Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8255 Zaaknr: 01480/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-12-2003
Datum publicatie: 23-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 december 2003
Strafkamer
nr. 01480/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van 14 februari 2003, nummer 21/000816-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1972,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 8 april 2002 - de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "wederspannigheid"
veroordeeld tot een geldboete van EUR 225,--, subsidiair vier dagen
hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts
heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen in voege
als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het cassatieberoep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het
oordeel van het Hof dat, hoewel op de eerste terechtzitting van het
Hof een raadsman was verschenen die uitdrukkelijk was gemachtigd de
verdediging te voeren, de behandeling van de zaak op de nadere
terechtzitting heeft te gelden als een behandeling bij verstek.
3.2. De onderhavige zaak kent - voorzover hier van belang - het
volgende procesverloop:
(i) op de terechtzitting van 1 oktober 2002 is de verdachte niet
verschenen. Wel is verschenen zijn raadsman, mr. R.W. van Faassen, die
heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de
verdediging te voeren. Voorts heeft de raadsman terstond om aanhouding
van de zaak verzocht, aangezien zijn cliënt bij de behandeling van
zijn zaak tegenwoordig wilde zijn, maar als gevolg van een ongeval
niet ter terechtzitting aanwezig kon zijn. Het proces-verbaal houdt in
dat het Hof - met instemming van de Advocaat-Generaal - dat verzoek
heeft gehonoreerd en het onderzoek ter terechtzitting heeft geschorst
tot de terechtzitting van 31 januari 2003 met bevel tot oproeping van
de verdachte;
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 januari 2003
houdt in dat aldaar de verdachte niet is verschenen, doch wel mr. R.W.
van Faassen, die echter heeft verklaard niet uitdrukkelijk gemachtigd
te zijn in de zin van art. 279 Sv om voor de verdachte de verdediging
te voeren. Het proces-verbaal houdt in dat het Hof daarop het
onderzoek heeft voortgezet zonder de raadsman de gelegenheid te geven
het woord te voeren en dat daarop het onderzoek is gesloten;
(iii) op 14 februari 2003 heeft het Hof het bestreden arrest gewezen
en in dat arrest, zakelijk weergegeven, overwogen dat ten onrechte is
verzuimd ter terechtzitting van 31 januari 2003 verstek te verlenen
tegen de verdachte.
3.3. In aanmerking genomen dat ter terechtzitting van 1 oktober 2002
terstond na aanvang van het onderzoek het Hof op een desbetreffend
verzoek van de raadsman op de voet van art. 278, vierde lid, in
verbinding met art. 415 Sv de schorsing van het onderzoek heeft
gelast, is het Hof, gelet op het bepaalde in art. 278, derde lid, in
verbinding met art. 280, eerste lid, Sv, toen niet toegekomen aan de
vraag of de zaak bij verstek kon worden behandeld. Evenmin was toen
aan de orde de vraag of het Hof ermee kon instemmen dat de verdediging
bij afwezigheid van de verdachte door de uitdrukkelijk gemachtigde
raadsman zou worden gevoerd. Dat toen een uitdrukkelijk gemachtigde
raadsman ter terechtzitting aanwezig was, doet aan het voorgaande niet
af (vgl. HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, rov. 3.5.2). In een geval
als het onderhavige kan dus pas op de vervolgzitting worden beslist of
tegen de - wederom - niet verschenen verdachte verstek dient te worden
verleend, dan wel dat in het gegeven geval de uitdrukkelijk
gemachtigde raadsman bij afwezigheid van de verdachte kan worden
toegelaten tot de verdediging, in welk geval de procedure als op
tegenspraak gevoerd moet worden beschouwd in de zin van art. 279,
tweede lid, Sv.
3.4. 's Hofs oordeel dat op de nadere terechtzitting van 31 januari
2003, alwaar noch de verdachte noch een bepaaldelijk gemachtigde
raadsman was verschenen, verstek diende te worden verleend, is dus
juist. De middelen bestrijden dat oordeel tevergeefs, zodat zij falen.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
23 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01480/03
Mr. Vellinga
Zitting: 11 november 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens wederspannigheid
veroordeeld tot een geldboete van EUR 225 subsidiair vier dagen
hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft
het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk
verklaard.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft twee middelen van cassatie
voorgesteld.
3. Het beroep in cassatie vindt zijn aanleiding in de volgende gang
van zaken. Verdachte was in persoon gedagvaard tegen de terechtzitting
van 1 oktober 2002. Hij verscheen niet. Wel verscheen zijn raadsman,
die verklaarde door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te
voeren. Nog voor de zaak was voorgedragen verzocht verdachtes raadsman
de behandeling van de zaak aan te houden. Verdachte was vanwege de
gevolgen van een ongeval niet in staat de zitting bij te wonen maar
wilde de behandeling van de zaak zelf wel bijwonen. Het Hof wees het
verzoek toe en bepaalde dat het onderzoek ter terechtzitting werd
geschorst tot de terechtzitting van 31 januari 2003 te 9.20 uur. Op
die zitting, waarvan verdachte mededeling was gedaan bij niet in
persoon betekende oproeping, verscheen wederom verdachte niet en zijn
raadsman wel. Nu verklaarde verdachtes raadsman dat hij voor deze
zitting niet uitdrukkelijk tot verdediging van verdachte gemachtigd
was. Het Hof ving de behandeling van de zaak opnieuw aan wegens
gewijzigde samenstelling van het Hof. Verdachtes raadsman deed opnieuw
een verzoek tot aanhouding doch dit werd door het Hof afgewezen. Het
Hof behandelde vervolgens de zaak en deed uitspraak bij arrest van 14
februari 2003. In het hoofd van dit arrest staat vermeld "verstek".
4. Die vermelding was naar ik uit de toelichting op de middelen
begrijp de aanleiding voor het beroep in cassatie. De
Advocaat-Generaal bij het Hof stelt zich namelijk op het standpunt dat
de behandeling ter terechtzitting van 1 oktober 2002 geldt als
behandeling op tegenspraak, omdat deze geschiedde in tegenwoordigheid
van een gemachtigd raadsman. Nu de behandeling op tegenspraak was
aangevangen bleef deze op tegenspraak en eindigde voor verdachte in de
visie van de steller van het middel de termijn voor het instellen van
cassatie veertien dagen na uitspraak (art. 432, eerste lid onder b,
Sv) en niet veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft
voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting
verdachte tevoren bekend was (art. 432, eerste lid onder c, Sv) dan
wel dat hij van het arrest op de hoogte is geraakt (art. 432, tweede
lid, Sv).
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 januari 2003
vermeldt niet dat verstek tegen verdachte is verleend. Daarom grijpen
de middelen aan op hetgeen het Hof in zijn arrest overweegt over het
onderzoek van de zaak:
"Bij de beraadslaging heeft het hof het navolgende vastgesteld. Ter
terechtzitting van 1 oktober 2002 is, blijkens het proces-verbaal van
die zitting, de verdachte zelf niet verschenen, maar wel diens
raadsman, die verklaarde door verdachte gemachtigd te zijn de
verdediging te voeren. Er mag derhalve van worden uitgegaan dat
verdachte kennis heeft genomen van de dagvaarding in hoger beroep
tegen die zitting. Op verzoek van de verdediging heeft het hof
terstond het onderzoek geschorst voor bepaalde tijd, voordat enige
inhoudelijke behandeling van de zaak had plaats gevonden, en wel tot
de terechtzitting van 31 januari 2003. Op laatst genoemde zitting is
verdachte andermaal niet verschenen, terwijl de wel verschenen
raadsman blijkens zijn verklaring toen niet meer beschikte over een
volmacht om de verdediging te voeren. Formeel kan de eenmaal op
tegenspraak aangevangen behandeling ter terechtzitting als zodanig op
een later tijdstip worden voortgezet en behoeft geen beslissing op het
verstek te worden gegeven. Het onderzoek ter terechtzitting van 1
oktober 2002 is echter zonder inhoudelijke behandeling geschorst om
verdachte in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van zijn
zaak zelf aanwezig te zijn, waarbij het hof bevel heeft gegeven om
verdachte op te roepen tegen de terechtzitting van 31 januari 2003.
Ter terechtzitting van 31 januari 2003 heeft het hof onderzocht of de
oproeping van verdachte tegen die terechtzitting op juiste wijze aan
hem is betekend. Uit dit onderzoek is het hof gebleken dat de
oproeping op geldige wijze aan verdachte is betekend, zodat
verondersteld mag worden dat hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van
de (verdere) behandeling van zijn zaak in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande kon door het hof niet worden ingestemd met het
voeren van de verdediging door een gemachtigde raadsman op de voet van
artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering op de terechtzitting
van 31 januari 2003. De wet voorziet niet uitdrukkelijk in een geval
als het onderhavige, waarin bij de eerste terechtzitting de raadsman
wel gemachtigd, is maar bij de nadere terechtzitting niet. In het
licht van de geschiedenis en de strekking van de regeling van art. 279
het Wetboek van Strafvordering en tegen de achtergrond van de
mogelijkheid voor verdachte om cassatie in te stellen, moet naar het
oordeel van het hof worden aangenomen dat alsnog verstek tegen
verdachte zal moeten worden verleend. Het hof heeft verzuimd om bij de
aanvang van de terechtzitting op 31 januari 2003 deze beslissing te
nemen. Het hof zal deze beslissing alsnog nemen. De verdachte is door
deze gang van zaken niet in zijn verdediging geschaad. "
6. Het eerste middel houdt in dat het Hof art. 270 Sv heeft geschonden
omdat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft
beslist dat, aangezien de zaak ter terechtzitting van 1 oktober 2002
niet inhoudelijk was behandeld, ter terechtzitting van 31 januari 2003
verstek moest worden verleend hoewel - zo begrijp ik het middel - de
voorzitter het onderzoek al had doen aanvangen door het doen uitroepen
van de zaak.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof art. 279 Sv heeft geschonden
door ter terechtzitting van 31 januari 2003 verstek te verlenen
niettegenstaande het feit dat ter terechtzitting van 1 oktober 2002
een door verdachte uitdrukkelijk tot het voeren van zijn verdediging
gemachtigde raadsman was verschenen.
8. De middelen roepen de vraag op of het Hof op goede gronden verstek
heeft verleend en lenen zich aldus voor gezamenlijke behandeling.
9. Alvorens deze vraag te bespreken rijst de vraag wat in de
onderhavige zaak het belang is van de steller van de middelen bij het
cassatieberoep. De oproeping voor de nadere terechtzitting is immers
niet in persoon aan de verdachte betekend, dus moet het cassatieberoep
naar luid van het bepaalde in art. 432 tweede lid Sv worden ingesteld
binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan
waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Voor
zover uit de stukken valt op te maken doen zich namelijk de gevallen
van art. 432, eerste lid, Sv niet voor.
10. Mogelijk huldigt de steller van het middel naar analogie van HR 8
januari 2002, NJ 2002, 339 het standpunt dat nu de aanzegging voor de
nadere terechtzitting is gedaan aan een gemachtigd raadsman, daarin
een omstandigheid is gelegen waaruit voortvloeit dat de dag van de
nadere terechtzitting de verdachte te voren bekend was. Daar valt wel
wat voor te zeggen omdat het in die redenering zowel in het
onderhavige geval als in het geval van laatstgenoemd arrest gaat om
het toerekenen van de wetenschap van verdachtes raadsman aan de
verdachte. Daar staat tegenover dat in het onderhavige geval uit de
mededeling van verdachtes raadsman ter nadere terechtzitting kan
worden opgemaakt dat verdachte van die nadere terechtzitting niet op
de hoogte was. Bovendien verschilt de onderhavige situatie van die
waarin uit het verschijnen van de gemachtigd raadsman wordt afgeleid
dat verdachte van de terechtzitting op de hoogte is, op twee punten.
In het onderhavige geval heeft verdachte de raadsman niet gemachtigd
toen de dag van de nadere terechtzitting bekend was terwijl doorgaans
een machtiging, afgegeven vóór de eerste terechtzitting, gelet op de
gevolgen daarvan voor de appeltermijn(1) pas zal worden afgegeven c.q.
aanvaard als de dag van de terechtzitting aan verdachte en zijn
raadsman bekend is. Voor de veronderstelling dat als de raadsman van
de nadere terechtzitting op de hoogte is verdachte dat ook wel zal
zijn, is dus minder grond dan in geval een machtiging is gegeven toen
de dag van de terechtzitting bekend was. Daar komt in het onderhavige
geval nog bij dat de raadsman - anders dan in HR 8 januari 2002, NJ
2002, 339 - op de nadere terechtzitting verklaart dat hij niet (meer)
gemachtigd is verdachte te verdedigen. Het heeft er daarom meer van
dat de steller van het middel de regel, geformuleerd in HR 11 februari
2003, NJ 2003, 390, m.nt. Sch, rov. 3.3 aan de middelen ten grondslag
heeft gelegd, kort gezegd: verklaart een raadsman door een verdachte
te zijn gemachtigd tot diens verdediging en stemt de rechter met een
behandeling buiten tegenwoordigheid van verdachte in, dan geldt de
behandeling als een procedure op tegenspraak, hetgeen meebrengt dat
het instellen van een rechtsmiddel dient te geschieden binnen veertien
dagen na de einduitspraak. Liet HR 8 januari 2002, NJ 2002, 339 nog de
mogelijkheid open van wat ik maar zal noemen tegenbewijs tegen de op
het gemachtigd zijn van de raadsman gebaseerde veronderstelling dat
verdachte van de terechtzitting op de hoogte was, de regel zoals deze
is geformuleerd in HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, rov. 3.3 lijkt
deze mogelijkheid niet te bieden. Deze abstraheert immers van de
(veronderstelde) wetenschap van de verdachte. Tegen deze achtergrond
moet het belang van het onderhavige cassatieberoep worden begrepen.
11. Is deze barrière genomen dan moet een nieuwe voorvraag onder ogen
worden gezien, te weten of in cassatie kan worden geklaagd over het
verlenen van verstek, dat wil zeggen of het verlenen van verstek kan
worden gezien als een beslissing van een rechter (art. 79 RO en art.
440 Sv)(2)
12. Volgens Blok-Besier II, blz. 30 heeft "verstek verleenen" in het
wetboek "de betekenis van ambtelijk vaststellen, dat de verdachte niet
in persoon of, waar dit is toegelaten, bij gemachtigde(3) tegenwoordig
is. Onder het huidige wetboek meen ik dat het verlenen van verstek
meer inhoudt dan alleen de constatering dat verdachte niet is
verschenen. Het huidige art. 280 Sv bepaalt dat de rechter als
verdachte niet is verschenen pas verstek verleent wanneer de
dagvaarding geldig is betekend, hij geen aanleiding ziet een bevel tot
medebrenging te geven en er geen gemachtigd raadsman voor verdachte is
verschenen. In het verlenen van verstek ligt dus het oordeel van de
rechter besloten dat verdachte kennelijk afstand heeft gedaan van zijn
aanwezigheidsrecht(4) dan wel dat verdachtes aanwezigheidsrecht niet
van zo groot gewicht is dat verdachte nog een kans moet krijgen om bij
de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Zo gezien heeft het
verlenen van verstek het karakter van een beslissing(5) waartegen in
cassatie (tegelijk met de einduitspraak: art. 428 Sv) kan worden
opgekomen.(6)
13. Dan kom ik nu toe aan bespreking van de middelen. Aan de middelen
ligt de opvatting ten grondslag dat indien een zaak eenmaal is
aangevangen op tegenspraak, de zaak ook na schorsing wordt behandeld
als een zaak op tegenspraak, ongeacht of een verdachte of een
gemachtigd raadsman na die schorsing is verschenen. Door de Hoge Raad
is op grond van de tekst van art. 271 Sv, zoals deze bepaling luidde
tot 1 februari 1998, beslist dat deze opvatting juist is. Art. 271
(oud) Sv bepaalde dat verstek werd verleend tegen de verdachte "die in
gebreke blijft op de aan hem gedane dagvaardig op de terechtzitting te
verschijnen": Met deze bepaling achtte de Hoge Raad niet verenigbaar
dat tegen een verdachte die op de dagvaarding wel, maar op een nadere
terechtzitting, dus op een oproeping, niet was verschenen, alsnog
verstek werd verleend, en wel ongeacht of op die nadere terechtzitting
de behandeling wegens gewijzigde samenstelling van het rechterlijk
college opnieuw werd aangevangen.(7) Het in art. 271 (oud) Sv ten
aanzien van het verlenen van verstek bepaalde komt in de kern van de
zaak terug in het huidige art. 280 lid 1 Sv(8), zij het dat in die
bepaling - anders dan in art. 272 (oud) Sv - ondubbelzinnig duidelijk
wordt gemaakt dat geen verstek wordt verleend als een bevel tot
medebrenging wordt gegeven. Ik kom daar later op terug. Het voorgaande
leidt tot de conclusie, dat het niet zo is dat de middelen reeds falen
omdat genoemde aan het middel ten grondslag liggende opvatting niet
juist is en het het Hof dus zonder meer vrij zou hebben gestaan op de
nadere terechtzitting na opnieuw aanvangen van de behandeling verstek
te verlenen. Aan de door het middel opgeworpen vraag of het Hof op
goede gronden verstek heeft verleend kan dus niet worden
voorbijgegaan.
14. Door het verlenen van verstek beslist de rechter niet alleen dat
verdachtes aanwezigheidsrecht, zo al niet kan worden aangenomen dat
hij dit heeft prijsgegeven, moet wijken voor andere belangen, in het
bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging(9), maar ook
dat er niet een raadsman ter verdediging kan optreden. Zoals de Hoge
Raad in zijn arrest van 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch met
nadruk(10) heeft bepaald, kan de niet-gemachtigd raadsman geen van de
hem bij de wet toegekende bevoegdheden uitoefenen, behoudens het
voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de
verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de
zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de
verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging
tot verdediging.(11)
15. Art. 278, tweede lid, Sv bepaalt dat de rechter zo hij dat
wenselijk acht kan bevelen dat de verdachte in persoon verschijnt en
daartoe eventueel een bevel tot medebrenging kan geven. Hoewel de wet
dat niet zegt moet worden aangenomen dat de rechter dan tegelijkertijd
het onderzoek schorst. Anders heeft een bevel als hiervoor bedoeld
immers geen zin. Uit de wettelijke regeling, met name art. 280, eerste
lid, Sv, volgt dat de rechter in zo'n geval geen verstek verleent.
Weliswaar noemt art. 280, eerste lid, Sv alleen de situatie waarin een
bevel tot medebrenging is gegeven, maar niet valt in te zien waarom
die bepaling niet ook van toepassing is indien de rechter volstaat met
het geven van een bevel tot persoonlijke verschijning van de
verdachte. Zo dacht de wetgever er kennelijk ook over. In de Memorie
van toelichting op art. 280 Sv(12) staat immers:
"Tegen de niet verschenen verdachte, aan wie de dagvaarding op een
geldige wijze is uitgereikt, wiens aanwezigheid door de rechtbank niet
wordt vereist en wiens verzoek om uitstel niet is gehonoreerd,
verleent de rechtbank verstek."
Dit citaat geeft voorts aan dat ook in geval een verzoek als bedoeld
in art. 278, derde lid, Sv wordt gedaan terwijl verdachte niet ter
terechtzitting is verschenen - art. 280 lid 2 Sv noemt deze
mogelijkheid kennelijk bij abuis niet - geen verstek wordt
verleend.(13) Pas indien de verdachte geen gehoor geeft aan het bevel
tot persoonlijke verschijning of niet gebruik maakt van de hem geboden
gelegenheid op een nadere terechtzitting te verschijnen komt de
rechter voor de vraag te staan of hij de zaak wil afdoen buiten
aanwezigheid van de verdachte. Hij kan opnieuw tot uitstel besluiten
maar hij kan ook van oordeel zijn dat verdachtes belang moet worden
achtergesteld bij het belang van een voortvarende afdoening van
strafzaken. In het laatste geval verleent hij verstek en wordt de zaak
buiten tegenwoordigheid van verdachte behandeld. Dat ligt ook voor de
hand, omdat de rechter door een bevel tot medebrenging te geven juist
te kennen geeft de zaak niet buiten verdachtes aanwezigheid te willen
afdoen.
16. Is voor verdachte een raadsman verschenen doch is deze niet is
gemachtigd de verdediging te voeren, dan brengt dat in het voorgaande
geen verandering. Dat is niet anders indien verdachtes raadsman wel
gemachtigd is de verdediging te voeren. Doet deze een verzoek tot
aanhouding opdat verdachte de zaak kan bijwonen (art. 278, derde lid,
Sv) en houdt de rechter de zaak aan, dan is de omstandigheid dat de
raadsman gemachtigd is tot verdediging immers niet relevant: of deze
nu gemachtigd is of niet, hij mag, zoals wij hiervoor zagen, voor
verdachte een verzoek tot uitstel doen. Gaat de rechter op dat verzoek
in en schorst hij de behandeling dan hoeft de rechter pas op de nadere
terechtzitting te beslissen of hij verstek zal verlenen of niet.
17. Verschijnt de verdachte op de nadere terechtzitting niet dan komt
de rechter allereerst voor de vraag te staan of de oproeping op
geldige wijze is uitgereikt. Is dat niet het geval, dan dient hij -
naar analogie van het bepaalde in art. 280, eerste lid, Sv ten aanzien
van de dagvaarding - deze nietig te verklaren, ook als een gemachtigd
raadsman is verschenen. Voor het nietig verklaren van de oproeping
geldt immers dezelfde reden als die welke de wetgever noemt voor
nietigverklaring van de dagvaarding (Kamerstukken II, 1996-1997,
24692, nr. 5, blz 15):
"In de situatie bedoeld in artikel 278, eerste lid, gaat het om de
vaststelling dat de dagvaarding niet op geldige wijze is uitgereikt
gecombineerd met de omstandigheid dat de verdachte niet op een
terechtzitting is verschenen. In een dergelijk geval ligt
nietigverklaring van de dagvaarding voor de hand, omdat zij kennelijk
heeft gefaald in haar oproepingsfunctie. Het geding kan geen aanvang
nemen; voor behandeling bij verstek dient vast te staan dat de
verdachte behoorlijk is opgeroepen. Als dat niet het geval is, is de
eenvoudigste beslissing: nietigheid van de dagvaarding.
Daarbij verdient opmerking dat het verschijnen van de gemachtigde
raadsman deze nietigheid niet kan dekken (HR 11 februari 2003, NJ
2003, 390, m.nt. Sch over een betekeningsgebrek in de dagvaarding). Is
de oproeping geldig en verdachtes raadsman gemachtigd tot verdediging
dan kan de zaak worden behandeld en geldt deze als behandeling op
tegenspraak (art. 279, tweede lid, Sv) (14); voor het verlenen van
verstek is ondanks verdachtes afwezigheid ingevolge art. 280, tweede
lid, Sv geen plaats.(15) Is verdachtes raadsman niet tot diens
verdediging gemachtigd dan besluit de rechter verstek te verlenen.
18. Betekent het enkele verschijnen van verdachtes ter verdediging
gemachtigd raadsman nu dat de behandeling van verdachtes zaak, zoals
de steller van het middel wil, daarmee geldt als op tegenspraak gedaan
? Art. 270 Sv biedt voor een bevestigend antwoord geen houvast. Deze
bepaling houdt immers in dat door het uitroepen van de zaak het
onderzoek ter terechtzitting wordt aangevangen. Van dat onderzoek
maakt deel uit de vraag of de zaak op tegenspraak zal worden behandeld
of niet. Die vraag gaat vooraf aan de behandeling van de zaak. Pas
wanneer de rechter overgaat tot behandeling van de zaak is het
bepaalde in art. 279, tweede lid, Sv van toepassing:
"De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot
zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op
tegenspraak."
19. In het onderhavige geval heeft het Hof ter terechtzitting van 1
oktober 2002 waar verdachte niet maar zijn tot verdediging gemachtigd
raadsman wel verscheen, het namens verdachte gedaan verzoek tot
uitstel van de behandeling toegewezen. Op de nadere terechtzitting
verscheen verdachte opnieuw niet, zijn raadsman opnieuw wel. De
laatste verklaarde nu niet gemachtigd te zijn verdachte te verdedigen.
Hij deed opnieuw een verzoek tot uitstel van de behandeling. In
aanmerking genomen dat - naar het Hof heeft geoordeeld - de oproeping
(niet in persoon) geldig was betekend kwam het voor de vraag te staan
of hij de zaak buiten tegenwoordigheid van de verdachte wilde
behandelen of niet. Het Hof koos gezien de afwijzing van het verzoek
tot uitstel voor het eerste. Hij heeft dit tot uitdrukking gebracht
door verstek te verlenen. Gezien het systeem van de wettelijke
regeling, zoals ik dit hiervoor heb uiteengezet, behoefde het Hof zich
door het verschenen zijn van verdachtes raadsman op de eerste
terechtzitting als gemachtigd tot verdediging niet van het verlenen
van verstek te laten weerhouden. Het was integendeel de juiste
beslissing nu het Hof op de nadere terechtzitting een nieuw verzoek
tot aanhouding afwees.
20. Ook anderszins valt in te zien dat het Hof in de gegeven
omstandigheden terecht besloot tot het verlenen van verstek. Zou het
Hof geen verstek hebben verleend dan was het een procedure op
tegenspraak geweest. Meer smaken kent de wet immers niet. Dan zou ter
terechtzitting iemand aanwezig moeten zijn geweest die het woord zou
hebben mogen voeren ter verdediging. Die persoon was er echter niet:
verdachtes raadsman was niet tot verdediging gemachtigd en mocht dus
niet het woord voeren ter verdediging. Ik wijs nog eens op de hiervoor
onder nr. 14 aangehaalde rechtsoverweging 3.2 uit HR 23 april 2002, NJ
2002, 338, m.nt. Sch.
21. De vraag rijst hoe valt te verklaren dat verdachtes raadsman eerst
wel, later geen machtiging tot verdediging had. Noch het
proces-verbaal van de terechtzitting van 31 januari 2003 noch het
arrest van het Hof verschaft op dit punt opheldering. Toch bevat het
proces-verbaal van de terechtzitting van 31 januari 2003 wel enige
aanwijzing: de advocaat verklaart voor deze zitting niet uitdrukkelijk
tot het voeren van de verdediging te zijn gemachtigd. Kennelijk heeft
verdachtes raadsman van zijn cliënt alleen een machtiging tot
verdediging gekregen voor de zitting van 1 oktober 2002 toen verdachte
fysiek niet in staat was de terechtzitting bij te wonen, maar strekte
die machtiging zich in de visie van de raadsman niet uit tot de
terechtzitting van 31 januari 2003. Daarbij zal ongetwijfeld een rol
hebben gespeeld dat het hem niet was gelukt voor de zitting van 31
januari 2003 nog contact met zijn cliënt te hebben. Daardoor werd de
raadsman immers voor de vraag gesteld of hij zich voldoende gemachtigd
kon achten om in het bijzonder de consequenties over de
rechtsmiddelentermijnen voor zijn cliënt te aanvaarden.(16) Tegen deze
achtergrond is er in de onderhavige zaak onvoldoende reden te spreken
van - zoals in de toelichting op de middelen wordt geopperd - een
processtrategie van verdachte en diens raadsman, die erop is gericht
te voorkomen dat de termijn voor cassatie aanvangt op de dag na de
uitspraak en welke door de door de middelen voorgestane uitleg van de
wet onmogelijk gemaakt zou moeten worden.
22. Naar mijn mening kan een processtrategie als door de steller van
het middel bedoeld overigens geen deugdelijke onderbouwing leveren
voor de in de schriftuur verdedigde uitleg van de wet. Ik wijs op
hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 8 april 2003,
00664/02, LJN: AF4323 (rov. 3.5):
"Hierbij kan nog worden aangetekend dat - gelet op het vertrouwelijke
karakter van het verkeer tussen de verdachte en zijn raadsman - het de
rechter niet aangaat op welke wijze de op de voet van art. 279 Sv
gemachtigde raadsman de verdediging wenst te voeren, zomin als het de
rechter is toegestaan een onderzoek in te stellen naar de juistheid
van de door de raadsman afgelegde verklaring dat hij door de verdachte
uitdrukkelijk is gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen."
De gevolgtrekking, die de Hoge Raad hier verbindt aan het
vertrouwelijke karakter van het verkeer tussen de verdachte en zijn
raadsman geldt mijns inziens evenzeer voor de redenen waarom verdachte
zijn raadsman niet heeft gemachtigd tot verdediging dan wel waarom hij
op die machtiging terugkomt. Deze gaan de rechter niet aan. Daarom kan
hij deze niet aan zijn beslissing ten grondslag leggen.
23. De middelen falen.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie daarvoor HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, m.nt. Sch, rov. 3.3.
2 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, blz. 17, wijst er op dat cassatie
tegen handelingen niet verenigbaar is met het systeem van het wetboek
van Strafvordering, zij het dat valt aan te nemen dat de Hoge Raad
bereid is een handeling spoedig als een beslissing op te vatten.
3 Hier is uiteraard niet gedacht aan de gemachtigd raadsman als
bedoeld in art. 279 Sv, maar aan vertegenwoordiging door een daartoe
gemachtigde als art. 270 (oud) Sv in een aantal gevallen mogelijk
maakte.
4 Verschijnt noch verdachte noch diens raadsman dan mag de rechter
daarvan uitgaan, indien de dagvaarding rechtsgeldig is betekend aan
een verdachte wiens GBA-adres, feitelijke woon- of verblijfplaats of
adres in het buitenland bekend was: HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317,
m.nt.Sch.
5 In HR 20 december 1977, NJ 1978, 226 wordt het verlenen van verstek
aangemerkt als een tussenbeslissing waartegen beroep in cassatie
slechts gelijktijdig met een einduitspraak kan worden aangewend. Zie
ook Kamerstukken II, 1996-1997, 24692, nr. 5, blz. 6: "De rechtbank
zal vervolgens moeten beslissen of zij verstek verleent dan wel
beveelt dat de verdachte in persoon zal verschijnen."
6 Een voorbeeld daarvan biedt HR 4 december 1984, NJ 1985, 340, waar
de Hoge Raad oordeelt over het middel, dat inhield dat de Rechtbank
vonnis had gewezen naar aanleiding van een onderzoek ter
terechtzitting waarop ten onrechte tegen verdachte verstek was
verleend. Ook in HR 2 maart 1982, DD 82.241 behandelde de Hoge Raad
een klacht inhoudende dat het Hof ten onrechte verstek had verleend.
7 HR 6 november 1951, NJ 1952, 41, m.nt. W.P., HR 17 november 1987, DD
88.104. In HR 25 februari 1964, NJ 1964, 365 werd de spiegelbeeldige
situatie beslist: eenmaal verstek blijft verstek, ook al wordt de
behandeling op een nadere terechtzitting opnieuw aangevangen, tenzij
het verstek naderhand bij verschijnen van verdachte vervallen wordt
verklaard.
8 M.J.A. Plaisier, Het verstek in strafzaken, diss. Tilburg, Tjeenk
Willink Deventer 1999, blz.162 gaat zonder meer uit van
toepasselijkheid van de op het oude recht gebaseerde rechtspraak op
het nieuwe recht.
9 Zo reeds HR 29 november 1977, NJ 1978, 548. Zie voorts Corstens, Het
Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, blz. 543, 544 en daar
genoemde rechtspraak, en HR 10 juni 2003, LJN AF7410.
10 Eerder al HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, m.nt. JR (Bouterse).
11 Rov. 3.2
12 Kamerstukken II 1995-1996, 24692, nr. 3, blz. 20
13 In de zaak die ten grondslag lag aan HR 4 december 1984, NJ 1985,
340 was met voorbijgaan van en verzoek tot schorsing verstek verleend.
Het middel luidde dat het vonnis van de Rechtbank nietig was omdat was
beslist naar aanleiding van een onderzoek ter terechtzitting waarop
ten onrechte verstek was verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de
Rechtbank in het verzoek tot schorsing aanleiding had moeten vinden om
te doen blijken dat zij heeft onderzocht waarom de verdachte niet was
verschenen en of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te
schorsen en achtte het middel gegrond. Dit arrest wijst erop dat pas
tot het verlenen van verstek kan worden overgegaan wanneer er geen
reden is het onderzoek te schorsen teneinde verdachte in de
gelegenheid te stellen de behandeling van zijn zaak bij te wonen. Zo
de Hoge Raad met zoveel woorden in zijn arrest van 5 november 1991,
nr. 89513, NJB 1992, nr. 18, rov. 4.4
14 Art. 279 Sv en het daarin besloten liggende stelsel als uiteengezet
in HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch is van overeenkomstige
toepassing als een zaak is aangehouden en het onderzoek wegens
gewijzigd samenstelling van het college opnieuw wordt aangevangen: HR
8 april 2003, NJ 2003, 332 rov. 3.3.
15 Zie ook Kamerstukken II, 1996-1997, 24692, nr. 5, blz. 9: "De
voorgestelde regeling beoogt mogelijk te maken dat in een aantal
gevallen waarin thans nog (mijn cursief; WHV) verstek wordt verleend,
de verdachte meer mogelijkheden krijgt om zijn verdediging te doen
voeren, voor zover dat verenigbaar is met het oordeel van de rechtbank
over de omvang en de volledigheid van het onderzoek."
16 De Hullu en Plaisier, DD 1996, blz. 630. Zie over die consequenties
eveneens kritisch Knigge, DD 1996, blz. 997 e.v. Zie over de
wettelijke regeling voorts Orie, DD 1996, blz. 1004-1015. en
Wöretshofer, DD 1998, blz. 1034-1059
Hoge Raad der Nederlanden