Ruim baan voor talent
1. Inleiding
Centraal in de visie van het kabinet staat de overtuiging dat versterking van het
innovatievermogen in ons land met kracht ter hand moet worden genomen en dat
het aanmoedigen van toptalent in onderwijs en onderzoek daarvoor een
noodzakelijke voorwaarde is. Het beleid is dan ook gericht op het bevorderen van
excellentie en maximale participatie in en aan hoger onderwijs, indien nodig met
`onorthodoxe maatregelen', aldus het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet.
Het beschikken over een krachtige kenniseconomie is voor Nederland
noodzakelijk in een wereld waarin internationale ontwikkelingen een steeds
grotere invloed krijgen op nationale ontwikkelingen. Ons land krijgt meer en meer
te maken met internationale concurrentie, o.a. omdat studenten internationaal
mobieler worden. Het Nederlands hoger onderwijs zal dus meer moeite moeten
doen om studenten aan te trekken, en te behouden. Het is echter de vraag of
Nederland voldoende positie heeft om de groeiende internationale concurrentie
aan te kunnen.
De Nederlandse kenniseconomie als zodanig verliest momentum1: het aantal
afgestudeerden in de exacte studierichtingen daalt, de uitgaven voor
Research&Development liggen onder het ambitieniveau van de Europese Unie,
Nederland verliest terrein op de ranglijst van Europese kenniseconomieën (van
koploper naar middenmoot) en de klachten over het universitaire klimaat in
Nederland (anti-intellectualisme, bureaucratie, ongeïnteresseerde studenten)
worden steeds luider.
Versterken van het hoger onderwijs en de functie daarvan voor de
kennissamenleving vormen een noodzakelijke stap om in Europa niet achterop te
raken en het momentum terug te winnen.
Essentieel voor het bevorderen van excellentie en het verbeteren van de
participatie is de toelating tot het hoger onderwijs. Die heeft twee aspecten:
1 SER, Advies Kennis maken, kennis delen, Naar een innovatiestrategie voor het hoger onderwijs en onderzoek, (2003)
---
selectie door de student (zelfselectie) en selectie door de universiteiten en
hogescholen. Deze nota richt zich op het laatste aspect.
Instellingen moeten de juiste instrumenten hebben om aan de ambitie van het
kabinet mee te werken. Het kabinet Balkenende I heeft de deur open gezet naar
een ruimere toepassing van selectie en collegegelddifferentiatie door deze in haar
Strategisch Akkoord mogelijk te maken voor specifieke opleidingen met een
evidente meerwaarde. Discussie over deze onderwerpen wordt in Nederland echter
sterk beïnvloed door vrees voor beperking van toegankelijkheid. Gelet op de
huidige praktijk in het Nederlandse hoger onderwijs en in het buitenland is het de
vraag in hoeverre deze vrees nog reëel is. Ook is het de vraag of deze vrees
Nederland niet onnodig in de weg zit als het gaat om het versterken van kwaliteit
in onderwijs en onderzoek, waaronder topkwaliteit. Is het geen tijd om de
gelijkheidsdeken, die nu nog grote delen van onze kennissamenleving bedekt,
eens flink op te schudden?2
Eerste stap is het mogelijk maken van begeleide experimenten met verruimde
toepassing van decentrale toelating en "collegegelddifferentiatie". Een commissie
van deskundigen zal worden gevraagd de experimenten te begeleiden. De looptijd
van de experimenten beslaat de studiejaren 2004/2005 en 2005/2006.
Tegelijkertijd zal een taboedoorbrekende discussie over het toelatingsbeleid
worden gevoerd in een serie regiobijeenkomsten met de belanghebbende partijen.
Deze nota is tevens de beleidsreactie van het kabinet op het IBO-rapport over
collegegelddifferentiatie. Het rapport is als bijlage toegevoegd. Ook wordt in deze
nota gereageerd op de rapportages over decentrale toelating (eindrapportage van
de Begeleidingscommissie Decentrale Toelating) en topopleidingen (advies
werkgroep topmasters). De conclusies van deze rapporten komen in de volgende
paragraaf aan de orde.
---
2. Conclusies naar aanleiding van de rapporten
In bijlage 1 worden de belangrijkste bevindingen en aanbevelingen van de
rapporten in verband met collegegelddifferentiatie, topmasters en decentrale
toelating uiteen gezet. Uit deze rapportages kunnen de volgende conclusies
worden getrokken:
- Om internationaal concurrerend te blijven en om tegemoet te komen aan de
behoefte aan meer diversiteit in opleidingen heeft Nederland meer zichtbare
topopleidingen in het hoger onderwijs nodig.
- Voor het daadwerkelijk tot stand brengen van topopleidingen is selectie van
studenten een conditio sine qua non. Zelfselectie door studenten is niet
voldoende.
- Als er meer collegegeld gevraagd kan worden voor opleidingen met een
meerwaarde, geeft dat instellingen meer mogelijkheden om diversiteit,
waaronder topkwaliteit, in het opleidingenaanbod aan te brengen.
Transparantie van de kwaliteit van de opleiding (en de reden waarom er meer
voor betaald moet worden) voor studenten is een randvoorwaarde evenals een
goed werkende markt van hoger onderwijs (dus geen prijsafspraken tussen
instellingen).
- Hogere collegegelden kunnen negatief effect hebben op de toegankelijkheid
van het onderwijs. Er zal dus in moeten worden voorzien dat studenten, met
name uit sociaal-economische zwakkere milieus, via leen en beursfaciliteiten
toegang hebben tot de betreffende opleidingen.
- Ruimte voor instellingen bij de toelating van studenten is niet alleen
functioneel voor topopleidingen; selectie en decentrale toelating kunnen in het
algemeen bijdragen aan verhoging van kwaliteit en rendement van opleidingen
en het toelaten van nieuwe doelgroepen studenten op grond van Elders
Verworven Competenties.
- Er is nog onvoldoende duidelijkheid over de effecten van decentrale toelating
en hogere collegegelden op de toegankelijkheid van het Nederlands hoger
onderwijs.
In de volgende paragrafen wordt nadere uitwerking gegeven aan de reactie van het
kabinet.
2 Toespraak minister-president Balkenende bij de opening van het academisch jaar van de Universiteit Leiden, 1 september
---
3. Perspectief voor de toekomst
Zoals reeds is opgemerkt is de ambitie van dit kabinet dat Nederland tot de
Europese voorhoede moet behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek
en innovatie. Er zijn grofweg vijf sporen waarlangs het kabinet deze ambitie
beoogt te realiseren3:
1. Aanmoedigen van toptalent in onderwijs en onderzoek
2. Aanpakken van de tekorten aan kenniswerkers
3. Focus op zwaartepunten in onderzoek en onderwijs binnen een aantal
strategische innovatiegebieden
4. Bevorderen van innovatief ondernemerschap
5. Stimuleren van R&D-samenwerking tussen bedrijven (met name MKB),
onderzoeks en onderwijsinstellingen.
Deze beleidsnotitie moet dus worden gezien als onderdeel van een brede aanpak.
Specifiek uitgangspunt van deze notitie is de vraag hoe differentiatie en
topkwaliteit in het hoger onderwijs bevorderd kunnen worden. Bijzondere
aandachtspunten daarbij zijn het eerste en tweede spoor.
Het perspectief dat het kabinet voor ogen staat is dat Nederland blijft meedraaien
in de internationale top om de groeiende internationale concurrentie om
excellente studenten aan te kunnen. Universiteiten en hogescholen moeten de
ruimte hebben om zich te profileren en om te kunnen excelleren. Toptalent onder
studenten in binnen -en buitenland moet zich aangetrokken voelen tot
opleidingen in Nederland. Het criterium bij toelating tot topopleidingen is de
kwaliteit van de student, niet zijn portemonnee.
Tegelijkertijd is het noodzakelijk dat er meer kenniswerkers voor de arbeidsmarkt
beschikbaar komen en dient de instroom in en het rendement van het hoger
onderwijs te worden verhoogd. Naast topopleidingen blijft dus een breed
opleidingenaanbod nodig, dat toegankelijk is voor uiteenlopende groepen
2003.
---
studerenden. Daarbij gaat het er niet alleen om dat de student veel te kiezen heeft,
maar ook dat hij of zij een bewuste keuze maakt, op de juiste plaats in het hoger
onderwijs terechtkomt en de opleiding met een einddiploma afrondt.
Het streven is dus gericht op verhoging van kwaliteit en doelmatigheid van het
hoger onderwijs zonder dat afbreuk wordt gedaan aan toegankelijkheid. De
daarvoor benodigde instrumenten zullen meer binnen het bereik van de
instellingen moeten worden gebracht.
4. De huidige situatie in kaart gebracht
Uitgangspunt in het Nederlands hoger onderwijsbeleid sinds de jaren '70 is brede
toegankelijkheid. Instellingen mogen studenten (met de wettelijk vereiste
vooropleiding) in principe niet weigeren. Het resultaat daarvan is een grote
stijging van de aantallen studenten in het hbo en wo vanaf de zeventiger jaren.
Ook in het huidige tijdsgewricht is dit een positieve ontwikkeling; versterking van
onze kenniseconomie vergt immers hoge aantallen hoger opgeleiden. Toch heeft
`hoger onderwijs voor velen' ook tot ongewenste effecten geleid, zoals:
- jarenlang studeren zonder resultaat
- onderwijs dat voor veel studenten weinig uitdagend is
- zeer beperkte ontwikkeling van internationaal erkende topopleidingen,
veroorzaakt door teveel focus van opleidingen op massa in plaats van
excellentie.
De laatste jaren zijn er in de vorm van o.a. de prestatiebeurs en het bindend
studieadvies maatregelen genomen om studenten te prikkelen tot het leveren van
meer prestaties en het maken van bewuste studiekeuzes, maar het is de vraag of
dit voldoende is. De uitval van studenten uit het hoger onderwijs is immers nog
steeds ruim 30%. Van een cultuur waarin het voor de kenniseconomie
noodzakelijke toptalent in onderwijs en onderzoek wordt gekoesterd is bovendien
nog te weinig sprake.
3 Ministerie van Economische Zaken (2003), In actie voor innovatie, Aanpak van de Lissabon-ambitie, en de toespraak van de
minister-president mr. dr. J.P. Balkenende bij de opening van het Academisch Jaar van de Universiteit Leiden, 1 september
2003.
---
Selectie, verschillen in collegegeld en topopleidingen voor excellente studenten
zijn, zoals opgemerkt, mogelijke instrumenten om het tij te keren ten behoeve van
een hoger rendement en topkwaliteit. Ervaringen in o.a. de VS en het VK wijzen
dat ook uit. In een egalitair stelsel van hoger onderwijs, zoals dat in Nederland
bestaat, zijn het evenwel heikele onderwerpen. De wettelijke ruimte voor selectie
en collegegelddifferentiatie is beperkt. Vraag is of dit aansluit bij ontwikkelingen
elders in de samenleving, waar selectiemechanismen breed zijn geaccepteerd.
Universiteiten, hogescholen en ondernemers spreken steeds luider over het
differentiëren van opleidingen en het selecteren van studenten en geven daaraan
ook concrete uitwerking.
4.1. Topopleidingen
In de wet is geen expliciete regeling voor topopleidingen opgenomen, anders dan
dat het mogelijk is dat de opleiding bijzondere kwaliteitskenmerken (waaronder
topkwaliteit) kan laten toetsen door de Nederlandse Accreditatie Organisatie
(artikel 5a.10, eerste lid WHW). Op die manier kan de opleiding zich een keurmerk
van topkwaliteit verwerven.
Om topopleidingen verder tot ontwikkeling te brengen zijn zoals eerder
opgemerkt decentrale toelating en collegegelden belangrijke instrumenten. De
wettelijke regeling daarvan beperkt instellingen echter in de ontwikkeling van
initiatieven tot topopleidingen, zoals nader wordt geïllustreerd in de volgende
paragrafen.
---
Universiteiten met honoursprogramma's
Sinds de invoering van de bachelor-masterstructuur
verzorgen universiteiten als de Technische
) RuG
) Universiteit Delft, de Katholieke Universiteit
Nijmegen en de Universiteit van Tilburg zgn.
honours programs in de bachelor en masterfase
voor excellente studenten. Dit zijn (ten opzichte
van de reguliere opleiding) intensievere
+
) UvA
) programma's waarin extra studiepunten behaald
VU
) UT
) kunnen worden en waarvoor studenten
) UL
) +
+ ) UU
) geselecteerd worden. Een ander voorbeeld is het
) TUD
) ) WU
)
) EUR
) + University College Utrecht, dat een selectief
) KUN
)
bachelorprogramma aanbiedt, waarbij studenten
+
) UvT
) o.a. intensieve begeleiding krijgen (elke student een
) TUE
) eigen mentor). Verschillende universiteiten,
waaronder de Vrije Universiteit Amsterdam en de
Rijksuniversiteit Groningen, bieden
+ topmasteropleidingen aan. De `top' van deze
) UM
)
opleidingen heeft vooral te maken met de kwaliteit
van de docenten afkomstig uit de top van het
wetenschappelijk onderzoek en de verbondenheid
van de opleidingen met onderzoeksgroepen die een
internationaal erkende positie innemen in hun
vakgebied. Ook leggen deze opleidingen een hoge
studiedruk op studenten.
4.2. Decentrale toelating en capaciteitsfixus
In de praktijk van het hoger onderwijs is ondanks de beperkte ruimte in de wet
(voor nadere uitwerking, zie bijlage 2) en afgezien van de toelating voor numerus
fixus-opleidingen (deze betreft circa 20% van de aanmeldingen voor het hoger
onderwijs) een substantieel deel van de toelating overgelaten aan de instellingen.
Binnen de instroom van studenten in het hbo en wo valt op dat een groot
percentage van de studenten via een andere route instroomt dan via de
"koninklijke" route van het voortgezet onderwijs rechtstreeks naar het hoger
onderwijs. Voor een groot deel van deze studenten geldt dat de toelating tot de
opleiding bepaald wordt door de instelling en met enigerlei vorm van selectie
gepaard gaat. Het gaat dan om colloquium doctum-studenten, studenten met een
buitenlands diploma dat niet automatisch recht tot toelating geeft en studenten
die met een beroep op vrijstellingen de opleiding via een verkorte leerweg willen
afronden.
---
Eerstejaar WO naar Eerstejaars hbo naar
herkomst herkomst
---
---
---
3 2
4 3
5 4
6 5
Tabel 1 Tabel 2
1=vwo-diploma direct 1=havo
2= vwo diploma indirect 2=vwo
3= hbo-diploma direct 3=bol
4= hbodiploma indirect 4=overig
5= hbopropedeuse 5=onbekend
6 = overig (o.m. o.m. Colloquium Doctum /
buitenlandse studenten)
Knelpunten
Instellingen die decentraal willen toelaten vanwege andere redenen dan
afstemming van de instroom op de beschikbare plaatsen, bijvoorbeeld het
aantrekken van specifieke groepen studenten of het verhogen van het rendement,
mogen dat volgens de wet niet. Dat wil niet zeggen dat het feitelijk niet gebeurt.
Uit de voorbereiding van het rapport van de Commissie Sorgdrager blijken bijv.
aanwijzingen dat sommige opleidingen een lagere capaciteit opgeven dan het
verwachte aantal inschrijvingen, waardoor van rechtswege een selectiesituatie
ontstaat. De opleiding International Business Administration aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam is een voorbeeld van een opleiding die een lage capaciteit
opgeeft om een selectiesituatie te laten ontstaan. Ander voorbeeld zijn de
opleidingen van het University College in Utrecht, die niet zijn geregistreerd als
aparte opleidingen, maar als speciale trajecten binnen een aantal opleidingen. Op
die manier wordt er officieel niet aan de poort van de opleiding geselecteerd, maar
wel direct binnen de poort.
Ander knelpunt is dat instellingen geen studenten jonger dan 21 jaar mogen
toelaten op basis van EVC-assessments (bijv. 4VWO+jaar werkervaring of mbo3).
Daardoor wordt mogelijk potentieel niet benut.
---
Numerus fixusopleidingen HO met decentrale toelating
Voorbeelden buitenland
Met de beperkte mogelijkheden voor decentrale toelating
RUG vertoont Nederland grote verschillen met de Angelsaksische
---
RUG
Hanze hgs Groningen landen, waarin het selectiesysteem nagenoeg volledig decentraal
is. In de VS wordt door veel universiteiten gekeken naar
gemiddelde eindexamencijfers in het voortgezet onderwijs
(grade point average) en worden voor verschillende opleidingen
Chr. hgs Windesheim
UVA ) (bijv. geneeskunde) landelijk of internationaal geldende toetsen
hgs InHolland Haarlem Chr. hgs Windesheim
VUA
hgs InHolland Haarlem)
) )
Gerrit Rietveld Academie ) hgs InHolland Diemen (admission tests) afgenomen. Naarmate een student daarop hoger
hgs van Amsterdam
UU )
) UT
HvU scoort, heeft hij meer kans om tot een topopleiding te worden
UL Saxion hgs Enschede
)
hgs Leiden UU HvU )
hgs vd Kunsten Chr. hgs Ede toegelaten. Ook Denemarken, Zweden en Duitsland hebben een
EUR
) hgs InHolland Haarlem
) KUN
EUR ) substantiële decentrale component in hun selectiesystemen en
hgs Rotterdam KUN
hgs InHolland Haarlem hgs van Arnhem en Nijmegen kennen veel meer verscheidenheid in motieven voor decentrale
NHTV)
hgs Brabant )
) Fontys hgs Tilburg toelating dan Nederland4, bijv. het aantrekken van bepaalde
)
Fontys hgs Eindhoven groepen studenten of het verhogen van het rendement van de
opleiding.
In het VK is sinds kort de Office For Fair Acces (OFFA) ingesteld.
UM )
) hgs Zuyd De OFFA ziet toe op de zorgvuldigheid van de toelating door de
UM
instellingen. Tussen instellingen en OFFA worden afspraken
gemaakt over het heffen van hogere collegegelden. De instelling
kan daarbij afspreken om bepaalde doelgroepen aan te trekken
(zonder lagere toelatingseisen te stellen) en om vormen van
financiële ondersteuning aan studenten te verstrekken. Houdt
een instelling zich niet aan de afspraken, kan de OFFA financiële
sancties treffen of het recht om hogere collegegelden te heffen
beëindigen.
4.3. Collegegelddifferentiatie
In Nederland geldt voor alle voltijdse studenten jonger dan 30 jaar het wettelijk
collegegeld. Voor het studiejaar 2003/2004 is dit 1.445. Hogescholen en
universiteiten mogen voor duale, deeltijdse en niet-EU-studenten zelf hun
collegegelden vaststellen.
De tarieven, die instellingen heffen voor duale en deeltijdstudenten en voor
studenten ouder dan 30 jaar wijken liggen enkele honderden euro's boven het
wettelijk tarief. Tarieven voor niet-EU-studenten zijn aanmerkelijk hoger; deze
tarieven liggen meestal tussen de 4.500 en 9.000 per jaar.
Opmerkelijk is dat ondanks het feit dat het collegegeld in Nederland bij wet wordt
beperkt er in Nederland wel beurzenprogramma's bestaan die getalenteerde
4 IOWO (1999). Decentrale selectie bij opleidingen met een toelatingsbeperking. Een verkenning van selectiesystemen.
---
Nederlandse studenten de kans geven om te gaan studenten aan (vaak dure)
opleidingen aan gerenommeerde instellingen in het buitenland: het
Huygensprogramma en het Talentenprogramma. Ook in de particuliere sector
bestaat hiervoor sponsoring, zoals de bekende VSB-beurzen.
Knelpunten
Verschillende universiteiten bieden sinds de invoering van de bachelor-
masterstructuur honour programs en topmasters voor excellente studenten aan,
maar de wet staat hen niet toe impulsen daaraan over de band van de
collegegelden mogelijk te maken. De instellingen moeten extra investeringen in
topkwaliteit dus opbrengen uit hun reguliere inkomsten, die bedoeld zijn voor het
gehele onderwijs, of via bijdragen van het bedrijfsleven. Problematisch is ook dat
studenten die het wettelijk collegegeld hebben betaald in beginsel recht op alle
onderwijsvoorzieningen binnen de opleiding; speciale trajecten voor excellente
studenten mogen dus in principe niet exclusief zijn.
10
Collegegelden boven het wettelijk tarief studiejaar 2003-2004 voor niet-EER-studenten en studenten boven 30 jaar
Voorbeelden buitenland
Het hoger onderwijs in de VS is een typisch voorbeeld van een
kwalitatief divers, internationaal concurrerend en zeer
selectief systeem met hoge collegegelden voor topopleidingen.
6.580,- RuG 1.900 Zo betaalt een student voor een undergraduate programma aan
Harvard University ruim 26.000 dollar collegegeld per jaar. In
het VK kunnen collegegelden oplopen tot 4.575 per jaar.
Beide landen kennen een breed scala aan uitgebreide
regelingen voor beurzen en leningen, zowel op instellings ,
wettelijk tarief VU staats en federaal niveau. Dure universiteiten als Harvard,
wettelijk tarief UvA 1.913
MIT en Princeton kijken bij de financiële ondersteuning van
4.500,- UvT 1.918
UL 1.936 de student per jaar naar wat de ouders van de student gelet op
4.500,- UU 1.800
5.900,- TUD 1.965 5.000,- WU hun inkomen kunnen bijdragen aan de studie. Daarvan is de
4.500,- (bachelor), 9.000,- (master) EUR 1.900
2.500,- KUN 2.500 mate van leningen of beurzen afhankelijk. Combinaties van
leningen, beurzen en banen (`financial aid packages') worden
5.500,- (bachelor), 9.000,- (master) UvT
door deze universiteiten als de oplossing gezien om tegemoet
wettelijk tarief TUE
te komen aan de financiën die een student nodig heeft voor de
opleiding. Een gemiddelde van negen uur betaald werk door
de student naast de studie wordt in dit verband als voldoende
4.250,- (bachelor), 5.000,- (master) UM 1.908 gezien. Ongeveer 45% van de Harvard-studenten heeft na het
afstuderen een leenschuld. Zij lenen tijdens hun under-
graduate tussen de 5.000 en 15.000 dollar.
In de VS verstrekt de federale overheid beurzen (Pell Grants) aan studenten uit lagere inkomenscategorieën. De belangrijkste
leenfaciliteiten hebben als kenmerk dat de overheid garant staat voor de terugbetaling van de lening die door een private
financiële instantie wordt verstrekt. Staten hebben hun eigen beurzen (scholarships) voor studenten uit lagere
inkomensklassen, die onderling aanzienlijk verschillen. De deelname aan het hoger onderwijs ligt in de VS en het VK hoger
dan in Nederland en blijkens OESO-vergelijkingen zijn ook de rendementen in het VK aanmerkelijk hoger dan in Nederland.
De negatieve effecten van hoge collegegelden in de VS en het VK op de toegankelijkheid lijken dus beperkt, al moet worden
opgemerkt dat studenten uit lagere inkomensklassen relatief ondervertegenwoordigd zijn aan de Amerikaanse Ivy League-
universiteiten. Oorzaak hiervan is met name het voortraject (vooropleiding, extracurriculaire activiteiten) van deze
studenten. Overigens is het niet zo, dat alleen de dure Ivy League-universiteiten in de VS topopleidingen aanbieden. Hoog in
de Overall Ranking of USA Universities staan ook State Universities als de University of Illinois, de University of Michigan en de
University of California-Los Angeles, die lagere collegegelden vragen. Deze universiteiten zijn veelal selectief aan de poort.
Andere landen met gedifferentieerde collegegelden zijn Nieuw-Zeeland en Australië. Hier heeft collegegelddifferentiatie
geen negatieve effecten gehad op de toegankelijkheid, mede dankzij een eenduidige regeling van inkomensafhankelijke
terugbetaling gecombineerd met beurzen voor studenten uit lager inkomensklassen.
---
5. Inzet kabinet
Uit het voorgaande blijkt de noodzaak om meer ervaring op te doen met enerzijds
selectie en anderzijds differentiatie in collegegelden in verband met verschillen in
opleidingen. Tegen deze achtergrond streeft het kabinet ernaar experimenten te
faciliteren en goed zicht te krijgen op de vraag welke spelregels in dit verband aan
de orde moeten zijn. Daarnaast zal in het voorjaar van 2004 een brede discussie
plaatsvinden over het toelatingsbeleid met het veld van hoger onderwijs.
Experimenten zullen zoveel mogelijk moeten aansluiten bij beleid van de
instellingen. Er zal echter ook gestreefd worden naar experimenten waar
toelatingsbeleid kan bijdragen aan belangrijke doelstellingen van overheidsbeleid.
Op het punt van collegegelddifferentiatie is in het IBO-rapport gesteld dat
collegegelden bij voorkeur door de instellingen worden vastgesteld. Het kabinet
heeft begrip voor de motivatie van deze opvatting, maar wil zeker niet op
voorhand uitsluiten dat voor bepaalde opleidingen geldt dat de overheid de
collegegelden vaststelt, met name waar het gaat om opleidingen met een duidelijk
maatschappelijk belang, waarvoor de overheid een bijzondere
verantwoordelijkheid heeft. Bij een eventuele wetswijziging (zie verder hierna) zal
dus rekening worden gehouden met het onderscheid tussen de mogelijkheid dat
de instelling het collegegeld en de mogelijkheid dat de overheid dat in bepaalde
gevallen kan doen.
De voorgenomen experimenten zullen plaatsvinden onder toezicht van de
Commissie Toelatingsbeleid, die bestaat uit deskundigen op in ieder geval de
terreinen van voortgezet en hoger onderwijs. Het is immers van belang meer zicht
te krijgen op de effecten van beide instrumenten op de praktijk van ons hoger
onderwijs, met name waar het de toegankelijkheid betreft. De taken van de
commissie hebben betrekking op:
- het toezicht houden op experimenten.
- adviseren over aanpassing van wet- en regelgeving eind 2005 zodat aanpassing
in verband met een structurele regeling nog in deze kabinetsperiode kan
plaatsvinden.
12
De Commissie Toelatingsbeleid is een begeleidingscommissie en geen
adviesorgaan in de zin van de Kaderwet adviescolleges.
Uitgangspunten experimenten
Het kabinet hecht eraan dat universiteiten en hogescholen middels begeleide
experimenten meer gebruik maken van de ruimte binnen bestaande wet- en
regelgeving. Experimenten dienen daartoe te voldoen aan zorgvuldige criteria. Op
basis van de brede discussie dit voorjaar zullen de uitgangspunten voor de
experimenten nader worden geformuleerd. De belangrijkste uitgangspunten zijn
de volgende:
- De autonomie van de instellingen wordt gerespecteerd. De instellingen maken
zelf hun keuzes voor het toelatingsbeleid binnen wettelijke kaders.
- Willekeur moet worden tegengegaan. Rechtszekerheid voor de student staat
voorop. Dat betekent dat de overheid zorgt voor heldere wettelijke kaders en
toezicht op de naleving ervan. Instellingen zorgen voor transparante
toelatingseisen en procedures.
- De toegankelijkheid van het hoger onderwijs mag niet verminderen. Er dient
een zodanige regeling getroffen te worden dat studenten geen financiële
drempels ondervinden om te studeren.
- Het niveau en de kwaliteit van instroom mag niet verminderen. Daar waar
vanwege verruiming van het toelatingsbeleid afgeweken wordt van formele
opleidingseisen zoals mbo, havo of vwo-diploma's, moet gewaarborgd worden
dat het niveau gelijkwaardig is. Daarbij kan gedacht worden aan gebruik van
bestaande gestandaardiseerde toelatingstesten, zoals de Scholastic Assessment
Test (SAT) voor undergraduate studies en de Graduate Management Admission
Test (GMAT) of de Graduate Record Examinations (GRE) voor graduate studies,
dan wel ontwikkeling van nieuwe testen specifiek voor de Nederlandse situatie.
- Graadmeter voor succes van de experimenten is positief effect op de kwaliteit
van het onderwijs en de participatie aan het onderwijs.
- De experimenten staan in principe open voor alle universiteiten en
hogescholen en kunnen zowel betrekking hebben op bachelor en
masterprogramma's.
13
- Het toezicht op de experimenten vindt plaats door de Commissie
Toelatingsbeleid. De commissie krijgt zelfstandige bevoegdheden, naar model
van het in het Verenigd Koninkrijk opgerichte Office For Fair Access (OFFA).
- Voor meer ruimte met selectie of collegegelden dient een opleiding vervolgens
afspraken te maken met de Commissie Toelatingsbeleid. Deze zou ook de
bevoegdheid moeten krijgen een opleiding uit te sluiten van extra ruimte voor
selectie of collegegelddifferentiatie.
- Daarnaast zou de Commissie Toelatingsbeleid kunnen uitgroeien tot
expertisecentrum voor toelatingsvraagstukken en in die rol best practices
kunnen identificeren en verspreiden.
Type experimenten
Streven van het kabinet is om in het studiejaar 2004/2005 en 2005/2006 op
verschillende terreinen middels experimenten ervaring op te doen met nieuwe
toelatingsvormen in het hoger onderwijs. In 2004/2005 gaat het om experimenten
binnen de marges van de huidige wettelijke regeling. De experimenten in het jaar
2005/2006 zullen plaatsvinden op grond van een experimenteerregeling in de
WHW. Een wetsvoorstel hiertoe zal op korte termijn worden voorbereid, zoals
reeds is aangekondigd in de hoofdlijnennotitie `Doelgericht naar 2010'.
Het kabinet denkt daarbij aan drie typen experimenten:
1. `Collegegeld min': experimenten met lagere eigen bijdragen;
2. `Collegegeld plus': experimenten met hogere eigen bijdragen;
3. `Talent search': experimenten met nieuwe selectievormen.
Ad1. Collegegeld min: Experimenten met een lagere eigen bijdrage in `tekorten'-sectoren
In dit kader zullen in 2004/2005 twee typen experimenten worden gestart.
a. In de eerste plaats gaat het hier om experimenten met (gedeeltelijke)
compensatie van collegegelden bij die studies die relevant zijn om de
tekorten op de arbeidsmarkt op te lossen. Een voorbeeld hiervan zijn de
bèta en technisch opgeleiden. Bij dit type experimenten kan geheel of
gedeeltelijke kwijtschelding van het collegegeld leiden tot een toename van
14
het aantal studenten5. In samenhang met de toekomststrategie die het
landelijk innovatieplatform gaat ontwikkelen zal een beperkt aantal
opleidingen worden uitgekozen voor experimenten met lagere eigen
bijragen in de bachelorfase. Verwachting is dat studenten na de
bachelorfase hun masteropleiding zonder extra financiële prikkels zullen
afronden. Aangezien de huidige wet niet toestaat om de collegegelden te
verlagen zou de verlaging van de collegegelden in verband met deze
experimenten vorm kunnen krijgen door compensatie van de collegegelden
via een prestatiebeurs, die als lening wordt toegekend en wordt omgezet in
een gift na het behalen van het bachelordiploma. Deze experimenten
moeten zicht geven op de vraag of een lager collegegeld bijdraagt aan meer
instroom in bepaalde opleidingen.
b. In de tweede plaats zullen studenten financieel in staat worden gesteld via
een `bijspijkerprogramma' toegang te verwerven tot studies gerelateerd aan
tekorten op de arbeidsmarkt. In navolging van experimenten aan de
Universiteit van Amsterdam met het zgn. Bètabrugjaar worden
experimenten gestart, waarin mensen met belangstelling voor bepaalde
opleidingen in de arbeidsmarkttekortensectoren maar met onvoldoende
vooropleiding worden bijgespijkerd door deel te nemen aan speciale
programma's. Duur en inhoud van de programma's zijn afhankelijk van de
competenties van de kandidaat, maar zullen gemiddeld enkele maanden
duren. Het verlies aan studiefinancieringsrechten vanwege deelname aan
een dergelijk programma zal worden gecompenseerd (voor maximaal 1
jaar). In het kader van deze experimenten zal meer inzicht moeten ontstaan
in de vraag of en in hoeverre de toelating tot de desbetreffende opleidingen
kan worden geflexibiliseerd.
In het Deltaplan bèta en techniek, dat gelijktijdig met deze notitie
verschijnt, is een uitwerking opgenomen van de experimenten in de sector
bèta en techniek. Voorstellen voor experimenten in andere sectoren kunnen
door de instellingen worden voorgelegd aan de Commissie Toelatingsbeleid.
Ad2.'Collegegeld plus': Experimenten met hogere eigen bijdragen
5 Zie o.a. SEO/SCO, Kiezen voor bèta/techniek!, Thema 3, 2003.
15
Het is uitdrukkelijk de bedoeling van dit kabinet om ook meer ervaring op te doen
met experimenteren met hogere eigen bijdragen. Binnen de huidige wettelijke
kaders wordt daarbij gedacht aan experimenten op de volgende terreinen.
a. In de eerste plaats worden universiteiten en hogescholen uitgenodigd meer
gebruik te maken van de mogelijkheid van een hoger collegegeld voor
deeltijdse en duale opleidingen, gegeven dat daarbij vaak sprake is van
intensieve programma's. Met name bij duale opleidingen is vaak sprake van
intensieve programma's die extra begeleiding en extra inzet van personeel
van de opleiding vergen.
b. In de tweede plaats kan gedacht worden aan experimenten waarbij een
hogere eigen bijdrage van studenten wordt gevraagd voor extra
voorzieningen met een duidelijke meerwaarde die worden aangeboden door
de instellingen bij voltijdse opleidingen, bijvoorbeeld in het kader van
academische plusprogramma's of `honours tracks'. Doel van de
experimenten zou moeten zijn hier duidelijkheid over te scheppen. De
Commissie Toelatingsbeleid zal bepalen of er sprake is van een aantoonbare
evidente meerwaarde en op basis daarvan al dan niet experimenten
toestaan. De commissie zal bij de experimenten met hogere eigen bijdragen
de toegankelijkheid nauwgezet monitoren en kan waar nodig van de
overheid financiële compensatie eisen voor studenten uit minder
draagkrachtige groepen.
Ad3. `Talent search': Experimenten met nieuwe selectievormen
a. Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan het ontwikkelen en toepassen
van gestandaardiseerde toelatingstesten. Afwijking van formele
opleidingseisen zoals mbo, havo of vwo-diploma's is alleen toegestaan als
het niveau van de aanstaande student gelijkwaardig is aan de vereiste
vooropleiding. Daarom zullen experimenten worden ontwikkeld met
toelating via bestaande gestandaardiseerde toelatingstesten, zoals de eerder
genoemde Graduate Management Admission Test (GMAT) of de Graduate
Record Examinations (GRE) voor graduate studies, en met de ontwikkeling
van nieuwe testen specifiek voor de Nederlandse situatie. Daarnaast zullen
16
deze experimenten betrekking hebben op de toepassing van assessments,
waarbij aanstaande studenten worden getoetst op motivatie, kennis,
vaardigheden en inzicht, zoals deze inmiddels met name bij hogescholen tot
ontwikkeling worden gebracht.
b. In de tweede plaats worden universiteiten uitgenodigd tot het ontwikkelen
van meer brede, selectieve bacheloropleidingen naar model van het
University College Utrecht. Een dergelijke ontwikkeling is overigens al in
gang gezet: nadat in 1998 het University College Utrecht is gestart, is er
sinds dit studiejaar ook een dergelijk college in Maastricht en wordt er
gewerkt aan het opzetten van een derde college in Middelburg, de Roosevelt
Academy. Daarnaast zijn er de honour programs. De eerder genoemde
commissie zal op deze initiatieven toezicht houden en zal vooral de
gevolgen voor kwaliteit en toegankelijkheid monitoren.
Financiën
De kosten voor de `collegegeld min'-experimenten in de sector bèta en techniek
worden gedekt vanuit door de middelen, die zijn verbonden aan het Deltaplan Bèta
en Techniek.
Voor de overige experimenten is het mijn voornemen gebruik te maken van de
vier maal 15 mln. die in de OCW-begroting 2004 binnen het macrobudget is
afgezonderd ten behoeve van prestatieafspraken. Nadere duidelijkheid hierover zal
worden geboden bij de Voorjaarsnota 2004.
De discussie over differentiatie van collegegelden zal nauw samenhangen met de
discussie over de studiefinanciering. In de huidige Wet op de studiefinanciering
zijn geen mogelijkheden voor gedifferentieerde collegegelden; de prestatiebeurs
gaat uit van een normbudget waarin het wettelijk collegegeld is verdisconteerd. Er
zijn geen mogelijkheden om daarbovenop extra te lenen. Flexibele leenfaciliteiten
binnen de studiefinanciering zijn een voorwaarde voor het invoeren van
collegegelddifferentiatie met behoud van toegankelijkheid, met name voor
studenten uit lage inkomensgroepen. In het kader van het formuleren van de
uitgangspunten voor het toekomstige stelsel van studiefinanciering zal daarom
17
worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om studenten, die dat wensen, in
staat te stellen meer en flexibeler te lenen.
Vervolgtraject
De Commissie Toelatingsbeleid zal op basis van het verloop van de experimenten
en de gevoerde discussie uiterlijk eind 2005 een advies uitbrengen in verband met
een toekomstig ruimer toelatingsbeleid rondom selectie en
collegegelddifferentiatie. Op basis hiervan zal de Tweede Kamer uiterlijk februari
2006 worden geïnformeerd over de voornemens van het kabinet in verband met
het toekomstige toelatingsbeleid en de wetswijzigingen, die daarvoor structureel
nodig zijn.
18
Bijlage 1
Rapporten in verband met collegegelddifferentiatie, topmasters en decentrale
toelating.
Interdepartementaal Beleidsonderzoek collegegelddifferentiatie
In het strategisch akkoord van het kabinet Balkenende I was opgenomen dat
differentiatie van collegegelden mogelijk zou moeten worden in geval van
specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde. In het verlengde
hiervan is onder voorzitterschap van prof. dr. J. van Helleman RA een
interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) uitgevoerd met het doel na te gaan op
welke wijze collegegelddifferentiatie bij opleidingen met evidente meerwaarde in
het hoger onderwijs kan worden ingevoerd ter vergroting van de kwaliteit en
doelmatigheid, zonder dat dit ten koste gaat van de toegankelijkheid. Volgens het
IBO-rapport kan differentiatie in het collegegeld bijdragen aan meer diversiteit,
waaronder topkwaliteit, en meer maatwerk in het hoger onderwijs. Verhoging van
collegegelden ten opzichte van het huidige wettelijk niveau leidt ertoe dat de
earning capacity van de universiteit of hogeschool wordt vergroot. Daardoor
worden extra kwaliteitsimpulsen bovenop de bestaande minimumkwaliteit ten
behoeve van hoogwaardige opleidingen financieel haalbaar. Een opleiding kan op
die manier meer bieden (bv. betere begeleiding en apparatuur, topdocenten) dan
een goedkopere opleiding. Ook zal een student een meer doordachte en
gemotiveerde keuze kunnen maken voor een opleiding. Dit kan het rendement
van de opleiding ten goede komen. Verlaging van collegegelden kan voor de
instelling een middel zijn om goedkopere opleidingen (bv. opleidingen on line, die
weinig inzet van personeel vergen) in de markt te zetten, die voor grote aantallen
uiteenlopende studenten aantrekkelijk zijn. Ook is verlaging van het collegegeld te
overwegen als een prikkel (uiteraard in samenhang met vernieuwing van het
onderwijsaanbod) om studenten te motiveren deel te nemen aan opleidingen met
lage studentenaantallen.
Effect van verhoging van de collegegelden kan zijn dat getalenteerde studenten
door hun financiële of sociaal-economische achtergrond worden gehinderd in hun
toegang tot de opleiding. Ervaringen in Australië en Nieuw-Zeeland leren dat het
19
risico van verminderde deelname van studenten afkomstig uit sociaal-economisch
zwakkere milieus ondervangen kan worden door leenfaciliteiten op basis van
inkomensafhankelijke terugbetaling en beurzen.
Randvoorwaarden voor positieve effecten van collegegelddifferentiatie waarvoor in
het IBO-rapport aandacht wordt gevraagd zijn:
- De informatie over de (extra kwaliteit en meerwaarde van de) opleiding moet
voor studenten voldoende transparant zijn;
- Universiteiten en hogescholen mogen geen prijsafspraken met elkaar maken,
omdat in dat geval studenten minder te kiezen hebben en mogelijk teveel
betalen.
Indien ervoor wordt gekozen om collegegelddifferentiatie in te voeren is het
volgens het IBO-rapport omwille van de beleidsdoelen van meer differentiatie en
ruimte voor internationale profilering wenselijk dat de instellingen (en niet de
overheid) de collegegelden vaststellen. Gegeven dat er voldoende informatie
beschikbaar is kunnen instellingen en studenten het best bepalen wat de
meerwaarde van een opleiding is, zowel in termen van kwaliteit als van het profijt
dat studenten later van een opleiding hebben.
Als beleidsvarianten worden onderscheiden:
- Collegegelddifferentiatie bij topmasters
- Collegegelddifferentiatie in de gehele masterfase.
- Collegegelddifferentiatie vanaf het begin van de studie, in de bachelor- en de
masterfase, in zowel het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk
onderwijs.
Advies werkgroep topmasters
Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel over de invoering van
een bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs in de Tweede Kamer is een
werkgroep onder voorzitterschap van prof. dr. R.S. Reneman ingesteld met de
opdracht een advies op te stellen over de wenselijke inhoud en positionering van
topmasteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en de condities en
randvoorwaarden waaraan deze moeten voldoen. In het licht van o.a. de
ontwikkeling van de Nederlandse kenniseconomie achtte de werkgroep het
20
essentieel dat maatregelen worden genomen die bijdragen aan het zichtbaar
maken en erkennen van topkwaliteit. Volgens de werkgroep zijn
topmasteropleidingen opleidingen van hoge kwaliteit die én de potentieel beste
studenten uit Nederland en daarbuiten aantrekken én topkwaliteit afleveren aan
de markt. Topkwaliteit in professiegerichte masters en domeinmasters zal volgens
de werkgroep min of meer `vanzelf' ontstaan door de waardering van die kwaliteit
door studenten en het afnemend veld. Voor het erkennen van topkwaliteit in
onderzoeksmasters zijn volgens de werkgroep vooraf criteria te formuleren.
In het kader van de accreditatie kan de opleiding profileringspunten aangeven, die
uitdrukkelijk verband houden met het topniveau van de opleiding. Een keuze voor
verschillende typen masteropleidingen en een keuze voor topkwaliteit betekent
ook een keuze voor selectie, aldus de werkgroep. Zelfselectie door studenten is niet
voldoende. De masteropleiding zal moeten kunnen selecteren op basis van
bewezen kwaliteit en potentiële geschiktheid voor de masterfase. Om studenten te
prikkelen om te kiezen voor topopleidingen kan gekozen worden voor de
invoering van een topbeurzenstelsel, zoals dat bijvoorbeeld in de VS bestaat.
Rapporten van de Begeleidingscommissie Decentrale Toelating
In 1999 werd bij wet6 een nieuw experimenteel stelsel van toelating in het hoger
onderwijs vastgesteld met belangrijke veranderingen in de regeling van de
toelating tot de numerus fixusopleidingen bij universiteiten en hogescholen.
Daarbij werd het vigerende stelsel van gewogen loting vervangen door een systeem
waarbij de instellingen een deel van de studenten zelf mogen toelaten. In de wet
werd bepaald dat binnen drie jaar aan de Tweede Kamer een verslag zou worden
gedaan over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk, waarna
beslissingen konden worden genomen over een meer definitief systeem. Om de
instellingen tijdens deze periode te adviseren en om deze periode te evalueren
werd de Begeleidingscommissie Decentrale Toelating ingesteld onder
voorzitterschap van mw. mr W. Sorgdrager.
Een fundamentele vraag in de evaluatie was of het Nederlands hoger onderwijs
met het huidige toelatingsstelsel voldoende is uitgerust om op belangrijke
ontwikkelingen, zoals diversiteit in de studentenpopulatie,
6 3 april 1999, Staatsblad 1999, nr. 170.
21
competentiegerichtheid van het onderwijs en concurrentie tussen instellingen, te
kunnen inspelen.
De Begeleidingscommissie Decentrale Toelating komt in haar eindrapportage tot
de conclusie dat een aantal belangrijke ontwikkelingen, zoals individualisering, de
ontwikkeling van de kenniseconomie, structuurveranderingen in het voortgezet
en hoger onderwijs en een terugtredende overheid, in de richting wijst van een
systeem, waarin de instellingen onder bepaalde randvoorwaarden (openbaarheid,
voorzienbaarheid, transparantie, etc.) zelf studenten voor de bachelorfase van
opleidingen selecteren.
Veel opleidingen, die aan de experimenten hebben meegedaan, onderschrijven
deze benadering. Selectie wordt door hen met name ingezet vanwege
internationale profilering en verbetering van rendement. Ook het Centraal Plan
Bureau heeft erop gewezen dat de kwaliteit van opleidingen kan worden verhoogd
door selectie, omdat op die manier meer studenten instromen met de juiste
aanleid en motivatie voor de opleiding7. Kritiek vanuit de studenten was dat het
doel van decentrale toelating om de studenten `het lot in eigen hand' te geven in
de experimenten nog onvoldoende uit de verf kwam.
7 CPB (2002), De pijlers onder de kenniseconomie.
---
Bijlage 2.
Wettelijke regeling selectie
De volgende bij wet geregelde vormen van selectie in het hoger onderwijs kunnen
worden onderscheiden:
- selectie voor de eerste inschrijving propedeutische fase bij numerus fixus-opleidingen
(art. 7.53 en7.56 WHW). Deze selectie gebeurt via loting voor tenminste 50% van
de plaatsen en via decentrale toelating door de instelling. Gegadigden met een
gemiddeld eindexamencijfer van acht of hoger worden rechtstreeks toegelaten. In
het totaal zijn er dit jaar in ons hoger onderwijs 55 opleidingen met een numerus
fixus. Daarvan passen 18 opleidingen decentrale toelating toe (11 in het
wetenschappelij k onderwijs, zeven in het hoger beroepsonderwijs).
- bindend studieadvies (art 7.8b, derde lid (WHW) leidend tot beëindiging
inschrijving bij ongeschiktheid voor opleiding naar het oordeel van
instellingsbestuur.
- post-propedeutische selectie bij opleidingen met een numerus fixus (7.54.WHW). De
wijze van selectie is geheel aan de instelling overgelaten. In het hbo stromen
jaarlijks tussen de 6.500 en 8.000 studenten in via postpropedeutische selectie (in
het wo vindt hiervan geen registratie plaats).
- selectie bij aansluitende masteropleidingen (7.30a WHW). De bezitters van een
bacheloropleiding waarvoor de betreffende masteropleiding als aansluitende
master is aangewezen hebben automatisch recht op inschrijving. Anderen moeten
beschikken over een toelatingsbewijs dat door het instellingsbestuur bij
ontoereikende capaciteit geweigerd kan worden. Dit impliceert selectie. De wijze
van selectie is aan het instellingsbestuur overgelaten.
- selectie bij niet-aansluitende mastersopleidingen (7.30b WHW). Selectie is aan de
instelling overgelaten. De eisen kunnen uitsluitend betrekking hebben op kennis,
inzicht en vaardigheden die kunnen zijn verworven bij beëindiging van een
bacheloropleiding. Dat betekent dat bijvoorbeeld niet op motivatie kan worden
geselecteerd; wel op cijfers, maar niet uitsluitend.
- selectie voor het kunstonderwijs (artikel 7.26a, tweede lid WHW). Het
instellingsbestuur kan eigen criteria vaststellen voor selectie. Deze moeten zich
23
richten op specifieke eigenschappen die zijn verbonden aan opleiding en
toekomstig beroep.
- selectie door opleidingen, die volgens de wet aanvullende eisen mogen stellen (artikel
7.26 WHW). Hieronder vallen bijv. de opleiding van kader in de gezondheidszorg,
de opleiding maritiem officier en de opleiding hoger hotelonderwijs. De
aanvullende eisen in de algemene maatregel van bestuur die deze opleidingen
aanwijst laten voor bepaalde opleidingen weinig ruimte. Zo mag voor de opleiding
maritiem officier alleen als aanvullende eis gelden het bezit van een
geneeskundige verklaring, waaruit medische geschiktheid blijkt. Voor het hoger
hotelonderwijs geldt daarentegen als aanvullende eis dat de student beschikt over
voldoende aanleg en geschiktheid voor de desbetreffende opleiding. Dit laat de
instelling veel ruimte voor selectie.
- selectie in het kader van colloquium doctum. De instelling kan personen van 21 jaar
of ouder die niet aan de wettelijke vooropleidingseisen voldoen toelaten op grond
van een onderzoek. Dit is feitelijk een vorm van selectie.
24
Bijlage 3
Collegegelden bij niet-bekostigde opleidingen
Om een indicatie te krijgen van collegegelden voor opleidingen die niet van
overheidswege worden bekostigd is onderstaand schema opgenomen. Deze prijzen
variëren in hoge mate.
Naam instelling Opleiding Collegegeld 2002-2003
Universiteit Leiden MBA International 24.000 (1 jaar voltijd)
Management
Universiteit Nyenrode Internationale MBA 23.000 (13 maanden
voltijd)
Technische Universiteit Business Marketing 25.975 (1 jaar deeltijd)
Eindhoven
Katholieke Universiteit Master Bedrijfskunde 21.000 (2½ jaar deeltijd)
Nijmegen
Rijksuniversiteit Groningen Controllersopleiding 16.700 (2 jaar)
Universiteit Wageningen MBA Food and Agribusiness 25.000 (2 jaar voltijd)
Universiteit van Tilburg Contractcursus rechten 120 per cursus (= 4
studiepunten)
Universiteit Maastricht European Public Affairs 7.500 ( ½ jaar)
Erasmus Universiteit Postdoc Accountancy 10.975 (2½ jaar)
Rotterdam
Technische Universiteit Delft Master of Business 32.500 (1 jaar)
Telecommunications
Hogeschool Rotterdam MBA 17.500 (2 jaar deeltijd)
25