Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9191 Zaaknr: 01720/03 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-01-2004
Datum publicatie: 20-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
20 januari 2004
Strafkamer
nr. 01720/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage, Economische Kamer, van 31 januari 2003, nummer
22/004500-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1957,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 juni
2002, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam
van 16 februari 2000 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
verklaard in de vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze
heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging
van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander
gerechtshof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep te
berechten en af te doen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het
oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet
worden verklaard in de vervolging wegens schending van het
vertrouwensbeginsel.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het
volgende in:
"Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het tenlastegelegde
veroordeeld tot het betalen van een geldboete van fl. 15.000,-
subsidiair honderddertig dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft in hoger beroep bij arrest van 16 februari 2001
- met vernietiging van het vonnis - de verdachte vrijgesproken van het
bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft tegen voornoemd arrest beroep in cassatie
ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 25 juni 2002
voormeld arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof
teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep verder te
berechten en af te doen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Door de raadsman is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van
het openbaar ministerie wegens schending van het vertrouwensbeginsel,
nu de verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 444, tweede lid
van het Wetboek van Strafvordering op 5 juli 2002 een kennisgeving
heeft ontvangen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der
Nederlanden, inhoudende dat het cassatieberoep op 25 juni 2002 door de
Hoge Raad was verworpen.
Met deze kennisgeving kon en mocht de verdachte er gerechtvaardigd op
vertrouwen, dat hiermede niet alleen de cassatieprocedure was
afgerond, doch tevens dat daarmede het door het hof gewezen arrest
d.d. 16 februari 2001 - waarbij de verdachte werd vrijgesproken -
onherroepelijk was geworden en hij er derhalve op kon en mocht rekenen
dat hij ter zake van die feiten niet meer in rechte zou worden
betrokken, aldus de raadsman.
Ook naar het oordeel van het hof zijn aldus door de bevoegde overheid
verwachtingen gewekt die in redelijkheid moeten worden gehonoreerd.
Zwaarwegende belangen die zich daartegen verzetten, acht het hof niet
aanwezig of aannemelijk geworden.
Door ondanks de genoemde kennisgeving verdachte opnieuw
strafrechtelijk te vervolgen worden beginselen van een goede
procesorde, met name het vertrouwensbeginsel, ernstig geschonden,
waarbij met grove veronachtzaming van verdachtes belang wordt
tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn
zaak.
Dit brengt mee dat het vonnis van de arrondissementsrechtbank moet
worden vernietigd en dat het openbaar ministerie alsnog
niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard."
3.3. Aan een door het parket bij de Hoge Raad verzonden kennisgeving
als bedoeld in art. 444, tweede lid, Sv over de afloop van de
cassatieprocedure, waarin het door de Hoge Raad gegeven dictum onjuist
wordt weergegeven, kan de verdachte niet het gerechtvaardigd
vertrouwen ontlenen dat het Openbaar Ministerie hem niet verder zal
vervolgen. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve onjuist.
Mede in aanmerking genomen dat het parket bij de Hoge Raad geen deel
uitmaakt van het openbaar ministerie, valt niet in te zien waarom een
door het parket bij de Hoge Raad verzonden kennisgeving over de afloop
van de cassatieprocedure, waarin door een administratieve vergissing
onjuiste informatie is opgenomen, de bevoegdheid van het Openbaar
Ministerie om ingevolge het arrest van de Hoge Raad de strafvervolging
voort te zetten, raakt. Voorzover het middel hierover klaagt, is het
terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het middel voor het
overige geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn
van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 januari
2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01720/03 E
Mr Machielse
Zitting 25 november 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 31 januari 2003 het OM
niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van verdachte na
terugwijzing door de Hoge Raad op 25 juni 2002.
2. De A-G bij het gerechtshof heeft tegen deze beslissing cassatie
ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van
cassatie.
3.1. Op 16 februari 2001 had het Gerechtshof te 's-Gravenhage
verdachte met vernietiging van een veroordelend vonnis van de
Rechtbank Rotterdam van 16 februari 2000 vrijgesproken. De A-G bij het
hof had tegen die vrijspraak cassatie ingesteld. De Hoge Raad
casseerde op 25 juni 2002 die vrijspraak. De zaak werd door de Hoge
Raad teruggewezen naar het gerechtshof, dat dus het OM vervolgens niet
ontvankelijk verklaarde.
3.2. Op een preliminair verweer van de advocaat van verdachte heeft
het hof in zijn thans bestreden arrest het volgende overwogen:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Door de raadsman is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van
het openbaar ministerie wegens schending van het vertrouwensbeginsel,
nu de verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 444, tweede lid
van het Wetboek van Strafvordering op 5 juli 2002 een kennisgeving
heeft ontvangen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der
Nederlanden, inhoudende dat het cassatieberoep op 25 juni 2002 door de
Hoge Raad was verworpen.
Met deze kennisgeving kon en mocht de verdachte er gerechtvaardigd op
vertrouwen, dat hiermede niet alleen de cassatieprocedure was
afgerond, doch tevens dat daarmede het door het hof gewezen arrest
d.d. 16 februari 2001 - waarbij de verdachte werd vrijgesproken -
onherroepelijk was geworden en hij er derhalve op kon en mocht rekenen
dat hij ter zake van die feiten niet meer in rechte zou worden
betrokken, aldus de raadsman.
Ook naar het oordeel van het hof zijn aldus door de bevoegde overheid
verwachtingen gewekt die in redelijkheid moeten worden gehonoreerd.
Zwaarwegende belangen die zich daartegen verzetten, acht het hof niet
aanwezig of aannemelijk geworden.
Door ondanks de genoemde kennisgeving verdachte opnieuw
strafrechtelijk te vervolgen worden beginselen van een goede
procesorde, met name het vertrouwensbeginsel, ernstig geschonden,
waarbij met grove veronachtzaming van verdachtes belang wordt
tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn
zaak.
Dit brengt mee dat het vonnis van de arrondissementsrechtbank moet
worden vernietigd en dat het openbaar ministerie alsnog
niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
In de kern genomen komt het voorgestelde middel erop neer dat het hof
aldus de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002
onder de mat heeft geveegd en ten onrechte heeft aangenomen dat het OM
bij het Gerechtshof, door de vervolging van verdachte voort te zetten,
het vertrouwensbeginsel ernstig heeft geschonden. Voorts zou het hof
een onjuiste toepassing én uitleg gegeven hebben aan het
Zwolsmancriterium en onvoldoende inzicht hebben gegeven in de
belangenafweging die tot de niet-ontvankelijkverklaring heeft geleid
waar ook andere remedies bestonden om het eventuele geschonden
vertrouwen te compenseren.
3.3. Vast staat dat ten onrechte op 5 juli 2002 aan verdachte een
kennisgeving is verzonden, inhoudende dat de Hoge Raad op 25 juni 2002
het cassatieberoep (van het OM) tegen de vrijspraak door het hof van
16 februari 2001 heeft verworpen.
Deze gang van zaken is zeer te betreuren, maar de vraag is of het
vertrouwensbeginsel in het geding is. Ik interpreteer de schriftuur
meer bepaald punt 7 daarvan aldus dat het de bedoeling van de steller
is geweest dit vraagpunt aan de orde te stellen.
3.4. Aan het begin van de ontwikkeling van het vertrouwensbeginsel als
vervolgingsbeletsel staat het eerste Mentenarrest, waarin de Hoge Raad
in een persoonlijke toezegging van de minister van justitie, dat in
verband met toepasselijkheid van art. 68 Sr niet vervolgd zou worden,
een omstandigheid zag waarop de verdachte een gerechtvaardigde
verwachting kon baseren. Maar de Hoge Raad voegde daaraan toe dat
zwaardere belangen - ook na 25 jaar - tot een doorbreking konden
leiden en betrok daarbij het geval dat zo een toezegging op een
vergissing berustte.(1)
Het vertrouwensbeginsel houdt naar huidige uitleg in het verband van
de vervolgingsbevoegdheid van het OM in dat het OM is gebonden aan een
gerechtvaardigd vertrouwen dat het heeft gewekt over de gebruikmaking
van de eigen vervolgingsbevoegdheid. Mededelingen of gedragingen van
personen of diensten die over het vervolgingsbeleid niets te zeggen
hebben kunnen doorgaans vervolgingsbeslissingen niet dicteren. Zij
kunnen de wél bevoegde instantie, i.c. het OM, niet zomaar binden. In
de woorden van de Hoge Raad:
Alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te
weten het openbaar ministerie, het vertrouwen is gewekt dat niet tot
vervolging zal worden overgegaan, kan daarvan de niet-ontvankelijkheid
van het openbaar ministerie in de vervolging het gevolg zijn.(2)
Toezeggingen of uitlatingen moeten, om een gerechtvaardigd vertrouwen
te kunnen wekken, afkomstig zijn van het OM, of door het OM voor zijn
rekening zijn genomen, of voor zijn rekening zijn gekomen.(3) Tot de
laatste categorie zou tegenwoordig wellicht de persoonlijke toezegging
van de minister van justitie van het eerste Mentenarrest gerekend
kunnen worden, evenals wellicht de persoonlijke toezegging van een
parkeerwachter dat deze keer nog niet, maar een volgende keer wel
proces-verbaal zou worden opgemaakt.(4) Ik wijs er met nadruk op dat
het in deze gevallen niet om mededelingen ging. Deze strikte lijn in
de rechtspraak van de Hoge Raad ligt thans vast. Welnu, het parket bij
de Hoge Raad maakt geen deel (meer) uit van het OM(5) en is niet
bevoegd tot het nemen van vervolgingsbeslissingen, met uitzondering
van de bevoegdheid van de Procureur-Generaal van art. 111 lid 2 onder
a RO. Niet blijkt dat het OM, meer bepaald het ressortsparket, ook
maar iets heeft gedaan om een indruk te (be)vestigen dat het jegens
verdachte geen verdere stappen meer kon en zou nemen. Ik vermag niet
in te zien waarom het OM op een mededeling vanwege het parket bij de
Hoge Raad zal kunnen worden aangesproken. Een kennisgeving van het
parket bij de Hoge Raad dat de Hoge Raad een bepaalde uitspraak heeft
gedaan, nog wel in een onpersoonlijke stijl opgemaakt, kan zo een
gerechtvaardigd vertrouwen dat het OM niet verder zal vervolgen dus
niet in het leven roepen. Dat het er voor leken sinds de wijziging van
de wet RO waarbij het parket bij de Hoge Raad van het OM is losgemaakt
nog moeilijker op is geworden om de onderscheiden
verantwoordelijkheden en bevoegdheden uit elkaar te houden is op
zichzelf genomen geen afdoende grond om daarop met een
niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging te
reageren. Ik laat maar daar dat voor de ingewijde een arrest van de
Hoge Raad op een OM-cassatie tegen een vrijspraak, inhoudende een
verwerping van het cassatieberoep, vóór 1 januari 2003, de dag waarop
art. 430 Sv is gewijzigd, een eigenaardigheid moet zijn geweest.
3.5. Voorts dient volgens mij nog het volgende in aanmerking genomen
te worden. De kennisgeving van art. 444 lid 2 Sv is enkel een
kennisgeving van een uitspraak. Die kennisgeving is niet op enig
rechtsgevolg gericht. Zij heeft niet de strekking verdachte op de
hoogte te stellen van enigerlei voornemen van de Procureur-Generaal
laat staan van het OM, en heeft zeker niet het karakter van een
toezegging.(6) De onjuistheid van de inhoud van de mededeling heeft
verdachte geen processueel nadeel berokkend in die zin dat
mogelijkheden die hij bij een juiste mededeling wel zou hebben gehad
nu voor hem zijn afgesneden. Te denken is aan het geval dat justitiële
autoriteiten aan een verdachte verkeerde inlichtingen verstrekken over
de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden, en de verdachte, daarop
vertrouwende, de termijn laat verlopen. In zo een geval zal verdachte
niet de dupe mogen worden van een verkeerde informatie. Maar wanneer
de verkeerde inlichting verdachte niet in een nadeliger positie heeft
gebracht dan wanneer dat vertrouwen niet zou zijn opgewekt is er geen
reden om verdachte tegemoet te komen.(7)
3.6. Tenslotte verdient nog in dit verband het volgende de aandacht.
Na de vrijspraak op 16 februari 2001 heeft verdachte, die door zijn
advocaat werd bijgestaan, een verzoekschrift ex art. 591a Sv
ingediend, dat blijkens het proces-verbaal op 16 oktober 2002 voor het
hof heeft gediend.(8) Het proces-verbaal van het onderzoek in
raadkamer houdt het volgende in:
De verzoeker, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van
de voorzitter te zijn genaamd:
,
geboren te op 1957, adres: [a-straat
1] te .
Als raadsvrouw van de verzoeker is ter terechtzitting aanwezig, mr.
Van Hout, advocaat te Nieuwegein, namens mr. Van Roo, advocaat te
Nieuwegein.
De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal beroep in cassatie
heeft ingesteld tegen het arrest van het hof d.d. 16 februari 2001 in
de zaak tegen verzoeker. Nu de Hoge Raad nog geen beslissing heeft
gegeven op het cassatieberoep is de zaak thans nog niet geëindigd in
de zin van artikel 591 a van het Wetboek van Strafvordering. De
voorzitter stelt, namens het hof, voor de behandeling van het
verzoekschrift aan te houden totdat de zaak is geëindigd in de zin van
voornoemd artikel.
Het hof, gehoord de verzoeker, diens raadsvrouw en de
advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot het tijdstip van
een nader te bepalen terechtzitting; beveelt de oproeping van
verzoeker en diens raadsvrouw tegen het tijdstip van die nader te
bepalen terechtzitting;
Ik vind het bepaald eigenaardig dat verdachte noch zijn advocaat bij
die gelegenheid het hof erop attent heeft gemaakt dat naar hun mening
de zaak al wel geëindigd was en wel - blijkens een mededeling
afkomstig van het parket bij de Hoge Raad - met een verwerping van het
beroep. Kennelijk hebben verdachte en zijn advocaat in die mededeling
niet een dusdanig vertrouwen gesteld dat deze toen al aan het hof kon
worden overgelegd als een serieus argument voor de stelling dat het
verzoekschrift wél aan de voorwaarden voldeed.
Mijn slotsom is dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat door de
bevoegde overheid verwachtingen zijn gewekt die in redelijkheid moeten
worden gehonoreerd.
4.1. De steller van het middel klaagt voorts dat het hof het zgn.
Zwolsmancriterium verkeerd heeft gehanteerd, door in plaats van de
schade voor verdachtes recht op een eerlijke behandeling na te gaan of
aan verdachtes recht op een behoorlijke behandeling tekort is gedaan.
De Hoge Raad heeft in 1997 het volgende overwogen:
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging op de grond dat die vervolging in strijd is met beginselen
van een goede procesorde is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen.
Daarbij valt te denken aan die gevallen waarin door het optreden van
het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de
belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling
van zijn zaak is tekort gedaan, alsmede aan het geval dat bij de
verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane - of aan
deze toe te rekenen - toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is
gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.
Uit deze overwegingen maak ik op dat de Hoge Raad onderscheid maakt
tussen het optreden van het OM dat raakt aan het recht op een 'fair
trial' en het optreden dat het vertrouwensbeginsel activeert. De
steller van het middel heeft gelijk als hij erop wijst dat het hof -
dat kennelijk beoogde aan te sluiten bij HR NJ 1996, 249 - het
Zwolsmancriterium niet helemaal correct weergeeft. Maar de
aangevochten overweging heeft geen zelfstandige betekenis. Zij voegt
aan het voorgaande niet meer toe dan een kwalificatieve aanduiding.
Dit onderdeel lijkt mij vergeefs voorgesteld.
4.2. Tot slot klaagt het middel dat het hof geen inzicht heeft gegeven
in zijn belangenafweging en niet in zijn besluitvorming heeft
betrokken dat er nog op andere manieren op een schending van het
vertrouwensbeginsel kon worden gereageerd.
Maar ook dit onderdeel lijkt mij vruchteloos voorgesteld omdat het hof
tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om verwachtingen die in
redelijkheid moeten worden gehonoreerd en andere contrariërende
belangen niet aanwezig heeft geacht. Daarin ligt besloten dat een
andere wijze van tegemoetkoming aan verdachte geen recht zou doen aan
de aard van de verwachtingen. Alleen immers indien die verwachtingen
naar redelijkheid niet zouden behoeven te worden gehonoreerd komt in
de visie een andere reactie wellicht aan de orde. Het hof behoefde
niet aan te geven welke contrariërende belangen hier niet aanwezig
waren.
5. Het eerste behandelde onderdeel van het voorgestelde middel is naar
mijn mening gegrond. Als gevolg daarvan zal het arrest van het hof
vernietigd dienen te worden.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
tot verwijzing van de strafzaak naar een ander gerechtshof teneinde de
zaak op het bestaande hoger beroep te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 1978, 358 (middel 3).
2 HR NJ 1999, 486. Zie ook HR NJ 1989, 161; DD 91.162; DD 93.219; HR 8
juni 1993, NJB 1993, p. 401, nr. 174; HR 29 oktober 1996, NJB 1997, p.
551, nr. 42; HR NJ 2003, 508. Zie Corstens, Het Nederlands
strafprocesrecht, 4e druk, p. 64.
3 HR NJ 1989, 403; HR NJ 1990, 117; HR NJ 1997, 484.
4 HR NJ 1989, 379.
5 Wet van 19 april 1999, Stb. 194.
6 Zie de conclusie van A-G Mok voor HR NJ 1997, 185 onder 3.2.2.
7 HR NJ 1995, 500; HR NJ 1997, 10.
8 Zijdens de griffie van het gerechtshof is mij bevestigd dat het
verzoekschrift van verdachte inderdaad op die datum in raadkamer heeft
gediend. Raadpleging van de zaaksadministratie bij de Hoge Raad leerde
mij dat het dossier na de cassatie door de Hoge Raad juist op die dag
naar het hof is teruggezonden. Overigens is de uitspraak van de Hoge
Raad wel op 25 juni 2002 op rechtspraak.nl gepubliceerd onder nummer
AE1183.
Hoge Raad der Nederlanden