Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2767 Zaaknr: 00081/03 P


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 23-12-2003
Datum publicatie: 23-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

23 december 2003
Strafkamer
nr. 00081/03 P
AG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 november 2002, nummer 21/001634-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: , geboren te op 1960, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 17 december 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 21.781,45, subsidiair 243 dagen hechtenis.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering tot ontneming.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op de grond dat die vordering niet binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van veroordeelde heeft ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nu deze vordering te laat aanhangig is gemaakt.
Krachtens artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering dient de vordering van het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Op 19 maart 1999 (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999) heeft de politierechter uitspraak gedaan in de hoofdzaak en tevens de ontnemingsvordering toegewezen. De oproeping van veroordeelde voor de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg is vervolgens op 23 augustus 2001 door het hof te Arnhem nietig verklaard. De eerstvolgende oproeping was voor de zitting van 3 december 2001. Nu tussen deze laatste datum van oproeping en de datum van uitspraak in eerste aanleg inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken, dient het openbaar ministerie volgens de raadsman niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de Memorie van Toelichting op wetsvoorstel TK 21.504 nr. 3 pagina 36 is het criterium voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie. Voor deze datering komt in aanmerking de dag van ontvangst ter griffie. Deze dag lag uiteraard voor de uitspraak in de ontnemingszaak op 19 maart 1999 (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999). Nu tussen de uitspraak in de hoofdzaak in eerste aanleg - te weten 19 maart 1999 (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999) - en het aanhangig maken van de ontnemingszaak - te weten voor 19 maart (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999) - geen tijd is verstreken, is er geen grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en dient het verzoek van de raadsman te worden afgewezen."

3.3. De stukken van het dossier waarvan de Hoge Raad kennis neemt, houden met de betrekking tot de procesgang, voorzover hier van belang, het volgende in:
(i) bij vonnis onder parketnummer 07-021928-97 van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 29 maart 1999 is de betrokkene bij verstek veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B en/of C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 5 maanden, alsmede tot het betalen aan de Staat van een bedrag van f 48.000,-, subsidiair 170 dagen hechtenis, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
(ii) op 22 oktober 1999 is aan de betrokkene in persoon de inhoud van het onder (i) genoemde vonnis medegedeeld, zoals blijkt uit het proces-verbaal, nr. P. 16128/1999, opgemaakt door J.G. Rolink, wachtmeester der Koninklijke marechaussee;
(iii) namens de betrokkene is op 29 oktober 1999 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis;
(iv) op 8 november 2000 is op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv aan de betrokkene de oproeping betekend om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 20 november 2000 "teneinde tegenwoordig te zijn bij de behandeling in hoger beroep van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel), in eerste aanleg aanhangig gemaakt door de officier van justitie in het arrondissement Zwolle, betekend onder parketnummer 07-021928-97";
(v) ter terechtzitting van het Hof van 20 november 2000 is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de betrokkene niet verschenen en is verstek tegen hem verleend. Naar aanleiding van een door de raadsman gedaan verzoek is het onderzoek geschorst en de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden;
(vi) op 25 januari 2001 is op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv aan de betrokkene de oproeping in de ontnemingszaak betekend om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 6 februari 2001;
(vii) blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 februari 2001 in de ontnemingszaak zijn de betrokkene en diens raadsman aldaar verschenen, heeft het Hof het onderzoek opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling en is het verstek vervallen verklaard. Het Hof heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst voor completering van het dossier in de ontnemingszaak wegens het ontbreken in het dossier van de ontnemingsvordering en de oproeping voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg; (viii) de ontnemingszaak is weer aangebracht op de terechtzitting van het Hof van 9 augustus 2001. Bij arrest in de ontnemingszaak van 23 augustus 2001 (parketnummer 21-001181-00) heeft het Hof de oproeping in eerste aanleg nietig verklaard, omdat niet blijkt dat de oproeping in eerste aanleg op de bij de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt; (ix) de betrokkene is in de ontnemingszaak door betekening van een ontnemingsvordering opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 3 december 2001. Bij beslissing van 17 december 2001 heeft de Politierechter aan de betrokkene de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van f 48.000,-, subsidiair 170 dagen hechtenis; (x) tegen het onder (ix) vermelde vonnis is hoger beroep ingesteld. Daarop heeft het Hof bij de bestreden uitspraak beslist als onder 1 vermeld.

3.4. In de onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36e Sr, die zich niet in het dossier bevindt, in eerste aanleg bij de Politierechter aanhangig is gemaakt doordat deze vóór 29 maart 1999 vanwege de Officier van Justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan, omdat het bezwaarlijk anders kan zijn dan dat de Politierechter overeenkomstig het wettelijk voorschrift van art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv naar aanleiding van zodanige vordering heeft beraadslaagd en beslist bij vonnis van 29 maart 1999.

3.5. Mede met het oog op het belang van het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv dat de ontnemingsvordering uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak wordt aanhangig gemaakt, dient in rechte vast te staan op welke datum de vordering van de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan (vgl. HR 26 november 2002, NJ 2003, 39). Indien, zoals in het onderhavige geval, de schriftelijke vordering zich niet in het dossier bevindt, moet het er in beginsel voor worden gehouden dat zodanige vordering heeft ontbroken. De enkele omstandigheid dat de Politierechter de betrokkene op 29 maart 1999 heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is niet voldoende om te kunnen aannemen dat de Officier van Justitie een schriftelijke ontnemingsvordering op een voordien gelegen tijdstip ter betekening aan de betrokkene heeft doen uitgaan. Dat kan anders zijn indien nadere gegevens zijn komen vast te staan welke in verband en samenhang met voormelde omstandigheid aannemelijk doen zijn dat en wanneer de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, bijvoorbeeld omdat het Openbaar Ministerie nog beschikt over een afschrift van de vordering of omdat verklaringen van de Officier van Justitie of anderen omtrent het uitgaan van de vordering daartoe voldoende houvast bieden. Met betrekking tot dergelijke nadere gegevens heeft het Hof niets onderzocht of vastgesteld. Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd.

3.6. Het middel is terecht voorgesteld.


4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 december 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00081/03 P
Mr. Vellinga
Zitting: 14 oktober 2003

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft het door de veroordeelde uit "opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" verkregen voordeel vastgesteld op EUR 21.781,45 en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 21.781,45, subsidiair 243 dagen hechtenis.


2. Namens veroordeelde heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.


3. Het middel klaagt blijkens de toelichting dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niettegenstaande het feit dat de ontnemingsvordering meer dan twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak is ingesteld.


4. Het Hof heeft een namens veroordeelde gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman van veroordeelde heeft ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nu deze vordering te laat aanhangig is gemaakt.

Krachtens artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering dient de vordering van het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Op 19 maart 1999 (ik lees 29 maart 1999; WHV) heeft de politierechter uitspraak gedaan in de hoofdzaak en tevens de ontnemingsvordering toegewezen. De oproeping van veroordeelde voor de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg is vervolgens op 23 augustus 2001 door het hof te Arnhem nietig verklaard. De eerstvolgende oproeping was voor de zitting van 3 december 2001. Nu tussen deze laatste datum van oproeping en de datum van uitspraak in eerste aanleg inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken, dient het openbaar ministerie volgens de raadsman niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de Memorie van Toelichting op wetsvoorstel TK 21.504 nr. 3 pagina 36 is het criterium voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie. Voor deze datering komt in aanmerking de dag van ontvangst ter griffie. Deze dag lag uiteraard voor de uitspraak in de ontnemingszaak op 19 maart 1999 (ik lees 29 maart 1999; WHV). Nu tussen de uitspraak in de hoofdzaak in eerste aanleg - te weten 19 maart 1999 (ik lees 29 maart 1999; WHV) - en het aanhangig maken van de ontnemingszaak - te weten voor 19 maart (ik lees 29 maart 1999; WHV) - geen tijd is verstreken, is er geen grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en dient het verzoek van de raadsman te worden afgewezen."


5. De inleidende vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr - zo die ooit heeft bestaan - en de oproeping van veroordeelde voor de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg ontbreken bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Herhaalde navraag bij de griffie van het Hof te Arnhem leert dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat de betreffende vordering en oproeping in het ongerede zijn geraakt.


6. Uit de stukken van het geding volgt dat de onderhavige ontnemingsprocedure als volgt is verlopen, voor zover thans van belang:


- Volgens de schriftelijke vordering ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 29 maart 1999 heeft de Officier van Justitie aldaar gevorderd dat veroordeelde wegens opzettelijk handelen in strijd met art. 3 sub B Opiumwet zou worden veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf en dat terzake een ontnemingsmaatregel zou worden opgelegd ten belope van f. 72.000,-.


- Blijkens de Aantekening mondeling vonnis heeft de Politierechter te Zwolle op 29 maart 1999 veroordeelde bij verstek wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, aanhef en onder B en/of C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden en terzake een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd ten belope van fl. 48.000,-, subsidiair 170 dagen hechtenis.


- Op 22 oktober 1999 is de inhoud van dit vonnis ter kennis van veroordeelde gebracht.


- Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2001 heeft het Hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst ter completering van het dossier, aangezien de ontnemingsvordering en de oproeping voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg zich niet in het dossier bevonden.


- Bij arrest van 23 augustus 2001 heeft het Hof de oproeping in eerste aanleg nietig verklaard omdat niet was gebleken dat deze oproeping op de bij de wet voorgeschreven wijze was uitgereikt.


- Op 20 november 2001 is aan veroordeelde in persoon uitgereikt een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een bijbehorende oproeping om op 3 december 2001 te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle.


- Op 14 december 2001 heeft de Politierechter aan veroordeelde een ontnemingsmaatregel opgelegd ten belope van f. 48.000,-, subsidiair 170 dagen hechtenis.


- In hoger beroep heeft het Hof op 25 november 2002 de hiervoor onder
1 vermelde beslissing genomen.


7. Ingevolge art. 511b lid 1 Sv wordt een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36e Sr zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig gemaakt. Lid 3 van dit wetsartikel bepaalt dat de vordering aan degene op wie zij betrekking heeft wordt betekend. Naar de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis heeft afgeleid "heeft de wetgever voor wat betreft het moment dat een vordering als de onderhavige aanhangig wordt gemaakt in de zin van art. 511b, eerste lid, Sv de datum waarop deze vordering is gedateerd beslissend heeft geacht. Daarbij heeft kennelijk voorgezeten dat die datum heeft te gelden als moment waarop die vordering van de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan, zodat in dit opzicht wordt aangesloten bij de in de jurisprudentie ontwikkelde regel ten aanzien van het tijdstip waarop een strafzaak door middel van een inleidende dagvaarding aanhangig wordt gemaakt.(1)


8. In een zaak waarin de zich bij de stukken van het geding bevindende vordering geen datering bevatte, heeft het Hof uit de omstandigheid dat in die zaak op 15 oktober 1998 voor het eerst is getracht de vordering aan de betrokkene uit te reiken op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie toen ingeschreven stond, afgeleid dat die vordering uiterlijk op die datum van de Officier van Justitie is uitgegaan. Het heeft die datum vervolgens in aanmerking genomen bij de beantwoording van de vraag of de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren was inachtgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat een en ander tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk was.(2)


9. Uit de wetsgeschiedenis, zoals ook door de Hoge Raad weergegeven in de hiervoor vermelde uitspraak, komt naar voren dat de rechtszekerheid gebiedt dat de wet een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de ontnemingsmaatregel aanhangig moet worden gemaakt. Anders geformuleerd, binnen twee jaar nadat de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak is gedaan, moet de veroordeelde kunnen weten waar hij aan toe is met betrekking tot een mogelijkerwijs te vorderen ontnemingsmaatregel.


10. De bij Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (inwerkingtreding 1 maart 1993) toegevoegde art. 511b-511i Sv voorzien - anders dan voorheen - in een afzonderlijke procedure voor de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Als de hoofdzaak aanhangig is gemaakt na 1 maart 1993 - zoals in de onderhavige procedure - kan die vordering derhalve niet pas worden gedaan bij requisitoir.(3)


11. Zoals hiervoor is weergegeven, behelst de schriftelijke vordering van de Officier van Justitie ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 29 maart 1999 de eis dat veroordeelde wegens opzettelijk handelen in strijd met art. 3 sub B Opiumwet zou worden veroordeeld tot straf en dat terzake een ontnemingsmaatregel zou worden opgelegd ten belope van f. 72.000,-. Ter zitting van het Hof op 6 februari 2001 heeft veroordeelde verklaard de oproeping voor de behandeling van de zaak bij de Rechtbank nooit te hebben ontvangen. De vordering tot ontneming en de oproeping voor de zitting (die deel plegen uit te maken van een en hetzelfde schriftelijke stuk) ontbreken bij de stukken van het geding. Ook de akte van uitreiking van de ontnemingsvordering bevindt zich niet bij de stukken. Hoewel het Hof op 6 februari 2001 het onderzoek voor onbepaalde tijd heeft geschorst ter completering van het dossier, is de Advocaat-Generaal er vervolgens kennelijk niet in geslaagd om (een kopie van) de ontnemingsvordering en/of de akte van uitreiking boven tafel te krijgen.


12. In de praktijk pleegt het parket het origineel van de ontnemingsvordering, waarin vervat de oproeping van de persoon tot wie de vordering is gericht, samen met een door de betekenende ambtenaar in te vullen akte van uitreiking ter betekening te doen uitgaan. De kopie van de ontnemingsvordering en de akte van uitreiking volgen gescheiden trajecten. Het kan heel wel zijn dat de akte van uitreiking in het ongerede raakt, bijvoorbeeld omdat deze niet of niet tijdig wordt teruggezonden. Maar daarmee hoeft de kopie van de ontnemingsvordering nog niet zoek te raken. En valt de kopie van de ontnemingsvordering niet meer te vinden, dan verhindert dat niet dat de akte van uitreiking retour komt. Kortom, als er al een ontnemingsvordering is geweest, dan zijn de sporen daarvan degelijk uitgewist. Dat doet gegronde twijfel rijzen aan het bestaan van de ontnemingsvordering.


13. Die twijfel wordt nog versterkt door de omstandigheid dat de nieuwe, op 20 november 2001 aan veroordeelde uitgereikte ontnemingsvordering een eis behelst tot het opleggen van een betalingsverplichting van fl. 188.000,-, terwijl de eerste vordering strekte tot ontneming van niet méér dan fl. 72.000,-. Waarom is de - beweerdelijk - tweede vordering zoveel hoger dan de eerste ? Wijst ook dat er niet op dat die eerste vordering er nooit is geweest ? Kan tegen deze achtergrond wel redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat de Officier van Justitie - overigens in strijd met de hiervoor in paragraaf 8 weergegeven uitspraak van de Hoge Raad - eerst ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 29 maart 1999 met een ontnemingsvordering is gekomen ? Daarbij moet worden bedacht dat het om een verstekzaak ging en verdachte en/of zijn raadsman zich niet tegen handelen overeenkomstig de oude wet of tegen enig improviseren hebben kunnen verzetten. Ook de grote discrepantie tussen het bedrag van de eerste en de tweede vordering zou op enige improvisatie kunnen wijzen.


14. Kortom, er moet ernstig worden betwijfeld of vóór de zitting die heeft geleid tot de uitspraak van de Politierechter van 29 maart 1999 wel een vordering tot ontneming is uitgebracht. Tegen deze achtergrond is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het in 's Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de inleidende ontnemingsvordering tijdig is uitgebracht.


15. Het middel treft doel. Dit brengt met zich mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen. Nu het Hof al grondig onderzoek heeft laten verrichten naar het bestaan van de ontnemingsvordering(4) die aan het vonnis van de Politierechter d.d. 29 maart 1999 ten grondslag ligt, valt immers niet te verwachten dat nieuw onderzoek ter zake opheldering zal verschaffen. Ik wijs er ook nog op herhaalde navraag bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem niets heeft opgeleverd.


16. Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het volgende. Volgens de schriftelijke conclusie van het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van 11 november 2002 heeft de Advocaat-Generaal aldaar gevorderd dat aan veroordeelde een betalingsverplichting zou worden opgelegd ten belope van EUR 21.781,45, subsidiair 180 dagen hechtenis. Het Hof heeft aan veroordeelde opgelegd een betalingsverplichting van EUR 21.781,45, subsidiair 243 dagen hechtenis. Dusdoende heeft het Hof voor wat betreft de vervangende hechtenis een zwaardere straf in de zin van art. 359 lid 7 Sv opgelegd dan door de Advocaat-Generaal was geëist.(5) Het Hof heeft verzuimd daartoe in het bijzonder de redenen op te geven.


17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering tot ontneming.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 HR 26 november 2002, NJ 2003, 39, rov. 3.5.1.
2 HR 26 november 2002, NJ 2003, 39, rov. 3.5.2. Zie ook HR 26 november 2002, LJN AE5593.

3 HR 18 september 1995, nr. 100.421P, LJN ZD0119.
4 Zie de aan het stuk "zaak informatie" gehechte aantekeningen over de verrichte zoekactie.

5 Vgl. HR 18 juni 1996, NJ 1996, 735. Zie ook T. Kooijmans, Op maat geregeld? (diss. EUR), 2002, p. 77-79.