Ministerie van Justitie

De competentiegrens van enkelvoudige kamers in strafzaken

B.M. Dijksterhuis, M.J.G. Jacobs, W.M. de Jongste
Onderzoek en beleid, nr. 214

Inhoud

Voorblad

Voorwoord

Samenvatting

In dit onderzoek staat de vraag naar de mogelijke gevolgen van een uitbreiding van de bevoegdheid van enkelvoudige kamers in strafzaken centraal. De wet maakt het sinds 12 juli 2002 mogelijk dat de politierechter uitspraak doet in zaken waarin de maximaal op te leggen gevangenisstraf een jaar bedraagt en de straftoemetings- en bewijsaspecten eenvoudig van aard zijn. In de praktijk doet de politierechter in beginsel alleen strafzaken af waarin een maximale straf van zes maanden geëist en opgelegd wordt; alleen in bepaalde eenvoudige drugs- zaken (`bolletjesslikkers') legt de politierechter een gevangenisstraf tot maximaal een jaar op. In hoger beroep maakt de wet enkelvoudige rechtspraak mogelijk in alle zaken waarin de politierechter vonnis heeft gewezen en maximaal zes maan- den gevangenisstraf is opgelegd. Daarnaast bestaat enkelvoudige appèlrecht- spraak in kantonstrafzaken.

De Tweede Kamer heeft de regering verzocht een onderzoek in te stellen teneinde te bezien of strafzaken waarin een maximale gevangenisstraf van twee jaar kan worden opgelegd, kunnen worden afgedaan door de enkelvoudige kamer. Ten behoeve van de beantwoording van deze vraag is in opdracht van de Directie Wetgeving van het ministerie van Justitie het onderhavige onderzoek naar mogelijke kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen van een dergelijke verruiming verricht. De onderzoeksvragen luiden:
1 Hoeveel (meer) zaken komen voor afdoening door de enkelvoudige kamer in aanmerking als deze bevoegd wordt vrijheidsstraffen tot maximaal twee jaar op te leggen? Wat kan daarbij worden gezegd over het feitencomplex, de persoon van de verdachte, de processuele gang van zaken, inclusief betrokkenheid van eventuele slachtoffers daarbij en door hen geleden letsel en schade, alsmede de opgelegde sancties?
2 Hoe worden in de rechtspraktijk de gevolgen van een verruiming van de bevoegdheid van enkelvoudige kamers tot het opleggen van een vrijheidsstraf tot twee jaar ingeschat? In welke mate komen de zaken die bij vraag 1 geïden- tificeerd zijn naar het oordeel van in de strafrechtspraktijk werkzame juristen voor afdoening door de enkelvoudige kamer in aanmerking?

Bij beide vragen wordt onderscheid gemaakt tussen de zaken waarin een vrij- heidsstraf van meer dan zes maanden doch ten hoogste een jaar is geëist en zaken waarin meer dan een jaar maar ten hoogste twee jaar is geëist. Voor de beantwoording van de eerste vraag is gebruikgemaakt van de (cijfer- matige) gegevens uit de WODC-Strafrechtmonitor (zaken in eerste aanleg afgedaan in 1993/95) en OMdata (zaken afgedaan in 1999). Voor de beantwoor- ding van de tweede vraag zijn interviews afgenomen bij leden van de zittende en de staande magistratuur en de advocatuur.
Uit het kwantitatieve onderzoek blijkt, volgens een ruwe schatting, dat bij een verruiming van de competentie van de politierechter tot het opleggen van gevangenisstraffen van maximaal een jaar deze rechter tussen de 10 en 20% van het totaal van de meervoudige kamerzaken zou kunnen afdoen. Uit de inter- views komt een aantal relativeringen van de mogelijke capaciteitswinst naar voren. Zo blijkt dat de laatste jaren in de grotere arrondissementen veel zaken met een voorgenomen strafeis tot één jaar reeds worden `afgewaardeerd' tot maximaal zes maanden en dus in de huidige situatie al door de politierechter worden afgedaan. Verder heeft de politierechter gemiddeld genomen meer tijd per zaak nodig naarmate de strafeis hoger is. Ten slotte is er volgens de geïnter- viewden een gebrek aan voldoende gekwalificeerde politierechters welk pro- bleem, gelet op de noodzaak van een adequaat opleidingstraject, niet in korte tijd kan worden opgelost. Daartegenover komt uit de interviews het beeld naar voren dat gedurende de laatste jaren, in elk geval in de grotere arrondisse- menten, de druk op de berechtingscapaciteit sterk is toegenomen. Dat zou kunnen impliceren dat van een verruimde bevoegdheid in meer gevallen gebruik zou kunnen worden gemaakt.

Zowel uit het bronnenonderzoek als uit de interviews blijkt dat met name zeden- zaken, en volgens sommige geïnterviewden ook de meeste van de overige geweldsdelicten, in beginsel veelal `typische' meervoudige kamerzaken zijn. Geweldloze delicten (bijvoorbeeld diefstal met braak en eenvoudige diefstal) en slachtofferloze delicten (eenvoudige drugsdelicten) lijken het meest in aanmer- king te komen voor afhandeling door de enkelvoudige kamer. Het overgrote deel van de respondenten, onder wie alle geïnterviewde leden van de staande en zittende magistratuur, vindt verruiming van de competentiegrens van de poli- tierechter van een half jaar naar een jaar acceptabel of wenselijk om redenen van efficiency (kortere doorlooptijden, geringere kosten) alsmede met het oog op het terugdringen van het fenomeen `afwaarderen'.

Verdere uitbreiding van de competentiegrens van de politierechter naar twee jaar levert voor de meervoudige kamer een ruw geschatte capaciteitswinst op van (nog eens) tussen de 10 en 25% van het totaal van de meervoudige kamer- zaken. De meerderheid van de geïnterviewden vindt een dergelijke competen- tieverruiming minder wenselijk, onder meer omdat bij dergelijke hoge straffen minder richtlijnen bestaan die de straftoemeting sturen.

Bij het daadwerkelijk effectueren van de uitbreiding van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in hoger beroep tot het opleggen van een gevangenisstraf van maximaal zes maanden zouden vrijwel alle politierechterzaken met een strafeis tot en met zes maanden (ofwel 68% van het totaal aantal hogerberoep- zaken) enkelvoudig kunnen worden behandeld. De geïnterviewden denken verschillend over de vraag of effectuering van deze uitbreiding wenselijk is. Kwantificering van de gevolgen van de uitbreiding van de competentiegrens is door het gebrek aan recente en voldoende gedetailleerde informatie alsmede onvoldoende duidelijkheid over de omvang en gevolgen van het sinds 1993/95 gegroeide capaciteitstekort een lastige zaak. De toename van de druk op de berechtingscapaciteit kan meebrengen dat de te verwachten ontlasting van de werkdruk van de meervoudige kamers zich eerder aan de bovengrenzen van de gepresenteerde schattingen zal bevinden dan aan de ondergrenzen.

Bij verschuiving van de competentiegrens voor de maximaal op te leggen straf blijft onverlet dat de criteria voor eenvoud van de zaak gehandhaafd blijven: eenvoudig ten aanzien van het bewijs en de strafoplegging.
---

Aanleiding voor het onderzoek, vraagstelling en methode


---

Aantallen en typen zaken - gevolgen van uitbreiding van de competentiegrens van de politierechter bekeken vanuit bestaande informatiebronnen


---

Een beeld van de ervaringen, verwachtingen en opvattingen uit de rechtspraktijk


---

De belangrijkste bevindingen
Summary
Bijlagen
Het volledige rapport

WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@minjus.nl Redacteur: Hans van Netburg

Laatst gewijzigd: 23-12-2003