Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk
19 januari 2004 AV/PB/04/3842
nr. 2030406280
Onderwerp Datum
Kamervragen van de leden Depla en Verbeet 9 februari 2004
./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van de leden Depla en Verbeet (PvdA) over de
omvang van het tekort aan pensioenreserves
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(M. Rutte)
2030406280
Vragen van de leden Depla en Verbeet (beiden PvdA) aan de staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid over de omtvang van tekorten aan pensioenreserves. (ingezonden 16 januari
2004).
1.
Bent u op de hoogte van de studie "Analyse van het financieel toetsingskader voor
pensioenfondsen"van het Centraal Planbureau (CPB)?
1.
Ja
2.
2
Wat wordt bedoeld met de toevoeging "samen met de reeds kwetsbare startsituatie", waar op
pagina 31 van hoofdstuk 5 het CPB de vraag stelt of het pensioenstelsel in de huidige vorm wel
houdbaar is? Wat is de omvang van "die kwetsbare startsituatie" in euro's? Wat zijn de
belangrijkste oorzaken hiervan naast de ontwikkelingen op de beurs? Wat is de verhouding tussen
effecten ten gunste van de beursontwikkelingen en overige oorzaken?
2.
Het CPB heeft mij desgevraagd het volgende laten weten.
Met de reeds kwetsbare startsituatie wordt bedoeld de huidige lage dekkingsgraden die
(aanzienlijk) beneden het niveau liggen dat nodig is om een volledig geïndexeerd pensioen te
financieren. Het huidige tekort voor een volledig geïndexeerd pensioen bedraagt ruwweg 80% van
de loonsom. Dit komt overeen met een bedrag van ongeveer 160 mld euro. Onder meer door de
omzetting van VUT-regelingen in kapitaalgedekte prepensioenregelingen heeft een uitbreiding van
rechten plaatsgevonden. De PVK heeft echter meerdere malen aangegeven dat pensioenpremies
beneden kostendekkend niveau lagen. Het niet-kostendekkend financieren van bestaande en
nieuwe rechten heeft negatieve effecten op de dekkingsgraad van pensioenfondsen. De verhouding
tussen de verschillende oorzaken is, door gebrek aan gegevens echter niet aan te geven.
3.
Kunt u op basis van gegevens van de Pensioen- en Verzekeringskamer en gegevens van het CPB
uiteenzetten hoe groot de dekkingsgraad in 1990 en 2000 was en hoe groot de dekkingsgraad nu
is?
3.
Tot dusver is er een grote vrijheid in de waardering van de aanwezige beleggingen en de
pensioenverplichtingen in de openbare jaarverslagen van pensioenfondsen alsmede in de aan de
PVK aan te leveren verslagstaten. De per fonds getoonde dekkingsgraad is daarmee sterk
afhankelijk van de gehanteerde waarderingsmethode en uiteraard de specifieke omstandigheden.
Om per fonds toch een goed beeld te krijgen heeft de PVK in de toelichting op de staten op
diverse punten aanvullende informatie vereist. Daarnaast werd in bepaalde gevallen ad-hoc
informatie gevraagd.
Deze informatie is niet zodanig dat daaruit op deze termijn precies antwoord is te geven.
Terugrekenend vanuit de thans te gebruiken uitgangspunten, om optimaal te kunnen vergelijken, zal
op marktwaarde de dekkingsgraad voor de nominale (dus niet geïndexeerde) verplichtingen rond
de jaren 1990, 150 à 200% hebben bedragen. Voor 2003 wordt deze geschat (de gegevens zijn
uiteraard nog niet binnen) op circa 110%. Hierbij is uitgegaan van de marktrente op het
meetmoment en niet van een vaste rekenrente.
4.
Hoe groot was het verschil in euro's tussen de verplichtingen en pensioenreserves tegen
marktwaarde in 1990 en hoe groot was dit verschil in 2000? Wat zijn hiervan de belangrijkste
oorzaken? Hoe zou het antwoord luiden als de vraag gesteld werd voor 1990 en 2004?
4.
3
De dekkingsgraad op marktwaarde is, naast de aspecten genoemd in het antwoord op vraag 7,
ook sterk gedaald door het trendmatig teruglopen van de rentestand. Ook moet, bij de
beoordeling, in het oog worden gehouden dat de benodigde dekkingsgraad bij eenzelfde
zekerheidsmaat in 1990 beduidend lager was dan in 2000 en later. Immers, het risicoprofiel van de
beleggingen is veranderd omdat door het grotere aandeel van zakelijke waarden het
beleggingsrisico (of nauwkeurig gezegd het mismatch risico) flink is toegenomen.
Duidelijk is, dat aan het begin van de jaren '90 er voldoende open en stille reserves waren om de
facto een dekking te hebben van niet alleen de nominale verplichtingen maar ook van een redelijk
indexatiestreven. Die ruimte is thans afwezig tot zeer beperkt.
5.
Hoe was de startsituatie in 2004 geweest als er vanaf 1990 kostendekkende premies waren
geheven? Als dit voor alle pensioenfondsen als geheel moeilijk te berekenen is, kunt u dit dan
berekenen voor respectievelijk het PGGM, Pensioenfonds voor de metaal en Philips?
5.
Ook deze vragen zijn moeilijk met een grote mate van precisie te beantwoorden. Een eerste zeer
globale interne analyse van de PVK indiceert dat circa 1/5 tot 1/3 van de in vraag 3 en 4
beschreven teruggang is terug te voeren op niet kostendekkende premies.
6.
In hoeverre heeft het ABP sinds 1990 kostendekkende premies geheven? Kunt u onderscheid
maken in de situatie voor en na 1996, de datum van privatisering? Hoeveel euro is er door
werkgevers en werknemers te weinig betaald als in het ABP sinds 1990 kostendekkende premies
waren geheven? Wat was dan nu de dekkingsgraad van het ABP geweest?
6.
Zoals reeds bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het moeilijk om aan te geven wat in het
verleden de kostendekkende premie zal zijn geweest en hoe de situatie er nu voor zal hebben
gestaan als er andere premies waren geheven. Wat betreft het ABP beschik ik niet over deze
gegevens. De minister van BZK heeft u voor zover het betreft de periode vanaf 1995 in de Nota
naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van wet tot wijziging van de WPA in verband met
nadere normering indexatie (kamerstukken II, 2003/04, 29 257, nr. 5) geschreven: "Vanaf 1995
vindt premiestelling plaats volgens het zogeheten synthesemodel. Dit model is bij de privatisering
van het ABP statutair vastgelegd en als zodanig ook onderwerp van bespreking geweest in het
overleg met de Staten-Generaal.
Het synthesemodel gaat uit van een lange termijn premie met kortingen op opslagen op basis van
de feitelijke ontwikkeling van de dekkingsgraad ten opzichte van de normdekkingsgraad. De
resulterende premiemutatie ten opzichte van de premie in het voorafgaande jaar wordt bovendien
begrensd door de in de statuten vastgelegde begrenzing van de premiesprong op 2%-punt. Het
synthesemodel kent het begrip kostendekkende premie dus feitelijk niet.".
7.
4
Als één van de belangrijke oorzaken van de huidige tekorten het onvoldoende betalen van
kostendekkende premies in de jaren negentig is geweest, is het tegen die achtergrond dan gewenst
om een duidelijker onderscheid te maken tussen taken en samenstelling van het
pensioenfondsbestuur en CAO-onderhandelaars?
7.
Zoals bij vraag 2 reeds is aangegeven is de verhouding tussen de verschillende oorzaken van het
tekort, door gebrek aan gegevens, niet goed aan te geven.
De verhouding tussen de CAO-onderhandelingstafel en de financiële consequenties van CAO-
afspraken voor pensioenregelingen zijn, zo kan achteraf worden geconstateerd, in het verleden niet
altijd even duidelijk geweest. Bij loonstijgingen, zeker in die situatie waarin sprake was van
eindloonregelingen, zijn de financiële consequenties voor het pensioenfonds niet altijd helder in
beeld gebracht. Mede daardoor zijn ook premies vastgesteld die niet toereikend waren om de
opbouw van rechten in een bepaald jaar af te financieren. De oplopende beurskoersen en hoge
rendementen zorgden er voor dat de financiële positie van pensioenfondsen niet in het geding
kwam, waardoor er geen probleem werd ervaren.
Het in 1989 ingediende wetvoorstel voor een heffing over vermogenoverschotten van
pensioenfondsen heeft er eveneens aan bijgedragen dat (pensioen)onderhandelaars het niet als hun
taak zagen om een kostendekkende premie af te spreken, maar juist het tegenovergestelde.
Immers, het werd juist wenselijk geacht dat de, toen als structureel veronderstelde,
pensioenoverschotten bij de deelnemers terecht zouden komen. Pensioenoverschotten zijn
vervolgens gebruikt voor ondermeer het versneld affinancieren in geval van een 65-x-
financieringssysteem, voor het versneld omzetten van omslaggefinancierde VUT-regelingen in
kapitaalgedekte prepensioenregelingen, voor uitbreidingen van de regelingen maar ook voor
lage(re) premies voor zowel werkgevers als werknemers, om op die manier de loonkosten te
beperken.
Dit alles heeft er toe geleid dat alom het zicht op zowel de inhoud als de werkelijke kosten van
pensioenregelingen vertroebeld is. Voorwaardelijke indexaties werden als onvoorwaardelijk
beleefd en (te) lage premies werden als normaal ervaren.
De in 2001 ingezette daling van de beurskoersen heeft tot een andere situatie geleid.
Vanaf het moment dat de toezichthouder ingreep door middel van de circulaire van 30 september
2002 is het beeld vervolgens snel veranderd. Vanaf dat moment is gebleken dat alle partijen hun
verantwoordelijkheid weer hebben opgepakt en datgene hebben gedaan wat nodig is om het tij te
keren. De rol van de toezichthouder is daarbij evident; de eerdergenoemde circulaire heeft als
katalysator gewerkt. Sociale partners, zowel in de besturen van pensioenfondsen als aan de CAO-
onderhandelingstafels, hebben eveneens hun verantwoordelijkheid genomen. Pensioenregelingen
zijn versoberd, premies zijn hoger vastgesteld en in een aantal gevallen hebben werkgevers extra
stortingen in het pensioenfonds gedaan. De overheid heeft vervolgens het proces om versneld tot
een nieuw financieel toetsingskader te komen gefaciliteerd. Daarmee is de situatie anno 2004 niet
langer vergelijkbaar met de situatie in de negentiger jaren.
Ik hecht er overigens aan hier wellicht ten overvloede te benadrukken dat de PSW geen
voorschriften kent voor het hanteren van een kostendekkende premie. Een lagere premie is dus
niet in strijd met wet- en regelgeving. Indien de financiële situatie van een pensioenfonds een lagere
dan kostendekkende premie mogelijk maakt, hoeft dit ook in de huidige situatie geen probleem te
zijn.
5
Gegeven het voorgaande ben ik niet voornemens om te komen tot voorschriften voor een
duidelijker onderscheid en taakafbakening tussen pensioenfondsbestuurders en CAO-
onderhandelaars. Gegeven de ook in internationale verdragen vastgelegde onderhandelingsvrijheid
van sociale partners zou ik ook niet weten op welke wettelijke basis dergelijke voorschriften
zouden kunnen berusten.
Zoals bekend ben ik wel voornemens om in de Pensioenwet een heldere
verantwoordelijkheidsverdeling op te nemen tussen werkgever en pensioenuitvoerder. Deze
behoefte om de verantwoordelijkheidsverdeling duidelijker te regelen komt met name voort uit de
wens om, rond voorlichting en transparantie over inhoud enerzijds en uitvoering van de regeling
anderzijds, een duidelijk kader te scheppen.
8.
Hoe hoog zou volgens de systematiek van de CPB-studie de gemiddelde kostendekkende
pensioenpremie bij voorwaardelijk geïndexeerde middelloonregelingen moeten zijn, als er geen
tekorten voortvloeiend uit het verleden zouden zijn ontstaan?
8.
Het CPB heeft mij laten weten dat beantwoording van deze vraag een grondige analyse vereist van
de toezeggingen met de bijbehorende risico's. Op korte termijn is dit niet mogelijk. Wel kan op
redelijk korte termijn een globale indicatie worden gegeven van de hoogte van kostendekkende
premies. Het CPB gaat er vanuit dat deze gegevens voor het eind van februari aan mij kunnen
worden aangeleverd. Dat betekent dat ik uw Kamer daarover naar verwachting medio maart kan
informeren.
9.
Als de ontstane tekorten omvangrijk zijn, wat is dan uw opvatting over de verdeling van deze
tekorten over gepensioneerden, werknemers, toekomstige werknemers en werkgevers?
9.
In de aanbiedingbrief bij de kabinetsnota Financieel Toetsingskader voor Pensioenfondsen die op
6 februari aan Uw Kamer is aangeboden, wordt, zoals verzocht in de brief van 28 november 2003
van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ingegaan op de
generatierekeningbenadering. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik daarom kortheidshalve
naar deze brief.
10.
Waarom legt (CPB-studie bladzijde 9, onderaan) het kabinet in het voorstel over het
toetsingskader niets vast over de kapitaaldekking van de indexatiecomponent van een pensioen?
Betekent dit dat het pensioen afstevent op een uitkeringsstelsel van twee snelheden, waarbij het
pensioen als percentage van het laatste loon of middelloon wel is gedekt maar de indexatie niet?
Welke risico's zijn hieraan verbonden? Wat is dan nog het onderscheidende van een
verzekeringspolis? Opent dit de achterdeur naar een afbraak van het collectieve systeem?
10.
6
In tegenstelling tot wat de vragenstellers veronderstellen wordt in de kabinetsnota Het financieel
toetsingskader voor pensioenfondsen wel degelijk ingegaan op (de financiering van) de
indexatiecomponent van pensioen. Voor de verdere beantwoording van deze vragen verwijs ik
daarom kortheidshalve naar deze nota.
11.
Bent u in verband met het Algemeen Overleg van 19 februari 2004 bereid om deze vragen uiterlijk
7 februari a.s. te beantwoorden?
11.
Voor zover beantwoording van deze vragen binnen de grenzen van het mogelijke viel, is dit
gebeurd.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid