Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3699 Zaaknr: C02/159HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-11-2003
Datum publicatie: 28-11-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/159HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.W.G. van Oven,
t e g e n
de rechtspersoon naar Zwitsers recht WINTERTHUR SCHWEIZERISCHE
VERSICHERUNGS-GESELLSCHAFT,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
18 mei 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Winterthur -
op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en
gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat, Winterthur te
veroordelen om aan te betalen een bedrag van f 108.434,-- ter
zake van stormschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19
april 1995, althans zodanig te beslissen als de rechtbank zal vermenen
te behoren.
Winterthur heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 oktober 1996 een comparitie
van partijen gelast en bij tussenvonnis van 12 februari 1997 een
deskundigen-onderzoek bevolen, een deskundige benoemd, en een aantal
vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij
tussenvonnis van 25 maart 1998 tot bewijslevering toegelaten
en na enquête bij eindvonnis van 20 oktober 1999 Winterthur
veroordeeld om aan te betalen een bedrag van f 67.450,--, dit
vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of
anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 20 oktober 1999 heeft hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en daarbij zijn eis
gewijzigd en vermeerderd tot een bedrag van f 109.257,68, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 1997,
alsmede Winterthur te veroordelen in de kosten van de deskundige ten
bedrage van f 12.019,08.
Winterthur heeft tegen de vonnissen van 25 maart 1998 en 20 oktober
1999 incidenteel hoger beroep ingesteld en zich verzet tegen de
vermeerdering van eis.
Het hof heeft bij rolbeschikking van 30 augustus 2001 dat verzet
ongegrond verklaard.
Bij arrest van 7 februari 2002 heeft het hof het tussenvonnis van 25
maart 1998 bekrachtigd, het bestreden eindvonnis van 20 oktober 1999
vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij meer is toegewezen dan
EUR 24.027,66 ( f 52.950,--) en, in zoverre opnieuw rechtdoende, dat
meerdere afgewezen en voormeld eindvonnis voor het overige
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Winterthur heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam
en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere
behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof onder 4.1
vastgestelde feiten. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) heeft met Winterthur een verzekeringsovereenkomst gesloten
waarbij zijn woning met ingang van 1 maart 1993 werd verzekerd tegen
schade als gevolg van onder meer storm.
(ii) Op 24 maart 1994 is de woning getroffen door een storm.
heeft bij Winterthur gemeld dat daardoor schade aan de woning is
ontstaan.
(iii) Tussen 24 maart 1994 en 13 april 1994 heeft een
aanzienlijke hoeveelheid sloop- en breekwerkzaamheden verricht op de
bovenverdieping van de woning.
(iv) Winterthur heeft Hettema + Disselkoen Experts en Taxateurs
(hierna: H + D) opdracht gegeven de gemelde schade te onderzoeken.
(v) Op 16 mei 1994 heeft een door H + D opgestelde akte van
taxatie ondertekend, volgens welke de schade inclusief BTW werd
gesteld op f 2.100,-- wegens huurderving, f 84.816,88 wegens - kort
gezegd - herstelkosten van het dak en f 5.610,63 wegens overige
herstelkosten.
(vi) Winterthur heeft bericht dat de huurderving en de kosten
van herstel van het dak niet onder de dekking vallen.
3.2 heeft de veroordeling van Winterthur gevorderd tot
betaling van een bedrag van f 108.434,-- ter zake van de schade ten
gevolge van de storm en van de door hem verrichte sloop- en
breekwerkzaamheden. voerde aan dat hij die werkzaamheden heeft
verricht in opdracht van de expert van H + D. Nadat Winterthur verweer
had gevoerd, heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast. De
door de rechtbank benoemde deskundige Klawer heeft de stormschade
geraamd op een bedrag tussen f 5.000,-- en f 10.000,-- exclusief BTW
en de herstelkosten van de door uitgevoerde sloop- en
breekwerkzaamheden op een bedrag van f 59.950,-- (+ p.m.) exclusief
BTW. De rechtbank heeft vervolgens opgedragen te bewijzen dat
de expert van H + D hem opdracht had gegeven de sloop- en
breekwerkzaamheden uit te voeren. Bij eindvonnis heeft de rechtbank,
oordelend dat in het hem opgedragen bewijs was geslaagd,
Winterthur veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 67.450,--,
bestaande uit het door de deskundige aan herstelkosten begrote bedrag
van f 59.950,-- en een bedrag van f 7.500,-- ter zake van de
stormschade.
heeft zich in het principaal appel erover beklaagd dat de
rechtbank Winterthur niet heeft veroordeeld tot betaling van een
viertal door de deskundige genoemde pro memorie-posten ter zake van
schade meubilair, huurderving, verhuiskosten en taxatiekosten. In het
incidenteel appel heeft Winterthur in grief III aangevoerd dat de
rechtbank ten onrechte het door de deskundige begrote bedrag van f
59.950,-- toewijsbaar heeft geacht. Het hof heeft in het principaal
appel overwogen dat de vier door gevorderde posten niet voor
toewijzing in aanmerking komen en heeft in het incidenteel appel grief
III in zoverre gegrond geacht dat een bedrag van f 14.500,-- alsnog
door het hof is afgewezen.
3.3.1 De in de onderdelen i.1.1 tot en met i.1.3 aangevoerde klachten
kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO,
geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.3.2 De Hoge Raad zal thans eerst de onderdelen i.2.2 tot en met
i.2.4 behandelen. Deze onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke
behandeling, hebben betrekking op het hiervoor onder 3.2 genoemde
bedrag van f 14.500,--. De onderdelen behelzen de klacht dat het hof
door de desbetreffende posten alsnog als door onvoldoende
onderbouwd af te wijzen, heeft miskend dat deze posten door de
deskundige waren begroot als kosten van herstel van de door
verrichte sloop- en breekwerkzaamheden. Het hof had, aldus de
onderdelen, niet van mogen verlangen die schadeposten alsnog
te onderbouwen, nu Winterthur de conclusies van de deskundige en de
hoogte van de posten had geaccepteerd.
De onderdelen zijn terecht voorgesteld.
Het hof had immers al in rov. 4.20 overwogen dat Winterthur de hoogte
van de schadepost had geaccepteerd. Daarom is het onbegrijpelijk dat
het hof in zijn tweede als 4.24 genummerde overweging, de
desbetreffende posten alsnog "als onvoldoende onderbouwd" heeft
afgewezen. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en dat onderdeel i.2.1 geen bespreking behoeft.
3.3.3 De in de onderdelen ii.1.1 en ii.2.2 aangevoerde klachten kunnen
niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen
nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.3.4 Onderdeel ii.2.3 keert zich met een motiveringsklacht tegen de
afwijzing door het hof (in rov. 4.33) van de pro memorie-post
"verhuiskosten 2x". heeft gesteld dat hij voor verhuis- en
inrichtingskosten een lening heeft gesloten voor een bedrag van f
7.716,--. Het hof heeft de vordering afgewezen op de grond dat uit de
gedingstukken blijkt dat de lening is aangegaan op 7 oktober 1994,
terwijl in de op 16 mei 1994 door ondertekende akte van
taxatie ervan werd uitgegaan dat het herstel van de woning drie
maanden in beslag zou nemen. Het onderdeel is terecht voorgesteld. In
aanmerking genomen dat in verband met de herstelwerkzaamheden
aan zijn woning tijdelijk elders moest wonen en derhalve tweemaal
diende te verhuizen, valt zonder nadere motivering, die in het
bestreden arrest ontbreekt, niet in te zien waarom de toewijsbaarheid
van de onderhavige schadepost afhankelijk is van het tijdstip waarop
die verhuizingen hebben plaatsgevonden of van het tijdstip waarop
de voor de verhuizingen benodigde gelden heeft geleend.
3.3.5 Onderdeel iii heeft geen zelfstandige betekenis, zodat het
evenmin tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 februari
2002;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt Winterthur in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van in totaal begroot op EUR
3.025,63, waarvan EUR 2.932,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen
aan de Griffier, en EUR 93,-- aan .
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/159HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 12 sept. 2003
conclusie inzake
tegen
Wintherthur Schweizerische Versicherungs-Geselschaft
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een geschil over de uitkering van stormschade
onder een opstalverzekering.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men
aan in r.o. 1 onder a t/m g van het eerste tussenvonnis van de
Rechtbank van 30 oktober 1996 (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof).
Voor zover thans in cassatie van belang komen zij op het volgende
neer.
(i) Thans eiser tot cassatie (hierna: ) heeft met thans
verweerster in cassatie (hierna: Winterthur) een
verzekeringsovereenkomst gesloten waarbij zijn woning te met
ingang van 1 maart 1993 werd verzekerd tegen schade als gevolg van
onder meer storm.
(ii) Op 24 maart 1994 is de woning getroffen door een storm.
heeft bij Winterthur gemeld dat daardoor schade aan de woning is
ontstaan.
(iii) heeft tussen 24 maart 1994 en 13 april 1994 een
aanzienlijke hoeveelheid sloop- en breekwerkzaamheden op de
bovenverdieping van de woning verricht.
(iv) heeft op 16 mei 1996 een door Hettema + Disselkoen
Experts en Taxateurs (hierna: H+D), aan wie door Winterthur opdracht
was gegeven de gemelde schade te onderzoeken, opgestelde akte van
taxatie ondertekend, volgens welke de schade inclusief BTW werd
gesteld op f 2.100,- wegens huurderving, f 84.816,88 wegens - kort
gezegd - herstelkosten van het dak en f 5.610,63 wegens overige
herstelkosten.
(v) Wintherthur heeft het bedrag van f 2.100,- aan betaald.
Bij brief van 25 mei 1994 heeft zij bericht dat de kosten van
het herstel van het dak en de huurderving niet onder de dekking
vallen, maar dat zij onverplicht bereid is het bedrag van f 5.610,63,
verminderd met het betaalde bedrag van f 2.100,- en het eigen risico
van f 183,20 aan uit te keren. is op dat voorstel niet
ingegaan.
3. Bij dagvaarding van 18 mei 1995 heeft Winterthur voor de
Rechtbank te Amsterdam aangesproken tot betaling van in hoofdsom f
108.434,- als de totale schade als gevolg van de storm.
4. Winterthur heeft de vordering op verschillende gronden bestreden.
Zij voerde onder meer aan dat sprake is van een eigen gebrek van de
woning in de zin van art. 249 K, aangezien de constructie van de kap
van de woning ondeugdelijk was en reeds voor de storm geheel had
dienen te worden vervangen.
5. Nadat een bij tussenvonnis van 30 oktober 1996 door de Rechtbank
gelaste comparitie van partijen was gehouden, heeft de Rechtbank bij
tussenvonnis van 12 februari 1997 een onderzoek door een deskundige
bevolen met betrekking tot onder meer de vraag welke schade de storm
aan de woning heeft toegebracht en de vraag of de dakconstructie van
de woning voor de storm als deugdelijk was te beschouwen.
6. De deskundige heeft op 1 juli 1997 rapport uitgebracht en daarin
als zijn oordeel te kennen gegeven dat de dakconstructie van de woning
voor de storm als deugdelijk is te beschouwen en voorts dat de storm
beperkte schade aan de woning heeft aangericht, bestaande uit een
opgewaaide goot aan de zuid-west hoek van de woning. De deskundige
heeft de stormschade geraamd op een bedrag dat ligt tussen de f
5.000,- en f 10.000,- excl. BTW. De deskundige heeft verder vermeld
dat de aard en omvang van voormelde schade eenvoudig waren te
constateren, zonder iets te slopen. De herstelkosten van de door
uitgevoerde sloop- en breekwerkzaamheden zijn door de
deskundige geraamd op een bedrag van f 59.950,- (+ p.m.) exclusief
BTW.
7. Bij tussenvonnis van 25 maart 1998 heeft de Rechtbank het oordeel
van de deskundige tot het hare gemaakt en overwogen dat het beroep van
Winterthur op art. 249 K moet worden verworpen, nu de dakconstructie
van de woning voor de storm als deugdelijk is te beschouwen. Voorts
bepaalde de Rechtbank de stormschade naar redelijkheid en billijkheid
op een bedrag van f 7.500,- excl. BTW. Ten slotte overwoog de
Rechtbank dat, nu de schade eenvoudig was te constateren, zonder iets
te slopen, alleen plaats is voor vergoeding van de herstelkosten van
de door uitgevoerde sloop- en breekwerkzaamhedenkosten (door
de deskundige beraamd op f 59.950,- + p.m. exclusief BTW), indien,
zoals door is gesteld en te bewijzen aangeboden, door (de
expert van) H+B aan hem opdracht is gegeven die werkzaamheden te
verrichten. De Rechtbank liet, onder aanhouding van iedere verdere
beslissing, toe tot dat bewijs.
8. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van
20 oktober 1999 geslaagd geoordeeld in het bewijs waartoe hij
was toegelaten. Gelet op hetgeen reeds was overwogen in het
tussenvonnis van 25 maart 1998 heeft de Rechtbank de vordering van
toegewezen tot een bedrag van in hoofdsom (f 7.500,- + f
59.950,- =) f 67.450,- met afwijzing van het meer of anders
gevorderde.
9. is van het eindvonnis van de Rechtbank in hoger beroep
gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij voerde drie grieven aan.
In cassatie is grief II van belang. Met deze grief beklaagt
zich erover dat de Rechtbank Winterthur ten onrechte niet heeft
veroordeeld tot betaling van de vier p.m.-posten die vermeld staan in
het rapport van de de door de Rechtbank aangewezen deskundige en die
als volgt specificeert:
- (17) schade meubilair: f 31.150,-
- (18) huurderving: f 50.554,46
- (19) verhuiskosten 2x: f 7.716,-
- (20) taxatiekosten aannemer : f 8.036,47.
heeft zijn eis gewijzigd in dier voege dat Winterthur zal
worden veroordeeld tot betaling van:
- het bedrag van f 67.450,-, vermeerderd met de daarover te berekenen
BTW ten bedrage van f 11.800,75;
- het bedrag van de genoemde, nader gespecificeerde p.m.-posten.
10. Winterthur heeft de door aangevoerde grieven bestreden en
van haar kant incidenteel hoger beroep ingesteld tegen zowel het
eindvonnis van 20 oktober 1999 als het tussenvonnis van 25 maart 1998.
In cassatie is grief III van belang. Met deze grief beklaagt
Winterthur zich erover dat de Rechtbank in het tussenvonnis van 25
maart 1998 ten onrechte en zonder nader onderzoek het door de
deskundige vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- toewijsbaar heeft
geacht.
11. Het Hof heeft bij arrest van 7 februari 2002 de grieven in het
principaal appel en de grieven I en II in het incidenteel appel
verworpen. Grief III in het incidenteel appel verwierp het Hof, voor
zover deze grief betrekking heeft op het tussenvonnis van 25 maart
1998, doch het Hof achtte de grief, voor zover deze is gericht tegen
het eindvonnis, in zoverre gegrond dat een bedrag van - in hoofdsom -
f 14.500,- alsnog door het Hof is afgewezen. Dit een en ander heeft
ertoe geleid dat het Hof het bestreden tussenvonnis van 25 maart 1998
heeft bekrachtigd en het bestreden eindvonnis van 20 oktober 1999
heeft vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij - in hoofdsom -
meer is toegewezen dan f 52.950,- (EUR 24.027,66).
12. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel dat door
Winterthur is bestreden met conclusie tot verwerping.
13. Onderdeel (i) van het middel heeft betrekking op hetgeen het Hof
heeft overwogen en beslist met betrekking tot grief III in het
incidenteel appel. Het onderdeel is opgebouwd uit twee subonderdelen,
die telkens verscheidene klachten inhouden.
14. Subonderdeel (i).1 voert als eerste klacht aan (onder 1.1) dat
(het Hof heeft miskend dat) de bedoelde grief zich richt tegen het
tussenvonnis van de Rechtbank van 25 maart 1998, welk vonnis, nu
alleen tegen het eindvonnis van de Rechtbank in hoger beroep
is gekomen, ten tijde van de instelling van het incidenteel appel
reeds in kracht van gewijsde was gegaan, zodat Winterthur in het
incidenteel appel in zoverre niet-ontvankelijk had dienen te worden
verklaard.
15. De klacht faalt. Incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld
tegen een tussenvonnis, al is het principaal beroep slechts gericht
tegen het eindvonnis. Zie HR 19 december 1975, NJ 1976, 674 nt. WHH en
HR 3 oktober 1980, NJ 1981, 11. Zie voorts de conclusie van A-G
Wesseling-van Gent onder 3.4 voor HR 4 april 2003, NJ 2003, 418.
16. Voorts acht het subonderdeel (onder 1.2) onbegrijpelijk het
oordeel van het Hof - in r.o. 4.20 - dat de bedoelde grief zich ook
tegen het eindvonnis van de Rechtbank richt.
17. Het Hof heeft in r.o. 4.20 bij de beoordeling van grief III in het
incidenteel appel de juistheid van het aan de Rechtbank gemaakte
verwijt dat zij zonder nader onderzoek het door de deskundige
vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- toewijsbaar heeft geoordeeld
in het midden gelaten. Wel is het Hof ingegaan op de door de grief
aangevoerde klacht dat de Rechtbank ten onrechte dit gehele
schadebedrag heeft toegewezen. Het Hof heeft kennelijk uit de grief en
de daarop gegeven toelichting afgeleid dat Winterthur in appel alsnog
bepaalde schadeposten die door haar in eerste aanleg slechts
summierlijk waren betwist, ter discussie wilde stellen. Het hoger
beroep, dat mede ertoe dient eigen in eerste aanleg gemaakte fouten te
herstellen, bood Winterthur daartoe de gelegenheid (vaste rechtspraak;
zie o.m. HR 11 december 1998, NJ 1999, 341 en HR 1 maart 2002, NJ
2003, 355 nt. HJS). Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat
het Hof heeft geoordeeld dat de grief zich mede richtte tegen het
eindvonnis van de Rechtbank, waarbij het door de deskundige
vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- werd toegewezen. De klacht
faalt derhalve.
18. Ten slotte komt het subonderdeel op (onder 1.3) tegen het oordeel
van het Hof - in r.o. 4.20 - dat uit het gestelde onder 6.1 van de
memorie van antwoord/grieven van Winterthur niet volgt dat Winterthur
de verschuldigdheid van de door de deskundige vastgestelde
schadeposten erkent, maar slechts dat zij de hoogte van de daarin
genoemde bedragen accepteert. Het subonderdeel acht deze overweging
onbegrijpelijk, gelet op hetgeen Winterthur in haar genoemde memorie
onder 6.1, 12.1, 12.3 en 12.4 heeft aangevoerd.
19. Ook deze klacht komt mij ongegrond voor. Winterthur heeft onder
6.1 van haar genoemde memorie ter inleiding op haar in het incidenteel
appel geformuleerde grieven opgemerkt dat zij berust in het oordeel
van de deskundige en dat de conclusies en de hoogte van de
schadeposten uit het door de deskundige opgemaakte rapport tussen
partijen als vaststaand kunnen worden aangenomen. In haar onder 12.1
geformuleerde grief III en in de daarop onder 12.2 t/m 12.4 gegeven
toelichting betwist Winterthur evenwel de verschuldigdheid van enige
door de deskundige vastgestelde schadeposten. Waar het erkennen van de
hoogte van een schadepost niet de erkenning van de verschuldigdheid
daarvan impliceert, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
20. Subonderdeel (i).2 betreft het oordeel van het Hof - in r.o. 4.23
t/m 4.25 - omtrent de in r.o. 4.22 opgesomde schadeposten waarvan
Winterthur de verschuldigdheid alsnog heeft betwist. Het Hof heeft
geoordeeld dat die posten (met uitzondering van de post "sloopwerk")
alsnog als door onvoldoende onderbouwd moeten worden
afgewezen.
21. Van de verste strekking en daarom als eerste te behandelen is de
door het subonderdeel onder 2.2 t/m 2.4 geformuleerde klacht. De
klacht komt - naar ik begrijp - erop neer dat het Hof, door de
bedoelde posten alsnog als onvoldoende door onderbouwd af te
wijzen, heeft miskend dat deze posten door de deskundige waren begroot
als kosten van herstel als gevolg van de door verrichte sloop-
en breekwerkzaamheden, zodat, nu Winterthur de conclusies van de
deskundige en de hoogte van de schadeposten heeft geaccepteerd, het
Hof niet van mocht verlangen die schadeposten alsnog te
onderbouwen.
22. De klacht treft m.i. doel. Winterthur heeft onder 6.1 van haar
memorie van grieven/antwoord ter inleiding op haar in het incidenteel
appel geformuleerde grieven opgemerkt dat zij berust in het oordeel
van de deskundige en dat de conclusies en de hoogte van de
schadeposten uit het door de deskundige opgemaakte rapport tussen
partijen als vaststaand kunnen worden aangenomen. Met grief III heeft
Winterthur zich erover beklaagd dat de Rechtbank in het tussenvonnis
van 25 maart 1998 ten onrechte en zonder nader onderzoek het door de
deskundige vastgestelde schadebedrag van f 59.950,- toewijsbaar heeft
geacht (onder 12.1). Blijkens de toelichting daarop (onder 12.2 t/m
12.4) berustte de grief op twee gronden: (a) niet uitgesloten kan
worden dat een deel van de sloopwerkzaamheden heeft plaatsgevonden na
het laatste bezoek van de deskundige van H+D doch voordat de
rechtbankdeskundige de schade onderzocht, en (b) niet is aangetoond
dat een oorzakelijk verband bestaat tussen (een deel van) de posten en
de opdracht van de deskundige van H+D tot sloop. De onder (a) genoemde
grond heeft het Hof verworpen (r.o. 4.21). Gegeven de berusting van
Winterthur in de conclusies van het deskundigenrapport en de hoogte
van de schadeposten, betrof het door grief III in het incidenteel
appel geopende onderdeel van de rechtsstrijd van partijen in hoger
beroep derhalve niet de vraag of de schade heeft geleden
waarop de bedoelde posten betrekking hebben, noch de hoogte van de
schadeposten, doch slechts de vraag of de schadeposten in oorzakelijk
verband staan met de opdracht van de deskundige van H+D tot sloop.
Door te overwegen dat de posten alsnog als onvoldoende door
onderbouwd moeten worden afgewezen, waarmee het Hof klaarblijkelijk
bedoelt dat onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij de
schade heeft geleden waarop de bedoelde posten betrekking hebben, is
het Hof uitgegaan van een stelplicht die, gezien het door grief III
ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep, in hoger beroep
niet op rustte. Na verwijzing zal grief III in het incidenteel
appel alsnog op de onder (b) bedoelde grond moeten worden onderzocht.
23. Als de onder 2.2 t/m 2.4 geformuleerde klacht doel treft, behoeft
de door het onderhavige subonderdeel onder 2.1 opgeworpen klacht, die
zich meer in het bijzonder keert tegen de afwijzing door het Hof van
de post "droogmaken + droogstoken", geen behandeling.
24. Onderdeel (ii) van het middel is opgebouwd uit drie subonderdelen
en betreft het oordeel van het Hof met betrekking tot grief II in het
principaal appel.
25. Subonderdeel (ii).1 keert zich tegen de afwijzing door het Hof -
in r.o. 4.31 - van de p.m.-post "schade aan meubilair", door
gespecificeerd op een bedrag van f 31.150,-. Het Hof heeft zijn
oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar hetgeen het in r.o. 4.23
heeft overwogen ten aanzien van de door gevorderde kosten van
droogmaken en droogstoken. In de bedoelde overweging heeft het Hof
overwogen - kort gezegd - dat onvoldoende heeft gesteld om aan
te nemen dat daadwerkelijk regenwater de woning is ingekomen. Het
subonderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof door te verwijzen naar
de reeds in onderdeel (i) onder 1.3 en onder 2.2 t/m 2.4 aangevoerde
klachten.
26. Voor zover het subonderdeel de klacht van onderdeel (i) onder 1.3
herhaalt, faalt het op de gronden hierboven vermeld onder 19.
27. Voor zover het subonderdeel de klacht van onderdeel (i) onder 2.2
t/m 2.4 herhaalt, faalt het evenzeer. Het subonderdeel verliest uit
het oog dat in het rapport van de deskundige de hoogte van de
onderhavige post niet is vastgesteld, zodat de omstandigheid dat
Winterthur heeft berust in de conclusies van de deskundige niet
meebrengt dat de hoogte van de onderhavige post geacht moet worden
tussen partijen vast te staan. Het Hof mocht derhalve van
verlangen de onderhavige post nader te onderbouwen.
28. 's Hofs oordeel dat onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld
dat hij de onderhavige schade heeft geleden, is, gelet op de door het
Hof in r.o. 4.24 gereleveerde stellingen van , niet
onbegrijpelijk en kan, feitelijk als dat oordeel is, in cassatie op
juistheid niet worden getoetst.
29. Subonderdeel (ii).2 keert zich tegen de afwijzing door het Hof -
in r.o. 4.32 - van de p.m.-post "huurderving", door
gespecificeerd op een bedrag van f 50.554,46.
30. Voor zover het subonderdeel berust op dezelfde gronden als
subonderdeel (ii).1 faalt het op de gronden hierboven vermeld onder 26
en 27.
31. Voor zover het subonderdeel voorts de klachten inhoudt dat de
motivering die het Hof aan zijn oordeel heeft meegegeven
ontoereikend/onbegrijpelijk is en dat het Hof in zijn overwegingen "de
lijdelijkheid te buiten gaat", kan het evenmin tot cassatie leiden.
32. De eerstbedoelde klacht is ongegrond. Gelet op het aanmerkelijke
verschil tussen het oorspronkelijk bij de inleidende dagvaarding door
opgevoerde bedrag aan huurdervingskosten (f 2.100,-, ontleend
aan het de akte van taxatie van H+D) en het in hoger beroep door
opgevoerde bedrag (f 50.554,46), is niet onbegrijpelijk dat
het Hof van heeft verlangd nader te adstrueren waarom het
herstel van de woning zoveel langer heeft geduurd dan door H+D was
geraamd. Dat het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet heeft
gedaan, is niet onbegrijpelijk, nu hij weliswaar de hoogte van de door
hem betaalde huurkosten heeft gedocumenteerd, doch blijkens de
gedingstukken niet heeft aangegeven waarom het herstel van de woning
zoveel langer heeft geduurd dan door H+D geraamd (het middel noemt ook
geen vindplaatsen).
33. Ook de laatstbedoelde klacht faalt. Het subonderdeel geeft niet
aan in welk opzicht het Hof "de lijdelijkheid is te buiten gegaan".
34. Subonderdeel (ii).3 keert zich tegen de afwijzing door het Hof -
in r.o. 4.33 - van de p.m.-post "verhuiskosten 2x", door
gespecificeerd op een bedrag van f 7.716,-. Het Hof heeft de post
afgewezen op grond van de overweging dat uit de door
overgelegde schuldbekentenis van de lening die hij stelt te hebben
opgenomen voor verhuis- en inrichtingskosten blijkt dat de lening is
opgenomen (ruim) drie maanden na de datum van de ondertekening van de
door H+D opgestelde akte van taxatie en dat aldus toewijzing van deze
post afstuit op dezelfde gronden waarop het Hof - in r.o. 4.32 - de
post "huurderving" heeft afgewezen. Het subonderdeel klaagt dat deze
motivering onbegrijpelijk is, nu hoe dan ook twee maal heeft
moeten verhuizen, waaraan niet verandert wanneer die verhuizingen
hebben plaatsgevonden.
35. De klacht treft doel. Inderdaad valt zonder nadere motivering, die
in het bestreden arrest ontbreekt, niet in te zien waarom de
toewijsbaarheid van de onderhavige schadepost afhankelijk is van het
tijdstip waarop de verhuizingen van hebben plaatsgevonden of
van het tijdstip waarop de benodigde gelden voor de
verhuizingen heeft geleend.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander
gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden