Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0649 Zaaknr: 38651


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 19-12-2003 Datum publicatie: 19-12-2003 Soort zaak: belasting - Soort procedure: cassatie

Nr. 38.651 19 december 2003 EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 juni 2002, nr. 99/01371, betreffende na te melden aanslag in de premie volksverzekeringen.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 14.118, berekend naar een premie-inkomen van f 78.380, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende is met ingang van 16 juni 1994 door zijn werkgeefster, A B.V., gevestigd te Q, gedetacheerd om in België te gaan werken. Tot die datum was hij in Nederland werkzaam. In juli 1994 is belanghebbende naar België verhuisd. Ook gedurende de eerste elf maanden van het onderhavige jaar, 1996, woonde belanghebbende in België en verrichtte hij uitsluitend werkzaamheden in loondienst in België. Op 1 december 1996 is belanghebbende weer in Nederland komen wonen en werken. De bevoegde Nederlandse en Belgische organen zijn op basis van artikel 17 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) overeengekomen dat gedurende de periode 16 juni 1994 tot en met 31 maart 1997 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing bleef. In geschil is of van belanghebbende over de eerste elf maanden van het jaar 1996 terecht premies volksverzekeringen zijn geheven.

3.2. De inwerkingtreding op 15 mei 1998 van de Wet van 29 april 1998 tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten strekkend tot verduidelijking van het in die wetten opgenomen begrip verzekerde en de met het verzekerd zijn onlosmakelijk verbonden premieplicht, Stb. 1998, nr. 267 (hierna: de Verduidelijkingswet) heeft ertoe geleid dat als verzekerde ingevolge de volksverzekeringen krachtens nationaal recht eveneens wordt aangemerkt de persoon van wie de verzekering voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

3.3. Middel 1 strekt ten betoge dat de Verduidelijkingswet in strijd is met artikel 249 van het EG-Verdrag, doordat deze Wet heeft geleid tot een met artikel 249 strijdige wijziging dan wel aanvulling van de Verordening. Het middel miskent dat artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet en daarmee vergelijkbare artikelen geen andere betekenis hebben dan het creëren van een nationaalrechtelijk fundament voor de premieplicht ingeval er uit anderen hoofde dan uit zulke artikelen reeds verzekeringsplicht bestaat. De materie van de premieplicht wordt niet geregeld door de Verordening. Middel 1 faalt derhalve. Omdat evenbedoelde materie, behoudens het - hier niet in geding zijnde
- verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, ook anderszins niet wordt geregeld door het gemeenschapsrecht, faalt ook middel 2.

3.4. Middel 5 betoogt dat zich een belemmering voordoet van het door artikel 39 EG gewaarborgde vrije verkeer van werknemers indien een werknemer die vanuit een bepaalde lidstaat in een andere lidstaat werkzaamheden wil verrichten rekening zou moeten houden met de mogelijkheid dat hem met terugwerkende kracht een premielast wordt opgelegd door eerstbedoelde staat. Dit betoog kan geen doel treffen omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een last die het verrichten van werkzaamheden in België, achteraf bezien, minder aantrekkelijk heeft gemaakt dan het blijven uitoefenen van werkzaamheden in Nederland.

3.5. De middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie HR 12 september 2003, nr. 38424, BNB 2003/352).


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.