LJN-nummer: AO0859 Zaaknr: 02/3161 BOUW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 28-10-2003
Datum publicatie: 23-12-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bouwen
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BOUW 02/3161-LAME
Uitspraak
in het geding tussen
(X), wonende te (Y), eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
Albrandswaard, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 27 februari 2002 is bij verweerder ingekomen een aanvraag van eiser
om een bouwvergunning voor het vergroten van een woning op perceel,
plaatselijk bekend (Z) te (Y).
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft verweerder de gevraagde
bouwvergunning geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 juni 2002 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 17 november 2002 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 16 december 2002 een verweerschrift
ingediend.
Eiser heeft bij brief van 7 juli 2003 gerepliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2003.
Aanwezig waren eiser en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mw. S. Zantman en mw. J. van den Berg.
2. Overwegingen
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of verweerder de bij het
bestreden besluit gehandhaafde weigering om de door eiser gevraagde
bouwvergunning voor het vergroten van de woning (Z) te (Y) te
verstrekken, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 40 van de Woningwet, zoals dit artikel luidde tot 1
januari 2003, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een
vergunning van burgemeester en wethouders.
In artikel 44 van de Woningwet, zoals dit artikel ten tijde van het
nemen van het bestreden besluit luidde, is bepaald dat een
bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan
de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene
maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van
toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de
bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in
overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in
artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120
bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens
zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet
voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of
een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en
deze is geweigerd.
Het bouwplan voorziet in het vergroten van de zolder door de kap van
de garage met 3,9 meter te verlengen.
Het in deze van toepassing zijnde bestemmingsplan is het
bestemmingsplan "(Y) Dorp", dat op 8 februari 2002 door gedeputeerde
staten van Zuid-Holland is goedgekeurd. Het bouwplan is gesitueerd op
de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Tuin", en komt grotendeels te
liggen binnen de bestemming "Tuin". Door eiser is niet bestreden dat
de voor de desbetreffende uitbreiding de hierboven vermeldde
bestemmingen van toepassing zijn.
Artikel III.1 (Woondoeleinden), Lid B, Bebouwingsbepalingen, 1. en
onder e. van de voorschriften behorende bij het onderhavige
bestemmingsplan luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. De te bebouwen oppervlakte voor erfbebouwing (bijgebouwen en/of
uitbreidingen van de woonruimte in de vorm van aan- of uitbouwen):
voor de realisering van bijgebouwen gelden de volgende te bebouwen
grondoppervlakten en/of bebouwingspercentages:
a. de gezamenlijke grondoppervlakte van erfbebouwing mag, onverminderd
het bepaalde onder b sub 2, per perceel niet meer bedragen dan:
1. binnen de bestemming -W- met de nadere aanwijzing (v) of (va): 75
m2;
(..)
etc."
Artikel III.24 (Tuin of onbebouwd erf), Lid A, Bestemmingsbepalingen,
luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"I Doeleindenomschrijving
1. De op de kaart, blad 1, als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd
voor tuin en erf, met de daarbij behorende bouwwerken en toegangspaden
tot de gebouwen.
(..)
II Hoofdlijnen van beleid
Voor de in lid A I bedoelde gronden is het beleid gericht op het
"open" houden van deze gronden. Binnen deze bestemming worden de
bestaande bebouwing aan de voorgevel van de woningen positief bestemd.
Daarnaast kan medewerking worden verleend aan beperkte bebouwing in de
vorm van aan- of uitbouwen aan de gevel ten behoeve van entreeportalen
en/of erkers.
Ten aanzien van verdere bebouwing zal, met name ten aanzien van de
vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de
ruimtelijke ordening, een terughoudend beleid worden gevoerd.
Uitgangspunt daarbij blijft, dat:
- de gronden zoveel mogelijk onbebouwd en onoverdekt dienen te
blijven;
- de bestaande parkeermogelijkheden bij de woning blijven gehandhaafd;
- de stedenbouwkundige structuur/karakteristiek van het gebied niet in
onevenredige mate wordt aangetast;
- geen onevenredige aantasting plaatsvindt uit een oogpunt van
verkeersveiligheid (uitzichthoeken).
Lid B Bebouwingsbepalingen
1. Op de in lid A I bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten
dienste van de in lid A 1 bedoelde bestemming worden gebouwd, met dien
verstande, dat:
a. voor zover het bouwwerken betreft op gronden gelegen tussen de
openbare weg en (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw
de hoogte niet meer dan 1 m mag bedragen;
b. voor de resterende gronden de hoogte niet meer dan 2 m mag
bedragen;
c. bij iedere woning aan de voorgevel een entree-, tochtportaal en/of
erker mag worden gebouwd, waarbij:
1. De grondoppervlakte niet meer dan 2 m2 mag bedragen;
2. De goothoogte niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste
bouwlaag van de bij behorende woning;
3. De afstand van het gebouw tot de naar de openbare ruimte
toegekeerde perceelsgrens ten minste 1 m zal bedragen.
II. Burgemeester en wethouders zijn, met inachtneming van het bepaalde
in lid A II, bevoegd vrijstelling te verlenen:
a. binnen de bestemming van artikel III.1 voor het bouwen aan de
zijgevel van een entree-, tochtportaal en of erker, op voorwaarden,
dat:
1. De grondoppervlakte niet meer dan 2 m2 mag bedragen;
2. De goothoogte niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste
bouwlaag van de bijbehorende woning;
3. De afstand van het gebouw tot de naar de openbare ruimte
toegekeerde perceelsgrens ten minste 1 m zal bedragen;
4. De naast een woning bestaande parkeergelegenheid op eigen erf
behouden blijft;
(...)"
Bij het primaire besluit van 3 mei 2002 heeft verweerder gesteld dat
eisers bouwplan niet voldoet aan de (hiervoor genoemde) bepalingen van
het vigerende bestemmingsplan "(Y) Dorp". Voorts heeft verweerder
gesteld niet bereid te zijn middels een vrijstellingsprocedure
medewerking te verlenen aan het bouwplan, omdat het bestemmingsplan
recent is vastgesteld en het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt
niet acceptabel is. Voor wat betreft de laatstgenoemde overweging
verwijst verweerder naar het advies van de onafhankelijke
welstandscommissie Stad, Dorp en Land (verder: de welstandscommissie).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met overneming van het
advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna:
de commissie) van 5 augustus 2002, eisers bezwaar tegen het primaire
besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft in beroep aangevoerd de grond (aan de voorzijde van zijn
woning) destijds van de gemeente als bouwgrond te hebben gekocht. Als
gevolg van een bestemmingsplanwijziging is de bouwgrond evenwel
gewijzigd in tuingrond. Tegen de bestemmingsplanwijziging is destijds
geen bezwaar gemaakt, omdat eiser meende dat deze op ander gebied
betrekking had. Overigens ontvangt eiser, naar hij stelt, niet altijd
het plaatselijke huis-aan-huisblad "de Schakel", zodat hij dikwijls
niet op de hoogte is van de (ruimtelijke) ontwikkelingen binnen de
gemeente Albrandswaard. Anders dan verweerder stelt bestaan er, aldus
eiser, voor de gewenste uitbreiding geen alternatieven en is dan ook
van mening dat het advies van de commissie op onjuiste feiten en
omstandigheden is gebaseerd. Bouwen achter de woning behoort immers
niet tot de mogelijkheden, aangezien er alsdan geen doorgang naar de
nieuwe ruimte (slaapkamer) gecreëerd kan worden. Eiser vraagt zich
daarnaast af of verweerder, nu hij thans stelt niet direct na de
bestemmingsplanwijziging een procedure als bedoeld in artikel 19 van
de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te willen volgen, in
de toekomst daar wel toe bereid zou zijn. Onder verwijzing naar
erfbebouwing elders in de wijk beroept eiser zich tevens op het
gelijkheidsbeginsel. Bovendien heeft eiser een aantal krantenpagina's
overgelegd waaruit naar zijn mening volgt, dat de gemeente
Albrandswaard wel degelijk bereid is procedures als bedoeld in artikel
19 van de WRO aan te vangen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is - en ook de rechtbank stelt vast - dat het bouwplan
van eiser in strijd is met de bestemming "Tuin" van het vigerende
bestemmingsplan, waarbij geen bebouwing is toegestaan (behoudens
ondergeschikte bouwwerken). Verweerder was, gelet op artikel 44,
aanhef en onder c, van de Woningwet (oud), dan ook gehouden de
gevraagde bouwvergunning te weigeren. Verweerder komt in dit verband
geen enkele beoordelings- of beleidsvrijheid toe.
Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken
wenst eiser dat verweerder gebruik maakt van de zogeheten
vrijstellingsprocedure als bedoeld in het derde lid van artikel 19 van
de WRO.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien hieraan zijn medewerking te
verlenen omdat het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt niet
acceptabel is te achten. Bovendien is, ter actualisering van diverse
bestemmingsplannen die golden voor het bebouwde komgebied van (Y), het
bestemmingsplan onlangs vastgesteld en acht verweerder, ter voorkoming
van precedentwerking, handhaving daarvan van groot belang. Het
vigerende bestemmingsplan ziet verweerder als voorbeeld in het kader
van de erfbebouwingsregeling, hetwelk als beleid voor de hele gemeente
binnen de bebouwde kom wordt gehandhaafd. Verweerder overweegt
gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid ingevolge artikel 19 van
de WRO enkel ten behoeve van bouwplannen (uit- en aanbouwen) daar waar
het (verouderde) bestemmingsplan geringe mogelijkheden biedt tot
erfbebouwing en die passen binnen erfbebouwingsbeleid "(Y) Dorp". Als
dit beleid niet wordt gehandhaafd zal verdichting bij woningen
ongelimiteerd plaats kunnen vinden en zijn stedenbouwkundige
argumenten om vast te houden aan het erfbebouwingsbeleid dan niet meer
mogelijk. Voorts wijst verweerder erop dat het bestemmingsplan zelf
goede mogelijkheden biedt om binnen de bestemming "woondoeleinden" tot
het vergroten van de woning te komen.
Verweerders besluit tot het al dan niet toepassen van de
vrijstellingsprocedure als bedoeld in het derde lid van artikel 19 van
de WRO berust op een zogenoemde discretionaire bevoegdheid. Dit
betekent dat aan de rechtbank slechts een beperkte - marginale -
toetsing toekomt en dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder
in beginsel een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen
inzicht en goeddunken uitvoering te geven aan die bevoegdheid. Bij die
toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging
van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden
besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld
in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen
rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
daaronder begrepen.
Dat verweerder in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien
om over te gaan tot medewerking aan een vrijstellingsprocedure op
grond van artikel 19 van de WRO acht de rechtbank, in aanmerking
nemende de wenselijkheid het onlangs vastgesteld ruimtelijke beleid te
handhaven en de omstandigheid dat het bouwplan uit stedenbouwkundig
oogpunt onacceptabel is te achten, niet onredelijk. Bovendien acht de
rechtbank de belangen van eiser niet onevenredig geschaad, daar immers
de mogelijkheid bestaat om aan de achterzijde de woning te vergroten,
ook al kan volgens eiser dit niet gezien worden als alternatief voor
de gewenste uitbreiding. Dat de commissie dit laatste wellicht niet
helder in het advies heeft verwoord, kan niet de conclusie
rechtvaardigen dat het bestreden besluit op onjuiste feiten is
genomen. Naar het de rechtbank overigens voorkomt hebben er zich bij
de totstandkoming van het vigerende bestemmingsplan "(Y) Dorp" geen
formele gebreken voorgedaan. Dat bij een wijziging van een
bestemmingsplan ook een naamswijziging wordt doorgevoerd is niet
ongebruikelijk noch in strijd met enig wettelijk voorschrift. Nu de
rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan hetgeen verweerder ter
zitting naar voren heeft gebracht over de informatieverschaffing
rondom de bestemmingsplanwijzigingen kan de enkele stelling van eiser
dat hij destijds het huis-aan-huisblad "de Schakel" niet zou hebben
ontvangen, niet leiden tot het oordeel dat de gemeente Albrandswaard
niet op genoegzame wijze heeft voldaan aan de publicatieplicht.
De rechtbank merkt verder op dat namens verweerder ter zitting op
voldoende wijze duidelijk is aangegeven dat de door eiser aangehaalde
erfbebouwingen elders in de wijk niet met het onderhavige bouwplan op
één lijn zijn te stellen, weshalve het beroep op het
gelijkheidsbeginsel faalt. Ook de door eiser overgelegde
krantenpagina's kunnen hieraan niet afdoen, nu de publicaties
betrekking hebben op andere vrijstellingsprocedures dan wel betrekking
hebben op een ander bestemmingsplan.
Naast dat namens verweerder ter zitting is verklaard dat niet valt in
te zien dat over een jaar of twee wel de door eiser beoogde
vrijstelling verleend zal worden, omdat er dan een verandering van het
beleid plaats zou moeten vinden, wijst de rechtbank eiser erop dat de
welstandscommissie heeft aangegeven het onderhavige bouwplan niet
acceptabel te achten. Volgens de welstandscommissie voldoet het
bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand. De uitbreiding, die
voorbij de voorgevel van de belendingen komt, alsmede de te maken
verbinding, tast het onderscheid tussen een hoofdgebouw en een
bijgebouw aan.
Nu er tevens strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d
van de Woningwet (oud), betekent dit, dat ook in het geval verweerder
thans wel bereid zou zijn geweest medewerking aan een
vrijstellingsprocedure te verlenen dan wel dat er sprake zou zijn
geweest van gelijke gevallen, dit eiser nog niet zou baten, aangezien
er geen bouwvergunning in strijd met de wet kan worden verleend.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen was verweerder gehouden, nu
zich een situatie als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder c en d
van de Woningwet (oud) voordoet, de bouwvergunning te weigeren.
Ook hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het
bestreden besluit in strijd is met enige geschreven of ongeschreven
rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Het bestreden besluit kan
derhalve in rechte stand houden en het beroep dient ongegrond te
worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Lamers-Wilbers.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
28 oktober 2003.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het
beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na
die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.