Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2313 Zaaknr: C02/179HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-12-2003
Datum publicatie: 12-12-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/179HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 16 november 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ook voor wat betreft de
proceskosten, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan te betalen een bedrag van f 34.626,76
inclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7
juli 1994, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der
voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten van rechtsbijstand van f
1.910,32 inclusief BTW en voorts met veroordeling van in de
proceskosten.
heeft de vordering bestreden en in reconventie - verkort
weergegeven en na eisvermeerdering - gevorderd te verklaren voor recht
dat het werk niet per 14 juli 1994 of enige eerdere of
latere datum behoorlijk heeft opgeleverd, (voorwaardelijk) te
ontbinden de overeenkomst met , en te
veroordelen tot betaling van een hoofdsom van in totaal f 284.167,22
met rente, alsmede schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet.
heeft de vorderingen in reconventie bestreden en bij
conclusie van repliek zijn eis vermeerderd met een vordering tot
betaling door van een bedrag van f 16.678,-- inclusief BTW ter
zake van bouwkundige onderzoekskosten, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 24 februari 1998 tot de dag der algehele
voldoening.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 februari 1999 zowel in
conventie als in reconventie een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 21 maart 2001 heeft het hof tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de hof
bij arrest van 27 februari 2002 het vonnis van de rechtbank van 17
februari 1999 bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te
's-Gravenhage verwezen voor voortprocederen.
Het arrest van het hof van 27 februari 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 27 februari 2002 heeft beroep
in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
heeft primair geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van in zijn cassatieberoep en
subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot niet-ontvankelijkverklaring van in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Voor het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 - 1.8 en naar het
hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een
rechtsmiddel tegen het arrest van het hof, dat is gewezen op 27
februari 2002 en derhalve na het tijdstip van inwerkingtreding van de
Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht
in burgerlijke zaken, zijn de bij die wet vastgestelde bepalingen van
toepassing (HR 31 januari 2003, C02/175 en C02/187, RvdW 2003, 32 en
33). Het vonnis van de rechtbank waarbij een comparitie van partijen
is gelast, is een tussenvonnis. Derhalve moet het arrest van het hof
waarbij het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd, worden aangemerkt
als een tussenarrest. Nu het gaat om een tussenarrest, kan volgens het
hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit
arrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest na een eventueel
hoger beroep van een eindvonnis van de rechtbank worden ingesteld,
aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit
artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn.
kan derhalve in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 701,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12
december 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/179
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 19 september 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak, die handelt over de renovatie van het aan
eiser tot cassatie, , in eigendom toebehorende pand te
door verweerder in cassatie, , thans uitsluitend
over de ontvankelijkheid van in zijn cassatieberoep.
Voorzover in cassatie van belang vermeld ik het volgende
procesverloop.
1.2 heeft bij inleidende dagvaarding van 16
november 1994 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage en, na eisvermeerdering, gevorderd de betaling van een
bedrag van in totaal f 53.215,07, zijnde het door onbetaald
gelaten bedrag ter zake van (meer)werkzaamheden (met rente en kosten).
1.3 heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie, na
eisvermeerdering, een verklaring voor recht gevorderd dat
het werk niet per 14 juli 1994 of enige eerdere of latere datum
behoorlijk heeft opgeleverd, voorts (voorwaardelijk) ontbinding van de
overeenkomst met en ten slotte de betaling van een
hoofdsom van in totaal f 284.167,22 (met rente) alsmede
schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens
de wet.
heeft de eis in reconventie gemotiveerd bestreden.
1.4 De rechtbank heeft bij vonnis van 17 februari 1999, in conventie
en reconventie, een comparitie van partijen gelast en iedere verdere
beslissing aangehouden.
1.5 is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage, onder aanvoering van zeven grieven.
1.6 Het hof heeft bij arrest van 21 maart 2001, onder aanhouding van
iedere verdere beslissing, toegelaten door getuigen te
bewijzen dat hij de dertien gebreken vermeld in het proces-verbaal van
oplevering van 6 juli 1994 binnen drie maanden na die datum heeft
hersteld.
1.7 Na enquête en contra-enquête heeft het hof bij arrest van 27
februari 2002 het vonnis van de rechtbank van 17 februari 1999
bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor
voortprocederen.
1.8 heeft uitsluitend tegen het arrest van 27 februari 2002
beroep in cassatie ingesteld en heeft ook uitsluitend daartegen zeven
middelonderdelen aangevoerd. heeft primair geconcludeerd
tot niet-ontvankelijkverklaring van in zijn cassatieberoep en
subsidiair tot verwerping daarvan. Partijen hebben hun standpunt
schriftelijk toegelicht. heeft daarbij niet gereageerd op het
verweer tot niet-ontvankelijkverklaring.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Het bestreden arrest is gewezen na 1 januari 2002, zodat daarop
het thans geldende art. 401a Rv. van toepassing is(2).
Volgens deze bepaling is tussentijds cassatieberoep van een
tussenarrest, niet zijnde een uitspraak waarbij een voorlopige
voorziening wordt toegestaan of geweigerd, niet mogelijk, tenzij de
rechter anders heeft bepaald of artikel 75, eerste lid, Rv. van
toepassing is.
2.2 Het arrest van het hof dient te worden aangemerkt als een
tussenarrest, aangezien in het dictum het tussenvonnis van de
rechtbank wordt bekrachtigd. Dat het thans bestreden arrest een
tussenarrest is, wordt in cassatie ook niet bestreden.
2.3 Op grond van inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad(3),
kan volgens art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit arrest
slechts tegelijk met het eindarrest worden ingesteld, aangezien het
hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde
uitzonderingen evenmin van toepassing zijn.
is derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, zodat ik
bespreking van de verschillende klachten in het cassatiemiddel
achterwege laat.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverkaring van in zijn
cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor een volledige weergave van de tot dusver als vaststaand
vastgestelde feiten rov. 1.1 t/m 1.9 van het vonnis van de rechtbank
te Den Haag van 17 februari 1999, waarvan ook het hof in rov. 1 van
zijn arrest van 21 maart 2001 is uitgegaan.
2 Zie art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580 en
daarover de in noot 3 genoemde jurisprudentie.
3 Zie HR 31 januari 2003, RvdW 2003, 32; JOL 2003, 80; HR 31 januari
2003, RvdW 2003, 33; JOL 2003, 81 en HR 16 mei 2003, JOL 2003, 281.
Hoge Raad der Nederlanden