LJN-nummer: AN9478 Zaaknr: 03/3027 CSV
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 17-11-2003
Datum publicatie: 4-12-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak CSV 02/3027 FRC

Uitspraak

in het geding tussen

de besloten vennootschap Bandolera B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde mr. E.J.M. Rosier, advocaat te Amsterdam,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Met ingang van 1 januari 2002 zijn de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 625) in werking getreden (Stb. 2001, 682). Ingevolge artikel 11 van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Waar in het navolgende over verweerder wordt gesproken, wordt daaronder mede het Lisv verstaan.

Bij besluit van 27 december 1999 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eiseres aansprakelijk gesteld voor de premieschuld van mevrouw A. Ugur, voorheen handelende onder de naam handelsonderneming NUR en TRS reconditioneringsservice (hierna: Ugur) over de jaren 1994 (vanaf 1 februari), 1995 en 1996.

Bij brief van 27 december 1999 heeft verweerder eiseres het daadwerkelijk op basis van het primaire besluit in te vorderen bedrag medegedeeld.

Tegen het primaire besluit en genoemde brief van 27 december 1999 heeft eiseres bij brief van 21 januari 2000, aangevuld bij brief van 4 april 2001, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 29 mei 2002 (hierna: besluit I) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 juli 2002 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 26 februari 2003, aangevuld bij brief van 19 juni 2003, een verweerschrift ingediend.

Nadien heeft eiseres nog enige nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft bij brief van 19 juni 2003 aan de rechtbank bericht dat het besluit van 29 mei 2002 wordt ingetrokken en een nieuw besluit op het bezwaarschrift genomen (hierna: besluit II).

De rechtbank heeft partijen bericht dat besluit II vooralsnog bij de behandeling van het beroep tegen besluit I zal worden betrokken.

Eiseres heeft op 31 juli 2003 een aanvullend beroepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2003. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en diens collega mr. R.J. Bondrager. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R.M. Min.


2. Overwegingen

2.1 Feiten en omstandigheden die als vaststaand worden aangenomen

Eiseres heeft van 1993 tot 1996 kleding laten vervaardigen door Ugur. Door medewerkers van eiseres werden gesneden stof en fournituren aangeleverd bij Ugur, waarna de kleding in haar bedrijf in elkaar werd gezet. Bij Ugur was een werkplek voor een medewerker van eiseres ingericht.

Naar aanleiding van een fraudeonderzoek, uitgevoerd in 1997 en in 1999, heeft verweerder bij premienota's van respectievelijk 11 mei 1999 en 12 mei 1999 de door Ugur verschuldigde premie werknemersverzekeringen over de jaren 1994, 1995 en 1996 vastgesteld.

Bij brief van 2 december 1999 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om haar aansprakelijk te stellen voor de door Ugur verschuldigde premies over 1994 (vanaf 1 februari), 1995 en 1996 tot een bedrag van f 743.546,00. Deze aansprakelijkstelling is gebaseerd op het eigenbouwerschap van eiseres. De premie is, bij gebrek aan een deugdelijke administratie, vastgesteld aan de hand van de door eiseres bij Ugur gerealiseerde omzet. Het daadwerkelijk van eiseres te vorderen bedrag is
¦ 212.051,09.

Verweerder heeft het primaire besluit genomen en eiseres aansprakelijk gesteld voor een premiebedrag van ¦ 743.546,- over de jaren 1994 (vanaf 1 februari), 1995 en 1996. Bij brief van 27 december 1999 heeft verweerder eiseres laten weten dat het in te vorderen bedrag is vastgesteld op ¦ 212.051,09, waarbij rekening is gehouden met betalingen gedaan door A. Ugur, betalingen vanaf de ten name van Ugur staande G-rekening en rechtstreeks door eiseres gedane betalingen.

In bezwaar heeft eiseres de aansprakelijkstelling primair betwist omdat zij opdrachtgever is en derhalve niet als eigenbouwer kan worden aangemerkt. Zij houdt zich bezig met het ontwerpen en verkopen van kleding, terwijl het vervaardigen van de collectie volledig wordt uitbesteed. Het produceren van kleding en de
reconditioneringswerkzaamheden, zoals deze door Ugur zouden zijn verricht, behoren derhalve niet tot de normale bedrijfsactiviteiten. Haar bemoeienis met het productieproces is die van een opdrachtgever, zij heeft niet de algehele leiding over de productie Eiseres heeft voorts de berekening van de hoogte van de aansprakelijkheid betwist, met name op het punt van de toerekening van de op de G-rekening gestorte gelden en de door verweerder gebruikte omzet/loon verhouding, alsmede het toepassen van de loon/omzet verhouding uit 1996 op de voorafgaande jaren. Eiseres heeft verder gesteld dat aansprakelijkheidstelling eerst aan de orde kan komen wanneer de premieschuldige in gebreke is en door verweerder een adequaat incassobeleid is gevoerd, hiervan is in casu niet gebleken.

Bij brief van 15 maart 2002 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat aan de premieschuldige diverse herinneringen dan wel aanmaningen zijn gestuurd voordat een dwangbevel tegen haar werd uitgevaardigd. Ten aanzien van de berekening van het door eiseres verschuldigde bedrag stelt verweerder dat het percentage loon in de totale omzet van de premieschuldige is vastgesteld, waarna een zelfde percentage is toegepast op de door eiseres bij Ugur gerealiseerde omzet. Voor vaststelling van de door eiseres bij Ugur gerealiseerde omzet is aansluiting gezocht bij de inkoopfacturen die door eiseres zijn aangeleverd.

Bij brief van 5 april 2002 heeft verweerder nogmaals toegelicht hoe het door eiseres verschuldigde bedrag is vastgesteld. Voorts heeft verweerder aangegeven dat is afgezien van aansprakelijkstelling van Ugur omdat verhaalsmogelijkheden ontbreken. Verweerder kan in een dergelijke situatie afzien van het aansprakelijk stellen van de primair premieplichtige.

Eiseres heeft afgezien van de mogelijkheid om op het door haar ingediende bezwaarschrift te worden gehoord.

Verweerder heeft bij besluit I zijn primaire besluit gehandhaafd. Verweerder is van mening dat er verwijtbaar onvoldoende premie is afgedragen, zodat aansprakelijkstelling mogelijk is. Voorts heeft zij geconcludeerd dat eiseres de algehele leiding heeft gehad bij het vervaardigen van de kleding en op die grond niet als opdrachtgever, maar als eigenbouwer dient te worden aangemerkt. Voor de motivering van het terug te vorderen bedrag heeft verweerder naar zijn brieven van 3 december 1999, 15 maart 2002 en 5 april 2002 verwezen.

Nadat door eiseres beroep is ingesteld heeft verweerder bij brief van 19 juni 2003 besluit I ingetrokken en opnieuw op het bezwaarschrift beslist, waarbij het premiebedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is bepaald is op ¦ 552.068,68. Het in te vorderen bedrag is bepaald op ¦ 16.669,09. Voor het overige is het primaire besluit van 27 december 1999 gehandhaafd.

2.2 Wettelijk kader

Artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (hierna: CSV), voorzover hier van belang luidt:

1. De werkgever voert een administratie met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels.

2. De werkgever doet, met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Artikel 12 van de CSV, voorzover hier van belang luidt:
1. Indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast.

Artikel 15 van de CSV, voorzover hier van belang, luidt:
1. Indien een werkgever een voorschotpremie of een vastgestelde premie niet of niet geheel binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt, maant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem schriftelijk aan om alsnog te betalen.

2. Indien de werkgever na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de premie, de aanmaningskosten en de in artikel 14 bedoelde interest geschieden bij een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uit te vaardigen dwangbevel.
---
4. De betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel geschieden door de zorg van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, en door de belastingdeurwaarder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van die wet met toepassing van de artikelen 13 en 14 van die wet.

Artikel 16b van de CSV, voorzover hier van belang, luidt:
1. De aannemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie:
a. die de onderaannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door één of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat werk;
---

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt:
---
b. met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert;

---

4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing: a. indien een werk tot de uitvoering waarvan een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden, geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats, waar de onderneming van de onderaannemer is gevestigd met uitzondering van de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel.
---

5. Voor zover een aannemer ingevolge een schriftelijke overeenkomst met een onderaannemer het bedrag waarvoor hij op grond van het eerste lid hoofdelijk aansprakelijk is heeft overgemaakt op een rekening die door die onderaannemer bij een ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a, b of c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722) geregistreerde kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van die wet ter zake van dat werk wordt gehouden voor betaling van premie en voorschotpremie, wordt elke betaling die de onderaannemer voor dat doel voor het tijdvak waarin het werk is uitgevoerd ten laste van die rekening heeft gedaan, vermoed betrekking te hebben op dat werk. Onder betaling van premie en voorschotpremie, bedoeld in de vorige volzin, wordt mede begrepen een betaling door een onderaannemer aan zijn onderaannemer, welke betaling ingevolge een tussen hen gesloten schriftelijke overeenkomst wordt gedaan op een rekening als bedoeld in de vorige volzin. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.

6. De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de premie of de voorschotpremie verschuldigd door een onderaannemer, indien aannemelijk is dat de niet-betaling door de onderaannemer noch aan hem noch aan een aannemer is te wijten.
7. Degene die op grond van het eerste lid hoofdelijk aansprakelijk is, kan slechts worden aangesproken, wanneer de onderaannemer met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.
8. De artikelen 10 tot en met 16 zijn ten aanzien van de aannemer van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat in artikel 10, eerste lid, in plaats van "voert een administratie" wordt gelezen: voert een administratie, aan de hand waarvan het bedrag aan loon kan worden vastgesteld, dat in de door de aannemer te betalen prijs voor de uitvoering van een werk door een onderaannemer is begrepen. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regelen stellen. De aannemer wordt ter zake van de toepassing van de artikelen 10 tot en met 16, alsmede ter zake van het instellen van beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie, mede als werkgever in de zin van deze wet beschouwd.


2.3 Standpunten van partijen

2.3.1 Standpunt van eiseres

Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet aansprakelijk is voor de niet door Ugur afgedragen premie en dat, indien deze aansprakelijkheid wel zou worden vastgesteld, het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangevoerd.

Eiseres is ten onrechte als eigenbouwer aangemerkt, aangezien het vervaardigen van kleding niet tot de normale bedrijfsuitoefening van de door haar gedreven onderneming behoort, zij zelf niet in staat is kleding te produceren en de controle die zij heeft uitgeoefend op het productieproces die van een normale opdrachtgever niet te boven gaat. Indien geoordeeld wordt dat eiseres als eigenbouwer moet worden aangemerkt, wordt de aansprakelijkstelling betwist omdat niet vaststaat dat de door de Ugur te betalen premie is vastgesteld en dat Ugur in gebreke is ten aanzien van de betaling van die premie. Voorts is niet gebleken dat verweerder een adequaat incassobeleid gevoerd heeft, bij gebreke waarvan aansprakelijkstelling niet aan de orde kan zijn.

De wijze waarop verweerder de hoogte van de aansprakelijkheid van eiseres heeft vastgesteld, wordt betwist aangezien deze onvoldoende nauwkeurig is en niet met alle van belang zijnde posten rekening is gehouden. Eiseres vreest dat zij indirect aansprakelijk is voor een mogelijk aan Ugur opgelegde boete aangezien betalingen door of vanwege Ugur in eerste instantie in mindering worden gebracht op een eventuele boete. Verweerder heeft ten onrechte slechts door haar van de G-rekening ontvangen bedragen in aanmerking genomen, in plaats van de ontvangsten op de G-rekening bij helfte toe te delen aan zichzelf en bij helfte aan de fiscus.

2.3.2 Standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat eiseres terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aangevoerd.

Eiseres dient als eigenbouwer te worden aangemerkt, omdat het doen vervaardigen van kleding tot haar normale bedrijfsuitoefening behoort aangezien eiseres de algehele leiding over de productie heeft gehad, nu zij het model van de te produceren kleding ontwierp en vervolgens patronen vervaardigde, de stof op haar aanwijzingen werd gesneden en de te gebruiken fournituren door haar werden geleverd. Het bestreden besluit is met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, nu daaraan onderzoek bij de premieschuldige en eiseres is voorafgegaan. Het bestreden besluit lijdt niet aan een motiveringsgebrek, aangezien eiseres uit de stukken duidelijk kan zijn waarop de aansprakelijkstelling en het terug te vorderen bedrag berusten. Er is verwijtbaar onvoldoende premie afgedragen omdat een kasadministratie en een grootboek bij Ugur ontbreken, personen aldaar werkzaam waren die niet op de loonlijst vermeld stonden, valse facturen zijn aangetroffen en er grijsloon- alsmede zwartloonbetalingen hebben plaatsgevonden.
De gebruikte methode voor de vaststelling van het premieloon en de hoogte van de aansprakelijkheid van eiseres is aanvaardbaar aangezien een deugdelijke administratie op grond waarvan de premie kan worden vastgesteld, ontbreekt bij zowel de primair premieschuldige als bij eiseres.
Verweerder heeft in besluit II het percentage loonkosten in de omzet van het productiebedrijf van Ugur aangepast, omdat onvoldoende rekening was gehouden met kosten die geen verband houden met loonkosten dan wel betrekking hebben op facturen die zien op de reconditioneringswerkzaamheden. Een loonkostenpercentage van 70% van de omzet acht verweerder alleszins redelijk. Dit percentage is toegepast op de bij eiseres gerealiseerde omzet om de hoogte van de aansprakelijkheid vast te stellen. Vervolgens is, rekening houdend met een evenredig deel van de reeds betaalde premies, het te vorderen bedrag vastgesteld.

2.4 Beoordeling

De rechtbank overweegt het volgende met betrekking tot het beroep gericht tegen besluit I.

Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 19 juni 2003 medegedeeld dat besluit I niet langer wordt gehandhaafd en heeft vervolgens besluit II genomen. De gemachtigde van eiseres heeft hierin geen aanleiding gezien het beroep in te trekken, aangezien besluit II niet geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoet komt. Ook de rechtbank heeft dit vastgesteld.

Nu besluit II niet geheel aan het bezwaar van eiseres tegemoet komt, wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het beroep tegen besluit I geacht mede gericht te zijn tegen besluit II.

Aangezien verweerder zijn in besluit I neergelegde standpunt niet heeft gehandhaafd, bestaat er thans ten aanzien van dat besluit geen geschil meer. Nu niet is gebleken van een ander belang bij het handhaven van het beroep voorzover dat zich richt tegen besluit I dan het verkrijgen van vergoeding van griffierecht en/of proceskosten, moet het beroep in zoverre wegens het vervallen van (proces)belang niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten aanzien van besluit II overweegt de rechtbank als volgt.

Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld het antwoord op de vraag of eiseres als eigenbouwer kan worden aangemerkt. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is tussen partijen in geschil of eiseres aansprakelijk kan worden gesteld voor de premieschuld van Ugur, de wijze waarop de hoogte van de aansprakelijkheid van eiseres is vastgesteld en de hoogte van het te vorderen bedrag.

2.4.1 Eigenbouwerschap

Op grond van het bepaalde in artikel 16b van de CSV is de aannemer van een werk hoofdelijk aansprakelijk voor de premie die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat werk. Met een aannemer is gelijkgesteld de eigenbouwer, dit is degene die zonder opdracht buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert. Voor de vervaardiging van kleding in de ruimste zin des woords, met uitzondering van de vervaardiging van schoeisel, geldt de aansprakelijkheid ook indien de productie geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats van de onderaannemer. Blijkens vaste jurisprudentie is het niet noodzakelijk dat de eigenbouwer het werk geheel of gedeeltelijk zelf kan uitvoeren. Voldoende is dat de algehele leiding bij het tot stand brengen van het werk bij hem berust. Hiervoor dienen objectieve en concrete aanknopingspunten voorhanden te zijn. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 4 december 1991 (Premie 1990/352, 352, 354; RSV 1992/268) volgt dat er in ieder geval enige aanwijsbare professionele deskundigheid ten aanzien van de betrokken werkzaamheden aanwezig moet zijn. Voor het vaststellen van eigenbouwerschap is derhalve relevant of de betreffende activiteit tot de normale bedrijfsuitoefening van de betrokkene behoort en, indien dit het geval is, of er sprake is van algehele leiding in ruime zin over de vervaardiging van het werk indien de eigenbouwer dit niet zelf uitvoert. Hiervoor is niet vereist dat invloed kan worden uitgeoefend op de algehele bedrijfsvoering van de onderaannemer.

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat uit de bedrijfsomschrijving zoals deze voorkomt op het door eiseres overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Rotterdam, blijkt dat de productie van kleding een van de bedrijfsactiviteiten van eiseres is.

Uit het verhandelde ter zitting en uit de stukken blijkt voorts dat eiseres zelf kleding ontwerpt en patronen maakt en vervolgens de geproduceerde kleding distribueert. Voor de productie van kleding werd bij Ugur stof afgeleverd die in opdracht van eiseres gesneden was. De kleding werd vervolgens gemaakt door werknemers van Ugur. Uit de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, van welke verklaringen zich delen in het dossier bevinden, is de rechtbank gebleken dat een vaste medewerker van eiseres het werk dat door werknemers van Ugur werd uitgevoerd, controleerde en instructies gaf. In de in geding zijnde periode was eiseres de enige opdrachtgever van Ugur.

Naar het oordeel van de rechtbank behoort het vervaardigen van kleding tot de normale bedrijfsuitoefening van eiseres. Zij baseert zich voor dit oordeel op het uittreksel uit het handelsregister en op het feit dat de activiteiten van eiseres gericht zijn op het vervaardigen van kleding. Voorts heeft eiseres de leiding in ruime zin gehad over de productie van de kleding, doordat een van haar medewerkers toezicht hield op de werkzaamheden bij Ugur en instructies gaf.

Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres als eigenbouwer moet worden beschouwd en op grond van het bepaalde in artikel 16b, derde lid aanhef en onder b, van de CSV met een aannemer gelijk wordt gesteld.

2.4.2 Aansprakelijkstelling

Op grond van het bepaalde in artikel 16b, zevende lid, van de CSV is aansprakelijkstelling van een aannemer eerst mogelijk nadat de premieschuldige in gebreke is. Wanneer deze situatie zich voordoet dient eerst getracht te worden de premie alsnog te innen bij de premieschuldige zelf. Bij niet-betaling volgt indien mogelijk verrekening met saldi van G-rekeningen of met gedane rechtstreekse stortingen. Wanneer na deze acties nog een vordering resteert, worden dwangmiddelen ingezet tegen de premieplichtige en indien dan nog niet alles voldaan is, vindt er tenslotte verhaal plaats op eventueel aansprakelijke derden. De mogelijkheid een derde aansprakelijk te stellen is afhankelijk van de mate waarin verhaal aanwezig is en de mate waarin betrokkene kan worden aangesproken. Aan een aansprakelijkstelling dient een adequaat incassobeleid vooraf te gaan. Uit artikel 15 van de CSV blijkt dat verweerder de premieplichtige dient aan te manen voordat een dwangbevel kan worden afgegeven.

Naar het oordeel van de rechtbank staat genoegzaam vast dat Ugur de door hem verschuldigde premie niet heeft voldaan en terzake in gebreke is. Aan deze voorwaarde voor aansprakelijkstelling is derhalve voldaan.

In het onderhavige geval is tevens gebleken dat verweerder de primair premieplichtige heeft aangemaand en dat een dwangbevel is uitgevaardigd. Niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn verdergaande incassomaatregelen te nemen. Het feit dat ter zitting is gebleken dat Ugur haar bedrijf heeft verkocht, zonder dat verweerder gepoogd heeft beslag te leggen op de opbrengst maakt dit niet anders, nu deze verkoop zich heeft afgespeeld voordat het onderzoek van verweerder was afgerond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een voldoende adequaat incassobeleid heeft gevoerd, zodat ook aan deze voorwaarde voor aansprakelijkstelling is voldaan.

2.4.3 Premieberekening

Een werkgever dient op grond van artikel 10 van de CSV een loonadministratie te voeren op basis waarvan de verschuldigde premie werkgeversverzekeringen kan worden bepaald. De premie wordt door verweerder vastgesteld aan de hand van een op deze administratie gebaseerde loonopgave van de werkgever. Verweerder dient overeenkomstig artikel 12 van de CSV de verschuldigde premie ambtshalve vast te stellen indien de loonopgave van de werkgever niet juist is. Wanneer een deugdelijke loonadministratie ontbreekt, dient het premieplichtige loon schattenderwijs te worden vastgesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 16b, achtste lid, van de CSV, is een aannemer verplicht een administratie bij te houden waaruit blijkt welk percentage van de met de onderaannemer overeengekomen som betrekking heeft op loonkosten.

Uit de stukken blijkt dat er geen deugdelijke loonopgaven van Ugur zijn op grond waarvan de premieplichtige loonsom voor de jaren 1994, 1995 en 1996 kan worden vastgesteld, zodat de verschuldigde premie ambtshalve diende te worden vastgesteld. Omdat ook een deugdelijke administratie ontbreekt, heeft verweerder de verschuldigde premie schattenderwijs vastgesteld.

Aan het bezwaar van eiseres dat deze methode onvoldoende nauwkeurig is, dient te worden voorbijgegaan, aangezien eiseres niet in staat is een administratie over te leggen waaruit blijkt welk percentage van de door haar met Ugur overeengekomen som betrekking heeft en verweerder de verschuldigde premie derhalve schattenderwijs heeft moeten vaststellen.

Verweerder heeft het percentage loonkosten van de omzet op 70% gesteld, waarbij rekening is gehouden met kosten die geen verband houden met loonkosten en kosten die zien op
reconditioneringswerkzaamheden. Gelet op het feit dat de werkzaamheden binnen het bedrijf van Ugur arbeidsintensief zijn, is het door verweerder gehanteerde percentage, naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist en redelijk.

Het risico voor een onjuiste premievaststelling berust in geval een deugdelijke administratie ontbreekt bij degene die niet heeft voldaan aan de verplichting tot het bijhouden van een deugdelijke administratie, zodat dit risico voor rekening van eiseres komt. Het feit dat eiseres geen administratie bijhield omdat zij zichzelf niet als aannemer beschouwde doet hieraan niet af. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde berekeningsmethode niet onjuist is, terwijl de uitkomst van deze berekening niet onredelijk is.

De rechtbank ziet evenwel aanleiding het beroep gegrond te verklaren gezien de verklaring van verweerder ter zitting, dat de omzet van de maand februari 1994, die, wanneer wordt uitgegaan van de toerekeningssystematiek van verweerder, moet worden toegerekend aan de maand januari 1994, ten onrechte bij de berekening van de verschuldigde premie is betrokken.

2.4.4 Betalingen G-rekening

Om het risico van aansprakelijkstelling te verminderen kan een aannemer een deel van de aanneemsom storten op een geblokkeerde rekening ten name van de onderaannemer. Het rechtsgevolg van deze storting is dat daarmee een wettelijk vermoeden van betaling van premie (en belasting) ontstaat, waardoor de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling vervalt, maar ook niet méér dan dat. Indien blijkt dat de G-rekening is gebruikt voor betalingen die niet op het werk waarvoor is afgestort, betrekking hebben, kunnen verweerder en de fiscus dit vermoeden weerleggen waarna de hoofdelijke aansprakelijkheid herleeft.

Van de bedragen die op een G-rekening gestort worden, zal in de regel een deel bij de UWV
terechtkomen en een deel bij de fiscus. Verweerder dient, als het tot aansprakelijkstelling van een aannemer komt, rekening te houden met het gedeelte van het in totaal op de G-rekening gestorte bedrag dat door hem is ontvangen. Anders dan eiseres meent, mag verweerder uitgaan van de daadwerkelijk door het hem vanaf de G-rekening ontvangen betalingen, aangezien Ugur er klaarblijkelijk de voorkeur aan heeft gegeven haar schulden aan de fiscus eerst te voldoen vanaf de G-rekening voordat de verschuldigde premies werden afgedragen. Verweerder is niet gehouden de helft van de stortingen op de G-rekening aan te merken als premiebetalingen, nu vaststaat dat zij minder heeft ontvangen.

2.4.5 Feitelijk verschuldigde bedrag

Blijkens vaste jurisprudentie is geen bezwaar en beroep mogelijk tegen de vaststelling van het door verweerder feitelijk gevorderde bedrag. Verweerder had derhalve het bezwaar gericht tegen de brief van 27 december 1999, waarbij het feitelijk door eiseres te betalen bedrag is vastgesteld op ¦ 70.142,48 niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank vernietigt het betreden besluit voorzover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen deze brief en zal alsnog doen hetgeen verweerder had behoren te doen door het bezwaar dienaangaande niet-ontvankelijk te verklaren.

Hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van het gelegde loonbeslag en de eventueel aan Ugur opgelegde boete ziet tevens op de hoogte van het feitelijk gevorderde bedrag en valt, gezien bovenstaande, buiten de omvang van het onderhavige geschil en behoeft geen bespreking. Deze aspecten dienen in een eventuele invorderingsprocedure aan de orde te worden gesteld.

2.4.6 Griffierecht en proceskosten

In het feit dat het beroep voorzover gericht tegen besluit I niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat verweerder dit besluit niet langer heeft gehandhaafd, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

De rechtbank is van oordeel dat de ter zitting van 28 oktober 2003 gevoegd behandelde zaken met procedurenummers CSV 02/1779, CSV 02/3027 en CSV 02/3028 zijn aan te merken als samenhangende zaken die als één zaak worden beschouwd in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank zal voor deze zaken volstaan met één proceskostenveroordeling, welke in de zaak met procedurenummer CSV 02/1779 zal worden uitgesproken.

Eiseres heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht om een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaarschrift heeft moeten maken.

De rechtbank overweegt het volgende.

Op 12 maart 2002 is artikel 7:15 van de Awb in werking getreden. Op grond van dit artikel kunnen de kosten van de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komen. Deze bepaling is niet van toepassing op primaire besluiten die genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van deze bepaling. Nu het primaire besluit in de onderhavige zaak dateert van voor 12 maart 2002 dient dit verzoek te worden beoordeeld naar het voordien geldende recht.

Voor de inwerkingtreding van het huidige artikel 7:15 van de Awb diende een verzoek tot vergoeding van de kosten gemaakt voor de behandeling van het bezwaarschrift te worden gegrond op artikel 8:73 van de Awb. Blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB komen de kosten gemaakt voor de behandeling van een bezwaarschrift in beginsel niet voor vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb in aanmerking, tenzij sprake is van een besluit waarvan moet worden gezegd dat het 'tegen beter weten in' is genomen. Hiervan is sprake als de primaire besluitvorming ernstige gebreken vertoont. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake zodat er geen grond is het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase toe te wijzen.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep voorzover het zich richt tegen besluit I niet-ontvankelijk,

verklaart het beroep voorzover het zich richt tegen besluit II gegrond en vernietigt dit besluit, voorzover daarin de omzet die eiseres over de maand februari 1994 Ugur heeft gerealiseerd, is betrokken bij de vaststelling van de verschuldigde premie, en voorzover dit besluit betrekking heeft op de brief van 27 december 1999 waarbij het daadwerkelijk in te vorderen bedrag is vastgesteld op ¦ 212.051,09,

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voorzover dit betrekking heeft op de brief van 27 december 1999, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar voorzover het betrekking heeft op deze brief niet-ontvankelijk wordt verklaard,

verklaart het beroep voor het overige ongegrond,

bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 218,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken als voorzitter en mr. D.C.J. Peeck en mr. E.M. Havik als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Loman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2003.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.