Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9089 Zaaknr: C02/312HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/312HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij
exploot van 16 december 1993 eiser tot cassatie - verder te noemen: de
man - gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd de
omvang van de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw en de wijze
van verdeling vast te stellen en te gelasten al dan niet met benoeming
van deskundigen als door de rechtbank noodzakelijk geacht, althans zo
te beslissen als de rechtbank vermeent in goede justitie te moeten
bepalen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
Na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek heeft zij gevorderd
de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van f
25.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 10 maart
1992, subsidiair te vernietigen - zo de rechtbank zou vaststellen dat
een overeenkomst van boedelscheiding heeft plaatsgevonden - de
overeenkomst van boedelscheiding als door de man betoogd, nu de vrouw
gedwaald heeft omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen
zaken en schulden behorend tot de huwelijksgemeenschap en deze
benadeling voor meer, althans voor meer dan 1/4e is geschied, meer
subsidiair in plaats van de vernietiging uit te spreken de gevolgen
van de overeenkomst ter opheffing van het door de vrouw geleden nadeel
te wijzigen.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 oktober 1994 een comparitie
van partijen gelast en bij tussenvonnis van 17 mei 1995 de man tot
bewijslevering toegelaten.
Tegen het tussenvonnis van 17 mei 1995 heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Het hof heeft bij arrest van 29 mei 1996 het tussenvonnis waarvan
beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw bewijslevering
opgedragen en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de
rechtbank te Leeuwarden verwezen.
Na enquête ter zitting van 9 augustus 1996 heeft de rechtbank bij
rolbeschikking van 25 september 1996 een deskundigenonderzoek bevolen,
een deskundige benoemd, en een aantal vragen geformuleerd.
Na deskundigenbericht heeft op 10 april 1997 voortzetting van het
getuigenverhoor plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 28 mei 1997 de zaak
naar de rol verwezen voor overlegging van de in het vonnis vermelde
stukken en bij tussenvonnis van 19 november 1997 wederom een
deskundigenonderzoek bevolen en een aantal nieuwe vragen geformuleerd.
Tegen laatstvermeld tussenvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld
bij het hof te Leeuwarden.
Bij arrest van 20 januari 1999 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de
rechtbank te Leeuwarden verwezen.
De rechtbank heeft bij rolbeschikking van 30 juni 1999 een
makelaar/taxateur in assurantieportefeuilles tot deskundige benoemd.
Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15
november 2000 de boedelverdeling zoals op 10 maart 1992 tussen
partijen afgesproken vernietigd, de verdeling van de ontbonden
huwelijksgemeenschap tussen partijen alsnog vastgesteld op de wijze
als in het vonnis omschreven, vastgesteld dat de man ter zake van zijn
overbedeling aan de vrouw per saldo nog een bedrag van f 115.683,--
verschuldigd is, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 15 november 2000 heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het hof te Leeuwarden.
Bij arrest van 28 augustus 2002 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof van 28 augustus 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het
openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari
2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/312HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 28 nov. 2003
conclusie inzake
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van dit cassatiegeding is de vraag of het Hof zich in zijn
thans bestreden eindarrest terecht gebonden heeft geweten aan een in
een tussenarrest gegeven, door het Hof als eindbeslissing aangemerkte
beslissing.
2. Het gaat om het volgende. Tussen partijen, hierna: de man en de
vrouw, is bij vonnis van 12 maart 1992 van de Rechtbank Leeuwarden de
echtscheiding uitgesproken. In dit vonnis, dat op 15 mei 1992 is
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is aan de man
en de vrouw bevolen om over te gaan tot scheiding en deling van de
tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap met benoeming van
een notaris om de scheiding en deling te bewerkstelligen. De man is
tweemaal door de notaris opgeroepen voor een bespreking met betrekking
tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, doch de man
heeft aan deze oproepen geen gehoor gegeven. Nadat de vrouw de man in
kort geding had gedagvaard, heeft zij in oktober 1993 een bedrag van f
50.000,- van de man ontvangen.
3. Vervolgens heeft de vrouw bij dagvaarding van 16 december 1993 voor
de Rechtbank Leeuwarden de onderhavige procedure tegen de man
aanhangig gemaakt. Zij heeft gevorderd dat de Rechtbank de omvang van
de huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen en de wijze van
verdeling daarvan zal bepalen en gelasten. Zij heeft daartoe gesteld
dat scheiding en deling niet heeft plaatsgevonden en dat de man
weigert daaraan mee te werken.
4. De man heeft de vordering van de vrouw bestreden. Hij heeft - voor
zover thans in cassatie van belang - gesteld dat de verdeling reeds
heeft plaatsgevonden op de wijze zoals weergegeven in een
handgeschreven verklaring d.d. 11 maart 1992 door de man welke door de
vrouw voor akkoord is getekend.
5. De vrouw heeft ontkend dat tussen partijen een overeenkomst van
boedelscheiding tot stand is gekomen en heeft gesteld dat de
verklaring d.d. 11 maart 1992 vals is. Voorts heeft de vrouw zich bij
wege van vermeerdering van eis subsidiair, voor het geval mocht worden
vastgesteld dat wel een overeenkomst van boedelscheiding tot stand is
gekomen, op het standpunt gesteld dat zij heeft gedwaald omtrent de
waarde van de te verdelen gemeenschap (in het bijzonder omtrent de
waarde van de daartoe behorende assurantieportefeuille van de man) en
daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld bij de
verdeling daarvan. Deswege heeft de vrouw subsidiair gevorderd dat de
Rechtbank de overeenkomst van boedelscheiding zal vernietigen.
6. De man heeft tegen het subsidiaire standpunt van de vrouw (onder
meer) aangevoerd dat tussen partijen overeenstemming bestond over de
waarde van de vermogensbestanddelen van de gemeenschap en van de
daartoe behorende assurantieportefeuille en dat de vrouw de verdeling
heeft aanvaard, zodat haar, gelet op het bepaalde in art. 3:196 lid 4
BW, geen beroep op dwaling en vernietiging van de overeenkomst
toekomt.
7. Nadat een bij tussenvonnis van 20 oktober 1994 door de Rechtbank
gelaste comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de Rechtbank
bij tussenvonnis van 17 mei 1995 de man toegelaten tot bewijs van
(onder meer) zijn stelling dat de verdeling van de
huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw heeft plaatsgevonden.
8. De man is van het tussenvonnis van 17 mei 1995 in hoger beroep
gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden en had succes: bij arrest van
29 mei 1996 heeft het Hof het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw
recht doende, de vrouw opgedragen te bewijzen dat de verklaring d.d.
10 maart 1992 vals is. Het Hof verwees de zaak ter verdere behandeling
en beslissing naar de Rechtbank.
9. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden en een door de
Rechtbank bij rolbeschikking van 25 september 1996 bevolen
deskundigenbericht inzake de gestelde valsheid van de verklaring d.d.
10 maart 1992 was uitgebracht, heeft de Rechtbank
bij tussenvonnis van 19 november 1997 de vrouw geslaagd geacht in het
haar opgedragen bewijs van de valsheid van de verklaring d.d. 10 maart
1992 en daaruit de conclusie getrokken dat het verweer van de man dat
reeds een verdeling heeft plaatsgevonden, verworpen dient te worden.
Alvorens verder te beslissen heeft de Rechtbank een deskundigenbericht
gelast met betrekking tot de waarde van de gemeenschap en, meer
concreet, de waarde van de daartoe behorende assurantieportefeuille
van de man.
10. De man is van het tussenvonnis van 19 november 1997 in hoger
beroep gegaan bij het Hof, doch tevergeefs: bij arrest van 20 januari
1999 heeft het Hof het beroepen vonnis bekrachtigd, zij het op andere
dan door de Rechtbank gebezigde gronden, en de zaak ter verdere
behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank. Het Hof was -
anders dan de Rechtbank - van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in
het bewijs van de valsheid van de verklaring d.d. 10 maart 1992 en dat
zij haar betwisting van de materiële inhoud daarvan onvoldoende heeft
onderbouwd (r.o. 13). Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de primaire
vordering van de vrouw moet worden afgewezen (r.o. 16). Vervolgens
heeft het Hof een onderzoek ingesteld naar de subsidiaire vordering
van de vrouw (r.o. 17 e.v.). Dienaangaande overwoog het Hof onder
meer:
"19. heeft tegen subsidiaire standpunt op de
eerste plaats aangevoerd dat tussen partijen overeenstemming bestond
over de waarde van de vermogensbestanddelen van de gemeenschap en van
de daartoe behorende assurantieportefeuille en dat de verdeling door
is aanvaard. Gelet op het bepaalde in art. 3:196 lid 4 komt
daarom volgens geen beroep op dwaling en
vernietiging van de overeenkomst toe.
20. Het hof gaat aan dit verweer voorbij. heeft immers niet
(gemotiveerd) gesteld dat ten tijde van de overeenkomst
reeds op de hoogte was van een eventueel hogere waarde van de
assurantieportefeuille noch dat zij zich er van bewust was dat zij
wellicht voor meer dan een vierde gedeelte werd benadeeld."
De stelling van de vrouw dat zij voor meer dan een vierde is benadeeld
vindt volgens het Hof in de door de vrouw overgelegde
vermogensopstelling per 31 december 1989 zodanige steun, dat een
onderzoek door een deskundige naar de waarde van het gemeenschappelijk
vermogen van partijen geboden is (r.o. 24), zodat de beslissing van de
Rechtbank met betrekking tot het deskundigenbericht in stand dient te
blijven (r.o. 26).
11. Nadat in mei 2000 een deskundigenbericht omtrent de waarde van het
gemeenschappelijk vermogen van partijen was uitgebracht, heeft de
Rechtbank bij eindvonnis van 15 november 2000 het subsidiaire
standpunt van de vrouw gegrond geoordeeld en deswege de
boedelverdeling d.d. 10 maart 1992 vernietigd, de verdeling van de
ontbonden huwelijksgemeenschap tussen partijen vastgesteld, en
vastgesteld dat de man terzake van overbedeling aan de vrouw per saldo
nog een bedrag groot f 115.683,- verschuldigd is.
12. De man is van het eindvonnis van de Rechtbank in hoger beroep
gegaan bij het Hof, doch tevergeefs: bij arrest van 28 augustus 2002
heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Met betrekking
tot de door de man aangevoerde grieven, die naar 's Hofs oordeel in de
kern strekken ten betoge dat de vrouw bij de verdeling van de
gemeenschap niet heeft gedwaald over de waarde van die gemeenschap,
overwoog het Hof:
"3. In het op het hoger beroep van gewezen arrest van 20
januari 1999 heeft het hof reeds geoordeeld dat niet
(gemotiveerd) heeft gesteld dat ten tijde van de
overeenkomst tussen partijen op de hoogte was van een eventueel hogere
waarde van de assurantieportefeuille noch dat er zich van
bewust was dat zij wellicht voor meer dan een vierde gedeelte werd
benadeeld. In verband daarmee heeft het hof het verweer van
verworpen dat op grond van het bepaalde in art. 3:196, lid
2 BW (bedoeld is kennelijk: art. 3:196 lid 4 BW, A-G) geen beroep op
dwaling en vernietiging van de overeenkomst toekomt.
4. Nu tegen dat arrest niet in cassatie is opgekomen, is er sprake van
een bindende eindbeslissing waaraan het hof gebonden is. Het hof
tekent daarbij aan dat onder omstandigheden weliswaar een uitzondering
geboden is op de leer van de bindende eindbeslissing (zie HR 5 januari
1996, NJ 1996, 597), doch zodanige omstandigheden zijn in casu niet
gesteld of gebleken."
13. De man is tegen het eindarrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met één middel. De vrouw is in cassatie niet verschenen.
14. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen
het oordeel van het Hof - in r.o. 4 van het bestreden arrest - dat de
in r.o. 20 van het tussenarrest van 20 januari 1999 door het Hof
gegeven beslissing op het verweer van de man dat vrouw op grond van
het bepaalde in art. 3:196 lid 4 BW geen beroep op dwaling en
vernietiging van de overeenkomst toekomt, een bindende eindbeslissing
is waaraan het Hof is gebonden. Het middel acht dit oordeel rechtens
onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt,
onbegrijpelijk, omdat het Hof in r.o. 20 van het tussenarrest van 20
januari 1999 niet (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud) aan enig
geschilpunt tussen partijen een einde heeft gemaakt. De bedoelde r.o.
20 kan, zo betoogt het middel, immers niet anders worden begrepen dan
dat het Hof slechts heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft
gesteld om het Hof de mogelijkheid te bieden over het verweer van de
man een beslissing te geven. Nu de man in zijn memorie van grieven in
het hoger beroep dat heeft geleid tot het eindarrest van 28 augustus
2002 zijn stelling alsnog heeft onderbouwd had het Hof daarom
inhoudelijk dienen te beslissen op de stelling van de man, dan wel de
man dienen toe te laten tot bewijs van die stelling, aldus het middel.
15. Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het oordeel van het Hof
- in r.o. 4 van het eindarrest - dat de beslissing van het Hof op het
verweer van de man in r.o. 20 van het tussenarrest van 20 januari 1999
een eindbeslissing is, dat wil zeggen een uitdrukkelijk en zonder
voorbehoud gegeven beslissing, onjuist, althans onbegrijpelijk is,
faalt het. Waar het oordeel van het Hof berust op uitleg van zijn
tussenarrest, kan dat oordeel, feitelijk als het is, in cassatie op
juistheid niet worden onderzocht. Zie bijv. HR 9 februari 1968, NJ
1968, 141 en HR 20 maart 1992, NJ 1992, 725 nt. PAS. Zie voorts
Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 65, blz. 88. Dat oordeel is
m.i. ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft in de bedoelde
rechtsoverweging van het tussenarrest overwogen dat aan het op art.
3:196 lid 4 BW gebaseerde verweer van de man voorbij moet worden
gegaan, omdat de man niet (gemotiveerd) heeft gesteld dat de vrouw ten
tijde van de overeenkomst reeds op de hoogte was van een eventueel
hogere waarde van de assurantieportefeuille noch dat zij zich er van
bewust was dat zij wellicht voor meer dan een vierde gedeelte werd
benadeeld. Dat het Hof deze overweging aldus heeft uitgelegd dat het
verweer van de man uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen,
valt ook zonder nadere motivering goed te begrijpen; voorbijgaan aan
een verweer betekent in het in rechterlijke uitspraken gebruikelijke
jargon dat het verweer wordt verworpen. De door het middel verdedigde
uitleg - het Hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld
om thans reeds over het verweer te kunnen beslissen - ligt veel minder
voor de hand. In ieder geval kan niet worden gezegd dat partijen de
beslissing redelijkerwijze niet anders hebben kunnen begrijpen dan in
de door het middel voorgestane zin.
16. Voor zover het middel wil betogen dat de in een tussenarrest
opgenomen verwerping van een verweer op de grond dat onvoldoende is
gesteld niet als een eindbeslissing kan worden aangemerkt omdat,
indien in het processuele debat na het tussenarrest alsnog feiten en
omstandigheden ter ondersteuning van het verweer worden gesteld, de
rechter gehouden is deze alsnog aangevoerde feiten en omstandigheden
te onderzoeken, faalt het evenzeer. Het middel verliest uit het oog
dat de ratio van de regel dat de rechter is gebonden aan zijn eerdere
eindbeslissingen in dezelfde instantie, nu juist de beperking van het
processuele debat is. Vgl. HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 nt. WHH. De
rechter is derhalve gehouden noch bevoegd om van zijn eerdere, in
dezelfde instantie gegeven eindbeslissing terug te komen, ook niet
indien de partijen (of één van hen) het debat over het desbetreffende
geschilpunt in een latere fase van dezelfde instantie heropenen. Een
uitzondering kan slechts in bijzondere gevallen worden aanvaard, zoals
in het geval waarin sprake is van een evidente misslag van de rechter
of in het geval waarin sprake blijkt te zijn van een onjuiste
feitelijke grondslag zonder dat deze fout aan de belanghebbende partij
kan worden toegerekend. Vgl. Snijders/Wendels, a.w., nrs. 69 en 70 en
de aldaar vermelde rechtspraakgegevens. Dat een zodanig geval zich
thans heeft voorgedaan, wordt door het middel niet gesteld en is ook
niet aannemelijk.
17. De eerste klacht van het middel is derhalve tevergeefs
voorgesteld.
18. De tweede klacht van het middel is gericht tegen r.o. 6 van het
bestreden arrest. De klacht bouwt voort op de eerste klacht en zal het
lot daarvan moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden