LJN-nummer: AO0939 Zaaknr: 03/543 PREMIE
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 5-12-2003
Datum publicatie: 23-12-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak PREMIE 03/543-NIFT PREMIE 03/2166-NIFT

Uitspraak

in het geding tussen

European Bulk Services B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres, gemachtigde mr. drs. J.C.A. van Ruiten, werkzaam bij Loyens & Loeff te Rotterdam,

en

de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder eiseres correctienota's ingevolge de sociale verzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd.

Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder eiseres correctienota's inzake heffing ter bevordering van de scholing en vorming van ondernemingsraadsleden ingevolge de sociale verzekeringen (hierna correcties OR-heffing) over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd.

Tegen vorenvermelde besluiten heeft de gemachtigde van eiseres bij brieven van 3 januari 2003 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 31 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2002 inzake de correctienota's over de jaren 1997 tot en met 2000 ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: besluit I)) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 17 januari 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 12 maart 2003 een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 18 juni 2003 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2002 met betrekking tot de correctienota's OR-heffing over de jaren 1997 tot en met 2000 ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: besluit II) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 15 juli 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 4 september 2003 een verweerschrift ingediend.

Het beroep tegen de besluiten I en II zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2003. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins.


2. Overwegingen

Besluit I

In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of besluit I in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de correcties over de premiejaren 1997 tot en met 2000 ongegrond verklaard. Gelet op de tekst en de strekking van besluit I kan daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt dat verweerder bij dit besluit zowel heeft beslist omtrent de correcties premieheffing sociale verzekeringen als de correcties inzake de OR-heffing. De rechtbank zal bij de beoordeling van besluit I hiervan uitgaan.

De rechtbank neemt hierbij de volgende vaststaande feiten en omstandigheden in ogenschouw.

Uit het looncontrolerapport van 28 januari 2002 en het aanvullend looncontrolerapport van 2 september 2002 volgt dat in verband met de slechte bedrijfseconomische situatie bij eiseres een ingrijpende herstructurering in 1997 noodzakelijk was. In overleg met directie, ondernemingsraad en vakorganisaties is een Sociaal Plan 1997 vastgesteld met de volgende hoofdpunten:

- vermindering van het personeelsbestand met circa 275 arbeidsplaatsen op basis van het last in/ first out principe;

- overcomplete werknemers kunnen, al dan niet vrijwillig, vertrekken met een vertrekpremie;

- de resterende overcomplete werknemers zal bij beëindiging van het dienstverband met eiseres een deelnemerschap in de Stichting Overcompleet EBS worden aangeboden.

De Stichting Overcompleet EBS, later genoemd Stichting herplaatsing medewerkers EUB (hierna: de Stichting)) is opgericht voor de duur van vijf jaar, te weten van 1 februari 1997 tot en met 31 januari 2002. De Stichting heeft tot doel om overcomplete medewerkers individueel te begeleiden bij het zoeken naar geschikte vacatures, het verzorgen van om- en/of bijscholing, en het laten verrichten van tijdelijke arbeid bij derden. De blijvende werknemers betalen gedurende de looptijd een solidariteitsheffing van 9% van het basissalaris per jaar aan de Stichting. De premieheffing sociale verzekeringen vindt bij de blijvende werknemers plaats over het loon min de solidariteitsheffing. De solidariteitsheffing is bij CAO vastgesteld. Begin 2002 is tussen de CAO-partners overeengekomen de solidariteitsheffing met terugwerkende kracht met ingang van 1 augustus 2001 te beëindigen.

Tussen partijen is in geschil de vraag of solidariteitsheffing dient te worden aangemerkt als premieplichtig loon, hetgeen namens eiseres wordt betwist. De rechtbank zal zich tot dit punt van geschil beperken.

Verweerder heeft zich bij de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de solidariteitsheffing dient te worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV). Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de werknemers van eiseres de volledige aanspraak op het loon hebben behouden en dat dit loon ook tot uitbetaling is gekomen, zij het dat eiseres gemachtigd is (geweest) een gedeelte van dit loon uit te betalen aan een derde, te weten de Stichting. Het loon is derhalve genoten in de zin van artikel 5 van de CSV.

Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat het gedeelte van het loon dat als solidariteitsheffing is afgestaan niet is genoten door de werknemers. De werknemers hebben immers niet over de solidariteitsheffing kunnen beschikken. De werknemers hebben bovendien niet uit vrije wil gekozen voor de solidariteitsheffing, maar zijn hiertoe door de omstandigheden gedwongen, teneinde hun baan en inkomen veilig te stellen. Subididiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de solidariteitsbijdrage moet worden aangemerkt als negatief loon en derhalve in mindering dient te komen op het premieplichtig loon.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Ingevolge artikel 10 CSV is een werkgever verplicht aan het UWV opgave te doen van het door de werknemers genoten loon. De verplichting is nader geregeld in het Loonadministratiebesluit d.d. 28 september 1987 Stcrt. 1987, 252.

Artikel 4, eerste lid, van de CSV bepaalt dat tot het loon behoort al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Daartoe behoren krachtens het tweede lid van dit artikel ook aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

Artikel 5 van de CSV bepaalt dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het

- is betaald of verrekend,

- ter beschikking van de werknemer is gesteld, of
- rentedragend is geworden, dan wel

- vorderbaar en inbaar is.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de solidariteitsheffing is aan te merken als loon in de zin van artikel 4 van de CSV. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het tijdstip waarop het loon ingevolge artikel 5 van de CSV is genoten, moet worden vastgesteld op het moment dat het loon(deel) is ingehouden op het brutosalaris van de werknemers om het over te maken aan de Stichting. In de gegeven omstandigheden dient immers deze handelwijze als betaling te worden aangemerkt aangezien die de werkgever bevrijdt van zijn verplichting tot betaling van het onderhavige gedeelte van het loon aan de betrokken werknemers.

De rechtbank is van oordeel dat de solidariteitsheffing niet als negatief loon kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dienaangaande dat niet staande kan worden gehouden het standpunt dat de werknemers op een onvrijwillige basis zouden hebben deelgenomen aan de solidariteitsheffing, aangezien de werknemers zelf hebben ingestemd met het loonoffer. Met de constructie van de solidariteitsheffing hebben de werknemers onder de gegeven omstandigheden gekozen voor continuïteit van het bedrijf en behoud van hun baan en inkomen. Niet gezegd kan worden dat de solidariteitsheffing voortvloeide uit de dienstbetrekking, zodat geen sprake is van negatief loon en verweerder terecht de solidariteitsheffing in de premieheffing heeft betrokken.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen besluit I ongegrond dient te worden verklaard.

Besluit II

Bij besluit II heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiseres tegen de correctienota's van 6 december 2002 inzake de OR-heffing over de premiejaren 1997 tot en met 2000. De rechtbank is van oordeel dat besluit II niet op enig ander zelfstandig rechtsgevolg is gericht dan reeds is beoogd met besluit I. Besluit II kan derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren. De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/234.

Nu eiseres door verweerders handelswijze beroep tegen besluit II heeft moeten instellen om zijn rechten niet prijs te geven, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit II tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb op te dragen tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep tegen besluit I ongegrond,

verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep tegen besluit II,

bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 232,-- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 322,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A.J.J. van der Vlist als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2003.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.