeld in het midden gelaten. Wel is het Hof ingegaan op de door de grief aangevoerde klacht dat de Rechtbank ten onrechte dit gehele schadebedrag heeft toegewezen. Het Hof heeft kennelijk uit de grief en de daarop gegeven toelichting afgeleid dat Winterthur in appel alsnog bepaalde schadeposten die door haar in eerste aanleg slechts summierlijk waren betwist, ter discussie wilde stellen. Het hoger beroep, dat mede ertoe dient eigen in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen, bood Winterthur daartoe de gelegenheid (vaste rechtspraak; zie o.m. HR 11 december 1998, NJ 1999, 341 en HR 1 maart 2002, NJ
2003, 355 nt. HJS). Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de grief zich mede richtte tegen het eindvonnis van de Rechtbank, waarbij het door de deskundige vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- werd toegewezen. De klacht faalt derhalve.


18. Ten slotte komt het subonderdeel op (onder 1.3) tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 4.20 - dat uit het gestelde onder 6.1 van de memorie van antwoord/grieven van Winterthur niet volgt dat Winterthur de verschuldigdheid van de door de deskundige vastgestelde schadeposten erkent, maar slechts dat zij de hoogte van de daarin genoemde bedragen accepteert. Het subonderdeel acht deze overweging onbegrijpelijk, gelet op hetgeen Winterthur in haar genoemde memorie onder 6.1, 12.1, 12.3 en 12.4 heeft aangevoerd.


19. Ook deze klacht komt mij ongegrond voor. Winterthur heeft onder
6.1 van haar genoemde memorie ter inleiding op haar in het incidenteel appel geformuleerde grieven opgemerkt dat zij berust in het oordeel van de deskundige en dat de conclusies en de hoogte van de schadeposten uit het door de deskundige opgemaakte rapport tussen partijen als vaststaand kunnen worden aangenomen. In haar onder 12.1 geformuleerde grief III en in de daarop onder 12.2 t/m 12.4 gegeven toelichting betwist Winterthur evenwel de verschuldigdheid van enige door de deskundige vastgestelde schadeposten. Waar het erkennen van de hoogte van een schadepost niet de erkenning van de verschuldigdheid daarvan impliceert, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.


20. Subonderdeel (i).2 betreft het oordeel van het Hof - in r.o. 4.23 t/m 4.25 - omtrent de in r.o. 4.22 opgesomde schadeposten waarvan Winterthur de verschuldigdheid alsnog heeft betwist. Het Hof heeft geoordeeld dat die posten (met uitzondering van de post "sloopwerk") alsnog als door onvoldoende onderbouwd moeten worden afgewezen.


21. Van de verste strekking en daarom als eerste te behandelen is de door het subonderdeel onder 2.2 t/m 2.4 geformuleerde klacht. De klacht komt - naar ik begrijp - erop neer dat het Hof, door de bedoelde posten alsnog als onvoldoende door onderbouwd af te wijzen, heeft miskend dat deze posten door de deskundige waren begroot als kosten van herstel als gevolg van de door verrichte sloop- en breekwerkzaamheden, zodat, nu Winterthur de conclusies van de deskundige en de hoogte van de schadeposten heeft geaccepteerd, het Hof niet van mocht verlangen die schadeposten alsnog te onderbouwen.


22. De klacht treft m.i. doel. Winterthur heeft onder 6.1 van haar memorie van grieven/antwoord ter inleiding op haar in het incidenteel appel geformuleerde grieven opgemerkt dat zij berust in het oordeel van de deskundige en dat de conclusies en de hoogte van de schadeposten uit het door de deskundige opgemaakte rapport tussen partijen als vaststaand kunnen worden aangenomen. Met grief III heeft Winterthur zich erover beklaagd dat de Rechtbank in het tussenvonnis van 25 maart 1998 ten onrechte en zonder nader onderzoek het door de deskundige vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- toewijsbaar heeft geacht (onder 12.1). Blijkens de toelichting daarop (onder 12.2 t/m
12.4) berustte de grief op twee gronden: (a) niet uitgesloten kan worden dat een deel van de sloopwerkzaamheden heeft plaatsgevonden na het laatste bezoek van de deskundige van H+D doch voordat de rechtbankdeskundige de schade onderzocht, en (b) niet is aangetoond dat een oorzakelijk verband bestaat tussen (een deel van) de posten en de opdracht van de deskundige van H+D tot sloop. De onder (a) genoemde grond heeft het Hof verworpen (r.o. 4.21). Gegeven de berusting van Winterthur in de conclusies van het deskundigenrapport en de hoogte van de schadeposten, betrof het door grief III in het incidenteel appel geopende onderdeel van de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep derhalve niet de vraag of de schade heeft geleden waarop de bedoelde posten betrekking hebben, noch de hoogte van de schadeposten, doch slechts de vraag of de schadeposten in oorzakelijk verband staan met de opdracht van de deskundige van H+D tot sloop. Door te overwegen dat de posten alsnog als onvoldoende door onderbouwd moeten worden afgewezen, waarmee het Hof klaarblijkelijk bedoelt dat onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij de schade heeft geleden waarop de bedoelde posten betrekking hebben, is het Hof uitgegaan van een stelplicht die, gezien het door grief III ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep, in hoger beroep niet op rustte. Na verwijzing zal grief III in het incidenteel appel alsnog op de onder (b) bedoelde grond moeten worden onderzocht.


23. Als de onder 2.2 t/m 2.4 geformuleerde klacht doel treft, behoeft de door het onderhavige subonderdeel onder 2.1 opgeworpen klacht, die zich meer in het bijzonder keert tegen de afwijzing door het Hof van de post "droogmaken + droogstoken", geen behandeling.


24. Onderdeel (ii) van het middel is opgebouwd uit drie subonderdelen en betreft het oordeel van het Hof met betrekking tot grief II in het principaal appel.


25. Subonderdeel (ii).1 keert zich tegen de afwijzing door het Hof - in r.o. 4.31 - van de p.m.-post "schade aan meubilair", door gespecificeerd op een bedrag van f 31.150,-. Het Hof heeft zijn oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar hetgeen het in r.o. 4.23 heeft overwogen ten aanzien van de door gevorderde kosten van droogmaken en droogstoken. In de bedoelde overweging heeft het Hof overwogen - kort gezegd - dat onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat daadwerkelijk regenwater de woning is ingekomen. Het subonderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof door te verwijzen naar de reeds in onderdeel (i) onder 1.3 en onder 2.2 t/m 2.4 aangevoerde klachten.


26. Voor zover het subonderdeel de klacht van onderdeel (i) onder 1.3 herhaalt, faalt het op de gronden hierboven vermeld onder 19.


27. Voor zover het subonderdeel de klacht van onderdeel (i) onder 2.2 t/m 2.4 herhaalt, faalt het evenzeer. Het subonderdeel verliest uit het oog dat in het rapport van de deskundige de hoogte van de onderhavige post niet is vastgesteld, zodat de omstandigheid dat Winterthur heeft berust in de conclusies van de deskundige niet meebrengt dat de hoogte van de onderhavige post geacht moet worden tussen partijen vast te staan. Het Hof mocht derhalve van verlangen de onderhavige post nader te onderbouwen.


28. 's Hofs oordeel dat onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij de onderhavige schade heeft geleden, is, gelet op de door het Hof in r.o. 4.24 gereleveerde stellingen van , niet onbegrijpelijk en kan, feitelijk als dat oordeel is, in cassatie op juistheid niet worden getoetst.


29. Subonderdeel (ii).2 keert zich tegen de afwijzing door het Hof - in r.o. 4.32 - van de p.m.-post "huurderving", door gespecificeerd op een bedrag van f 50.554,46.


30. Voor zover het subonderdeel berust op dezelfde gronden als subonderdeel (ii).1 faalt het op de gronden hierboven vermeld onder 26 en 27.


31. Voor zover het subonderdeel voorts de klachten inhoudt dat de motivering die het Hof aan zijn oordeel heeft meegegeven ontoereikend/onbegrijpelijk is en dat het Hof in zijn overwegingen "de lijdelijkheid te buiten gaat", kan het evenmin tot cassatie leiden.


32. De eerstbedoelde klacht is ongegrond. Gelet op het aanmerkelijke verschil tussen het oorspronkelijk bij de inleidende dagvaarding door opgevoerde bedrag aan huurdervingskosten (f 2.100,-, ontleend aan het de akte van taxatie van H+D) en het in hoger beroep door opgevoerde bedrag (f 50.554,46), is niet onbegrijpelijk dat het Hof van heeft verlangd nader te adstrueren waarom het herstel van de woning zoveel langer heeft geduurd dan door H+D was geraamd. Dat het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet heeft gedaan, is niet onbegrijpelijk, nu hij weliswaar de hoogte van de door hem betaalde huurkosten heeft gedocumenteerd, doch blijkens de gedingstukken niet heeft aangegeven waarom het herstel van de woning zoveel langer heeft geduurd dan door H+D geraamd (het middel noemt ook geen vindplaatsen).


33. Ook de laatstbedoelde klacht faalt. Het subonderdeel geeft niet aan in welk opzicht het Hof "de lijdelijkheid is te buiten gegaan".


34. Subonderdeel (ii).3 keert zich tegen de afwijzing door het Hof - in r.o. 4.33 - van de p.m.-post "verhuiskosten 2x", door gespecificeerd op een bedrag van f 7.716,-. Het Hof heeft de post afgewezen op grond van de overweging dat uit de door overgelegde schuldbekentenis van de lening die hij stelt te hebben opgenomen voor verhuis- en inrichtingskosten blijkt dat de lening is opgenomen (ruim) drie maanden na de datum van de ondertekening van de door H+D opgestelde akte van taxatie en dat aldus toewijzing van deze post afstuit op dezelfde gronden waarop het Hof - in r.o. 4.32 - de post "huurderving" heeft afgewezen. Het subonderdeel klaagt dat deze motivering onbegrijpelijk is, nu hoe dan ook twee maal heeft moeten verhuizen, waaraan niet verandert wanneer die verhuizingen hebben plaatsgevonden.


35. De klacht treft doel. Inderdaad valt zonder nadere motivering, die in het bestreden arrest ontbreekt, niet in te zien waarom de toewijsbaarheid van de onderhavige schadepost afhankelijk is van het tijdstip waarop de verhuizingen van hebben plaatsgevonden of van het tijdstip waarop de benodigde gelden voor de verhuizingen heeft geleend.

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,