LJN-nummer: AN9554 Zaaknr: 03/1152 AW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 18-11-2003
Datum publicatie: 5-12-2003
Soort zaak: bestuursrecht - ambtenarenrecht
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nr: AW 03/1152 NIFT

Uitspraak

in het geding tussen

(X), wonende te (Y), eiser,
gemachtigde mr. W.G.H. van de Wetering,

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 8 september 2002 heeft eiser met ingang van 12 september 2002 zijn ontslag ingediend als senior beleidsmedewerker bij verweerder. Eiser heeft voorts in deze brief aangegeven dat hij zich onder de gegeven omstandigheden niet gebonden acht aan een opzegtermijn en zich evenmin verplicht voelt de feitelijke reden van zijn ontslag kenbaar te maken.

Bij besluit van 26 september 2002 heeft verweerder eiser met ingang van 12 september 2002 eervol ontslag verleend. Verweerder heeft in dit besluit voorts aangegeven dat, aangezien eiser nog verlofdagen tegoed heeft, het formele ontslag ingaat op 15 november 2002.

Eiser heeft bij faxbericht van 5 november 2002 (aangevuld bij ongedateerde brief, ingekomen bij verweerder op 8 november 2002) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 september 2002. Eiser heeft bij brief van 13 januari 2003 de gronden van het bezwaar nogmaals nader aangevuld.

Op 23 januari 2003 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar nader toe te lichten op een hoorzitting ten kantore van verweerder.

Bij besluit van 28 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 7 april 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 9 mei 2003 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 1 juli 2003 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, onder meer inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Bij uitspraak van 1 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2003. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.


2. Overwegingen

2.1 Feiten en omstandigheden

Eiser is sedert 1 november 1980 in vaste dienst bij verweerder, alwaar hij laatstelijk werkzaam was als (senior) beleidsmedewerker bij de hoofdafdeling Water, afdeling Strategie en Coördinatie van de directie Zuid-Holland van Rijkswaterstaat.

Bij besluit van 3 december 2001 heeft verweerder eiser - na een slepend arbeidsconflict - de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Tegen onder meer dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 11 juli 2002 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2002, waarbij zijn bezwaren ongegrond zijn verklaard. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder registratienummer AW 02/1817 GVZ.
Naar aanleiding van het aanvaarden van een functie per 16 oktober 2002, verwezen wordt naar het aanstellingsbesluit van 30 augustus 2002, als afdelingsmanager Opdrachtgeving Werken bij de sector Grondbedrijf van de Directie Haags Ontwikkelingsbedrijf bij de gemeente 's-Gravenhage (hierna: gemeente Den Haag) heeft eiser bij brief van 8 september 2002 aan verweerder zijn ontslag per 12 september 2002 ingediend. Eiser heeft voorts in deze brief aangegeven dat hij zich onder de gegeven omstandigheden niet gebonden acht aan een opzegtermijn en zich evenmin verplicht voelt de feitelijke reden van zijn ontslag kenbaar te maken.

Bij brief van 10 september 2002 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat hij zijn beroep inzake de procedure met registratienummer: AW 02/1817 GVZ intrekt.

Bij besluit van 26 september 2002 heeft verweerder eiser - conform het verzoek van eiser - met ingang van 12 september 2002 eervol ontslag verleend. Aangezien eiser nog verlofdagen tegoed heeft, heeft verweerder eiser medegedeeld dat het formele ontslag op 15 november 2002 ingaat.

Bij brief van 4 november 2002 heeft de gemeente Den Haag eiser een concept-ontslagbesluit toegezonden, ter zake ontslag wegens het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met de indiensttreding.

Bij brief van 5 november 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit van verweerder van 26 september 2002. Eiser heeft in het bezwaarschrift aangegeven dat, op grond van door hem verstrekte informatie aan de bedrijfsarts van de gemeente Den Haag, bij de gemeente Den Haag bekend is geworden dat hij in verband met een arbeidsconflict gedurende een periode geen werkzaamheden bij verweerder heeft verricht. Eiser is van mening dat, nu de gemeente Den Haag contact heeft opgenomen met verweerder en een medewerkster van verweerder, E. Lunsche, vervolgens informatie over hem aan de gemeente Den Haag heeft verstrekt, dit (mede) heeft geleid tot zijn ontslag bij de gemeente Den Haag. Eiser stelt dat sprake is van een ernstige schending van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: WBP), zodat verweerder aansprakelijk is voor de materiële gevolgen van deze "onwettige" informatieverstrekking. Eiser heeft aangegeven dat hij, mede gelet op zijn maatschappelijke plicht tegenover uitkeringsinstanties in verband met de Werkloosheidswet, zijn ontslagverzoek van 8 september 2002 herroept en alsnog het dienstverband wenst voort te zetten.

In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt vast dat eiser het verzoek om intrekking van het ontslag heeft gedaan nadat het ontslag al was verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, voor de beoordeling of het op 26 september 2002 verleende ontslag in stand moet blijven, de geestesgesteldheid van eiser ten tijde van zijn ontslagaanvraag van belang is. Verweerder verwijst dienaangaande naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). Verweerder concludeert dat eiser ten tijde van zijn ontslagaanvraag op 8 september 2002 niet heeft gedwaald omtrent zijn ontslagaanvraag, zodat de aanvraag aan hem kan worden toegerekend. Verweerder is bovendien van oordeel dat het belang van de dienst zich verzet tegen hervatting van de dienstbetrekking met eiser. De beëindiging van het dienstverband heeft immers het einde betekend van een inmiddels vertroebelde arbeidsverhouding en de perikelen omtrent de herplaatsing van eiser. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de dienst waar eiser werkzaam was aanzienlijk in personeelsomvang moet krimpen en gedwongen ontslagen zelfs niet uitgesloten zijn. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser is ontslagen door de gemeente Den Haag omdat eiser bij zijn sollicitatie onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Verweerder stelt dat de informatieverstrekking door verweerder aan de gemeente Den Haag, zelfs al zou dat onrechtmatig zijn geweest, geen afbreuk doet aan het ontslagbesluit van 26 september 2002. Verweerder betwist dat de informatieverstrekking aan de gemeente Den Haag onrechtmatig is geweest.

Bij besluit van 19 november 2002 heeft de gemeente Den Haag eiser met ingang van 5 november 2002 ontslag verleend uit de gemeentedienst. Tegen dit besluit heeft eiser rechtsmiddelen ingesteld. Eiser heeft inmiddels tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, inhoudende ongegrondverklaring van het beroep, hoger beroep ingesteld.

2.2 Standpunten van partijen

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 februari 2003. In beroep voert eiser - onder meer - aan dat hij onder zware emotionele druk in een toenemende negatieve arbeidsrelatie heeft omgezien naar een voor beide partijen bevredigende oplossing. Eiser neemt echter afstand van de suggestie dat zijn ontslagverzoek van 8 september 2002 berustte op onvrijwilligheid of dwaling in juridische zin.
Eiser is van mening dat verweerder zijn carrière gedurende twee jaar moedwillig heeft geschaad. Eiser was immers bereid om arbeid te verrichten, terwijl verweerder hem niet, of voor veel lager gewaardeerd werk, te werk heeft gesteld. Eiser stelt voorts dat verweerder in strijd met de WBP heeft gehandeld door zonder zijn toestemming gevoelige informatie over hem aan zijn nieuwe werkgever, de gemeente Den Haag, te verstrekken. Volgens eiser heeft deze onrechtmatige gegevensverstrekking geleid tot het door de gemeente Den Haag verleende ontslag.
Volgens eiser heeft verweerder op belangrijke onderdelen feiten onjuist of in verkeerde onderlinge verhouding van belangrijkheid weergegeven of gewogen, zodat verweerder in onvoldoende mate is toegekomen aan een volledige en gebalanceerde waardering van de feiten. Eiser stelt dat verweerder in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld door in onvoldoende mate op grond van zijn bezwaren het besluit van 26 september 2002 te heroverwegen.
Eiser is van mening dat ten onrechte in het bestreden besluit zijn vertrouwelijk schrijven aan de Hoofdingenieur-directeur van 7 november 2002 is genoemd. De Hoofdingenieur-directeur heeft hierdoor zijn vertrouwen geschonden, aldus eiser. Eiser verzoekt de rechtbank de verwijzing in de beschikking naar dit schrijven te negeren. In zijn beroepschrift verzoekt eiser de rechtbank om als volgt te beslissen:

- het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te verstaan dat de arbeidsverhouding in stand is gebleven dan wel verweerder op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;

- alsnog het door hem op 10 september 2002 ingetrokken beroep (AW 02/1817 GVZ) voort te zetten en bij besluit het verzoek om intrekking van eiser te vernietigen;

- een materiële en immateriële schadevergoeding toe te kennen, welke vorderingen door eiser in het beroepschrift nader zijn onderbouwd.

Namens verweerder is in het verweerschrift aangegeven dat de brief van 7 november 2002 van eiser aan de Hoofdingenieur-directeur door verweerder is aangemerkt als een aanvullend schrijven op het bezwaarschrift, zodat deze brief in de heroverweging in het kader van de bezwaarprocedure door verweerder is betrokken. Op verzoek van eiser heeft verweerder deze brief niet aan de rechtbank overgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de grieven van eiser over een onzorgvuldige beoordeling en een onvolledige heroverweging buiten de behandeling van het onderhavige geding vallen, aangezien eiser hiermee heeft willen aanvoeren dat het aan verweerder te wijten is dat hij door de gemeente Den Haag is ontslagen. Volgens verweerder dient in het onderhavige geding slechts de vraag of het ontslagbesluit van 26 september 2002 terecht is verleend, beantwoord te worden. Voor de beantwoording van deze vraag is, aldus verweerder, niet relevant of verweerder al dan niet op onrechtmatige wijze informatie heeft verstrekt aan de gemeente Den Haag; hetgeen overigens wordt ontkend door verweerder. In deze procedure is niet het ontslagbesluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag van 19 november 2002 in geding, aldus verweerder.
Verweerder is van oordeel dat de bij de procedure AW 02/1817 GVZ in geding zijnde beslissingen door het intrekken van het beroep van eiser inmiddels onaantastbaar zijn geworden en niet opnieuw door eiser kunnen worden aangevochten. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de door eiser gevorderde materiële en immateriële schade veroorzaakt zijn door feitelijk handelen (informatieverstrekking) dan wel door het ontslagbesluit van de gemeente Den Haag, zodat de rechtbank niet bevoegd is om van deze verzoeken kennis te nemen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen redenen zijn om het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren, zodat de verzoeken ingevolge artikel 8:73 Awb moeten worden afgewezen.

Ter terechtzitting heeft eiser onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte in onvoldoende mate zijn belangen heeft meegewogen in de besluitvorming. Eiser heeft immers thans niet alleen geen inkomen, maar hem is tevens een WW-uitkering geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Verweerder had bovendien rekening moeten houden met het lange dienstverband van eiser en het feit dat eiser vanwege de verstoorde arbeidsrelatie elders heeft gesolliciteerd. Eiser stelt voorts dat verweerder mede verantwoordelijk is voor de beëindiging van het dienstverband bij de gemeente Den Haag, hetgeen verweerder ten onrechte niet bij de belangenafweging heeft meegewogen. Gelet op deze omstandigheden had verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit kunnen komen, aldus eiser.

2.3 Beoordeling

In artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) is het volgende bepaald:

1. De ambtenaar wordt op zijn aanvraag ontslag verleend.
2. Behoudens in het geval, bedoeld in artikel 34e, eerste lid, wordt dit ontslag verleend met ingang van een dag niet vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de dag, waarop de aanvraag om ontslag is ingekomen.

---

4. Van het bepaalde in het tweede lid kan worden afgeweken:
---
c. ingevolge een aanvraag van de ambtenaar.

5. Het ontslag op aanvraag van de ambtenaar wordt eervol verleend.

Aan de orde is de vraag of het besluit van verweerder van 28 februari 2003, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit waarbij hem op zijn verzoek met toepassing van artikel 94 van het ARAR ingaande 12 september 2002 ontslag is verleend, ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden.

Gelet op het vorengaande is de rechtbank - met verweerder - van oordeel dat de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente Den Haag van 19 november 2002 niet ter beoordeling van deze rechtbank staat. De vraag of verweerder ten onrechte informatie heeft verstrekt aan de gemeente Den Haag valt eveneens buiten de beoordeling van het bestreden besluit, zodat daarop betrekking hebbende grieven geen verdere bespreking behoeven.

De rechtbank overweegt voorts als volgt.

Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of het gegeven ontslag in stand moet blijven de geestesgesteldheid van eiser ten tijde van zijn ontslagaanvraag van belang is. De rechtbank overweegt dienaangaande dat eiser onder meer in het beroepschrift en ter terechtzitting afstand heeft genomen van de suggestie dat zijn ontslagverzoek van 8 september 2002 berustte op onvrijwilligheid of dwaling in juridische zin. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat het ontslagverzoek op onvrijwilligheid of dwaling berustte dan wel dat eiser ten tijde van het ontslagverzoek in een dusdanige psychische toestand verkeerde dat het ontslagverzoek hem in redelijkheid niet had kunnen worden toegerekend. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat hier veeleer sprake is van een keuze van eiser om een andere functie bij een andere werkgever te accepteren.

Bij besluit van 26 september 2002 heeft verweerder aan eiser op eigen verzoek ontslag verleend ingaande 12 september 2002. Verweerder overweegt dat de bezoldiging voortduurt tot 15 november 2002 in verband met het opnemen van 47 verlofdagen. De rechtbank houdt het ervoor dat het formele ontslag inging per 15 november 2002.

Op 5 november 2002 heeft eiser, onder intrekking van zijn verzoek om ontslag, bezwaar gemaakt tegen genoemd besluit van 26 september 2002.

Allereerst zal de rechtbank bezien of er voor het ontslag op verzoek een grond aanwezig was.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 27 januari 1994 (AW 92/1526) waarbij sprake was van het intrekken van het verzoek om ontslag voor het nemen van het ontslagbesluit, heeft verweerder in casu een ontslagbesluit genomen en aan eiser bekend gemaakt alvorens eiser besloot tot intrekking van zijn verzoek. Daarmee is aan het op verzoek verleende ontslag de grondslag dus niet komen ontvallen.

Niet in geding is dat in ieder geval op 12 september 2002 de werkrelatie met verweerder feitelijk is beëindigd terwijl eiser op 16 oktober 2002 in dienst is getreden bij de gemeente Den Haag. Dat het dienstverband in verband met het uitbetalen van verlofdagen formeel bij verweerder doorliep tot 15 november 2002 maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

Gegeven het feit dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het op zijn verzoek verleende ontslag, heeft verweerder dit besluit onder afweging van alle daarbij betrokken belangen heroverwogen. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de bestreden beslissing in redelijkheid het dienstbelang zwaarder kunnen laten wegen dan het door eiser gestelde belang.

De rechtbank overweegt dienaangaande dat het te ver voert de gevolgen van de omstandigheid dat eiser vanwege een verstoorde arbeidsrelatie elders een dienstbetrekking is aangegaan en daar vervolgens is ontslagen met alle financiële gevolgen van dien, op verweerder af te wentelen. Niet gezegd kan worden dat verweerder de voor de uit te voeren belangenafweging relevante belangen niet zorgvuldig heeft bezien noch dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

Ten aanzien van het verzoek van eiser alsnog het door hem op 10 september 2002 ingetrokken beroep, zoals bij de rechtbank bekend onder registratienummer AW 02/1817 GVZ voort te zetten en bij besluit het verzoek om intrekking van eiser te vernietigen, merkt de rechtbank het volgende op. Nu eiser het beroep in deze zaak heeft ingetrokken, is het in die procedure bestreden besluit inmiddels in rechte komen vast te staan. De rechtbank kan dan ook op grond van de Awb niet in het verzoek van eiser voorzien.

Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van eiser dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Dat betekent dat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of aanspraak bestaat op schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.H. Hamburger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.